Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Als Ernest Claes vertelt...Laten wij gemakkelijkheidshalve en om een grens te stellen, het eerste werk van Ernest Claes situeren tussen Uit mijn Dorpken (Gent, 1906) en Reisverhaal (Antwerpen, 1938), er meteen op wijzend dat tussen eerstgenoemd werk en het tweede boek, door E. Claes gepubliceerd - namelijk Uit mijn Soldatentijd - een periode ligt van elf jaar zonder enige publikatie in boekvorm. Tussen 1906 en 1938 heeft Claes zijn beste heimat-romans en streekverhalen geschreven. Het eerste verhaaltje van hem dat in druk verscheen was het versmade schoolopstel Jefken, dat door Prof. Jef de Cock in De Groene Linde werd opgenomen. Van dat ogenblik af schreef Claes meer zulke verhaaltjes, die onder de titel Uit mijn Dorpken gebundeld zouden verschijnen in ‘Flandria's Novellenbibliotheek’ door bemiddeling van Maurits Sabbe. Er kan niet genoeg de nadruk op gelegd worden, dat Claes het leven van zijn figuren niet beschrijft. Hij schept en moduleert dat leven. Hij neemt een al dan niet werkelijk geleefd hebbend type, plaatst het in zijn natuurlijk kader en herschept dan dit type. Zelfs wanneer het aldus verkregen innerlijk en uiterlijk beeld de volstrekte werkelijkheid evenaart, zelfs dan blijft het ontstane type - een pastoor Munte, een Wannes Raps, een Witte, - nog in hoofdzaak zijn schepping. Ongetwijfeld neemt hij, onder impuls van de betrachting om de figuren, toestanden en gebeurtenissen zo juist mogelijk weer te geven, zijn toevlucht tot de indrukken en herinneringen, die hem | |
[pagina 310]
| |
uit de Zichemse realiteit, het rechtstreekse contact, zijn bijgebleven. Maar hij herschept die realiteit, neemt er iets van weg, voegt er iets bij, blaast haar de ziel in die hij erin ziet, steeds op zulke wijze dat het beschreven type of de aangehaalde gebeurtenis een realiteit blijft voor degenen die persoon en feit van nabij gekend hebben. Zij zullen zelfs geneigd zijn de visie van Claes over te nemen en zijn uiteenzetting van de feiten de echte te noemen; ‘Wijzelf hebben dat vergeten, maar Nest heeft alles onthouden,’ zeggen degenen die in zijn boeken een rolletje mochten spelen. Personen als Fiel Ekster en Jef Leirs (de schrijnwerker uit Pastoor Campens) hebben in werkelijkheid nooit bestaan. Maar vraagt men te Zichem: ‘Hebben die mensen hier geleefd?’ dan zal men dadelijk een bevestigend antwoord ontvangen. De fictie is werkelijkheid geworden. De ziel van ons volk, zijn gebruiken, actie en reactie, de geheimnisvolle voedingsbodem van zijn soms nog bij oud heidendom aanleunende concepties, dit alles is zozeer met de auteur Claes vergroeid en één geworden, dat zelfs volstrekt fictieve vindingen door menigeen als historisch worden beschouwd. Indien Claes van zijn volkse typen innerlijk worstelende mensen had gemaakt, steeds in strijd met de demon van de wanhoop, mensen achtervolgd door een gedurig en kwellend ‘waarom’, die de zin ofwel de zogenaamde zinloosheid van het bestaan pijnlijk afwegen en dagelijks noodkreten ofwel banbliksems ten hemel slingeren, mensen die geestelijk en moreel aan deze innerlijke gespletenheid ten onder gaan, of er zich slechts dank zij boven- | |
[pagina 311]
| |
natuurlijke gaven kunnen boven verheffen, dan waren zijn typen misschien voor een bepaald publiek interessanter geweest. Maar dan had hij van de Kempense, de Hagelandse, de Vlaamse volksmens een vals beeld gegeven! Thans heeft hij dit volk, zonder nochtans blind te zijn voor zijn gebreken, voor de minder aangename facetten, voor zijn sporadische ruwheid, wreedheid, onevenwichtigheid en zelfs bekrompenheid, waarlijk naar het leven geschetst. Hij tekende in onze mensen de duivel en de engel, wel wetende dat iemand nooit volstrekt goed is en evenmin volstrekt boos. Maar de goede mens, die Claes in essentie wou zijn, heeft bij voorkeur de goede eigenschappen van dit volk in het daglicht gesteld, wat ongetwijfeld zijn recht was. Van de Sichemse Novellen hebben sommige de tijd getrotseerd omdat ze reeds van een kiemend meesterschap getuigden: Onze Wannesome, het bitter-pessimistische Stegger, het voortreffelijke Pastoor Munte en, ofschoon in mindere mate, De Mambers van 't Konsèl. Nadien volgde De Fanfare de Sint-Jansvrienden, waarin het ontstaan, de bloei, stuiptrekkingen en tijdelijke ondergang van een dorpsfanfare werden uitgetekend. Claes plaatste ze dààr, waar een Vlaamse fanfare werkelijk te vinden is: te midden van het volksleven. Een boek dat tot menige pennetwist aanleiding heeft gegeven, is Het Leven van Herman Coene, door sommigen als een volstrekt mislukte roman beschouwd, terwijl anderen, meer genuanceerd, er gedeelten in aangetroffen hebben die tot Claes' beste literaire prestaties zouden behoren. Naar onze mening is deze eerste en begrijpelijke | |
[pagina 312]
| |
poging van Claes tot het schrijven van een roman - droom van alle jonge letterkundigen - niet geworden, wat wij thans onder een roman verstaan. Het is veeleer een lang uitgesponnen verhaal, waarin een zeer gebalde kern zit: de wrok van de Coenes tegenover het geslacht van de van Berckelaers, van de boer tegenover de heer. Deze sterke kern wordt dan verdronken onder talrijke bijkomstige elementen en figuurtjes, waarbij enigszins de klemtoon wordt gelegd op Maantje Coene, de tweede zoon van Peter. Het eerste deel beschrijft aldus terloops de prille jeugd van Maantje, zonder de minste complexen. Het blijft bij de lay-out van een roman, omringd door natuur- en karaktertekeningen en losse tafereeltjes, die gemakkelijk op zichzelf in een novellenbundel konden opgenomen worden. Claes treedt er niet als romancier uit te voorschijn, maar andermaal blijkt hier welk groot verteller hij is. Het tweede deel van Herman Coene is veel sterker dan het eerste, maar eveneens zodanig doorspekt met alleenstaande taferelen, dat het evenmin een roman kan genoemd worden, te meer daar er reeds van bij de aanvang een misverstand bestaat. De twee lijvige boekdelen, die ons onder de titel Het Leven van Herman Coene voorgesteld worden, behandelen veeleer het leven van Peter Coene, zijn vader, met wiens dood het tweede deel trouwens eindigt. En bij dat einde begint toch feitelijk voor de jonge Herman Coene pas het eigenlijk leven! Indien Claes zich had beperkt tot Peter Coene als centrale figuur, en zowel zijn zoon Herman als de andere tweederangsfiguren tot hun wezenlijke ondergeschikte rol had beperkt, en bovendien een paar | |
[pagina 313]
| |
honderd bladzijden had opzij gelegd om ze nadien desnoods als afzonderlijke stukjes in novellenbundels op te nemen, dan had hij wellicht een roman geschreven, die als boerenepos tot ver over de grenzen vermaardheid had verworven. Want dit is een feit: telkens als Ernest Claes in zijn boek Peter Coene oproept, de harde, trotse boer van de Donkelhoeve, geraken wij onmiddellijk in een atmosfeer van beklemming, die spijtig genoeg voortdurend wordt afgebroken. De naar opzet en omvang veel minder grootscheepse maar in essentie toch grootse en aangrijpende novelle Wannes Raps daarentegen, is één van de allerbeste typeringen die Claes geschreven heeft. De ruige, innerlijk goede en zelfs bijwijlen kinderlijke figuur van die oude schooier wordt erin geborsteld op een wijze, die alleen door ware genegenheid, warm begrip en een zekere zielsverwantschap kon verwezenlijkt worden. Wannes Raps blijft het oertype van Claes' eenvoudige volksmensen. Onze Smid en Nolle Janus, ofschoon zeer uiteenlopende schetsen, behoren eveneens tot zijn geslaagde verhalen. Vooral in Nolle Janus toont Claes zich de onovertroffen psycholoog van de kleine man. Volledig verantwoord is de typering van die ruwe baldadigaard, die onschuldig sterft in de gevangenis, omdat hij, door zichzelf op te offeren, zijn zwangere vrouw voor kerkerstraf wou vrijwaren. Tot de heimatliteratuur, ofschoon ditmaal op uitgesproken godsdienstig plan, behoren ook het vrijmoedige maar toch onaantastbaar-vrome De Heiligen van Zichem - waarbij de plaatselijk meest | |
[pagina 314]
| |
vereerde heiligen op een oorspronkelijke manier worden uitgetekend, - en De Wondere Tocht (Toen Onze Lieve Vrouwe heuren Beeweg deed), dit laatste vooral bedoeld als hulde aan Maria, die in Vlaanderen méér dan in welk ander land ook wordt vereerd en in Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel haar nationale bekroning vindt. In een heel wat minder verheven stijl werd ons nadien Kobeke aangeboden, waar de humor wel eens op het randje af glijdt. Toch is ook dat boek ons duurbaar, omdat het zo voortreffelijk de soms boertige Vlaamse aard weerspiegelt, zonder dat er om sommige dingen doekjes en broekjes worden gedaan. Dennelucht, aardgetrouwheid, een uitbundige gezondheid en sensualiteit, dat alles stroomt ons uit Kobeke tegemoet. Bovendien bergt dit verhaal een levensles: zoeken wij niet in de wolken, wat binnen ons bereik ligt. In menig verhaal bood Claes ons zijn herinneringen aan markante figuren van geestelijken, die in zijn leven een rol hebben gespeeld: een tikje ontroering, een graantje leute en zeer veel schoonmenselijkheid. Zijn eerste verhaal in die aard was Pastoor Munte (eigenlijk Minte), die nadien nog verschijnt onder de gefingeerde naam van Pastoor Campens. Herhaaldelijk trof ons bij Munte en Campens de nauwe verwantschap met die andere vermaarde volkse priester, Pastoor Heldewijs van Lapscheure, held van menig volksboek. Wij ontmoeten dezelfde steeds bereide offervaardigheid, zin voor humor en krachtdadigheid. Het onderscheid is, dat Pastoor Campens meer in de diepte wordt uitgetekend dan dat het geval is met Pastoor Heldewijs in het anekdotische volksboek over die ‘Lap- | |
[pagina 315]
| |
schuersche Guychelaer’. Treffend is verder, dat zowel Pastoor Campens als Pastoor Heldewijs hardhandig durfden ingrijpen wanneer de vrede in de parochie in gevaar werd gebracht. De novellenbundel Van den os en de Ezel bracht o.m. als Kempense schetsen ‘Het Kerkboekske van Dictus-Ome,’ een tragische-heroïsche bladzijde uit het familieboek van Claes, de autobiografische bijdrage Het Land en Het Volk (die als voorspel tot De Oude Klok mag beschouwd worden), en een mystiek toneelstukje: Het Spel van De Profundis.
Na de aarzelende inzet van zijn literaire loopbaan met Uit mijn Dorpken volgde als zijn tweede boek, in 1917: Uit mijn Soldatentijd (Saelens - Van een schamel Moedertje - Op Patrouille), twee jaar nadien gevolgd door drie andere oorlogsboeken: Oorlogsnovellen (Aan mijn Moeder - Een Held - Marche forcée - Van een schamel Moedertje - Op Patrouille - Mammy, een kijkje op L'âme de la France - Vadertje Musset - Toen ik uit Duitsland kwam), Namen 1914 en, als beste van de vier: Bei uns in Deutschland. Hieruit blijkt voldoende, hoezeer de oorlog van 1914-1918 op het werk van Ernest Claes zijn stempel had gedrukt. De Oorlogsnovellen zijn beknopte, kernachtige frontreportages met diep-menselijke achtergrond. Ze zijn klaarblijkelijk bedoeld om het onzinnige, de dwaasheid en de ellende van een oorlog te beklemtonen. Het bleven evenwel momentopnamen van zeer ongelijke waarde en soms, zoals in Marche forcée, zonder de geringste climax. Literair zijn die | |
[pagina 316]
| |
stukjes zeker geen hoogtepunten, maar toch vat men hier en daar reeds een klank, die op Claes' latere vertelkunst wijst, zoals het snerpend Van een schamel moedertje. In Namen 1914 zijn de beelden scherp en gevoelig terzelfder tijd, zonder overdreven nevenbeschouwingen. De feiten spreken voor zichzelf. Minder diepzinnig dan de latere beschrijving van zijn belevenissen als krijgsgevangene, brengt dit oorlogsdagboek een vrij getrouw beeld van die voor ons, wegens onze raketten en waterstofbommen, zo archaïstische oorlogsvoering van 1914-1918. Een geromanceerd relaas van zijn wedervaren als krijgsgevangene tijdens de Eerste Wereldoorlog is Bei uns in Deutschland. Andermaal korte, afgebeten zinnen, een kernachtige taal. Dit boek brengt ons een uitmuntende weergave van de realiteit, van de door misère tot hoogspanning gedreven gevoelens, de individueel afwijkende reacties bij plagerijen en dit alles af en toe afgewisseld met een ‘humoristisch’ tafereeltje, met veel weemoed omkranst. In feite is Bei uns in Deutschland een zeer bitter boek, een chaos van ellende, dood en vernedering. Een steekspel van hartstochten en wederzijdse haat: aan de ene kant hooghartige en misprijzende, aan de andere kant een gloeiende, opstandige haat. Claes wordt hierbij niet gespaard, draagt zijn volle deel van het collectieve leed en de vernedering, ontsnapt pas op het nippertje aan de dood door fysische uitputting. En wat is dan, na dit alles, het besluit van deze grootmoedige mens? ‘... ik kan niet haten. Want de haat, die uit deze tijden zal geboren worden onder de mensen, zal geen schone, | |
[pagina 317]
| |
geen zuivere haat zijn. De rode, vlammende bloem van de haat zal ontluiken boven een moeras...’ Nadien richtte Claes zijn pijlen naar de vampiers van het geknechte vaderland, de oorlogswoekeraars, die zich onder de dekmantel van een meer dan twijfelachtig patriottisme verrijken, door de schaamteloze uitbuiting van hun medeburgers. Ofschoon een rake schildering van een oorlogswoekeraar en schijnpatriot uit de Eerste Wereldoorlog, is De vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop, naar stijl en inhoud gans verschillend van de meeste andere boeken van Claes. Het is allemaal raak en kernachtig, soms wat nodeloos brutaal gezegd, maar toch voelt men dat het naakte cynisme Claes niet goed ligt, dat hij zich in het gezelschap van ploerten als Charelke Dop niet thuis gevoelt.
Twee van de populairste boeken uit de eerste periode werden gewijd aan de wereld van het kind. Daarvan heeft De Witte zijn zegetocht onverminderd voortgezet. Elke leeftijd heeft er iets aan. Voor de jeugd zijn vooral de guitenstreken interessant; voor volwassenen is het een pleidooi voor een juister en dieper begrip van de kinderziel. Het is niet het probleem van een aan zichzelf overgeleverde knaap, maar dat van de opvoedingsmethoden in een Kempens dorp op het einde van de vorige eeuw. Fragmenten ervan waren reeds vóór de oorlog van 1914-1918 in studententijdschriften verschenen, maar het boek zelf kwam pas van de pers nà de oorlog, toen Emmanuel de Bom, in opdracht van de Wereldbibliotheek, in Vlaanderen verhalen opspoor- | |
[pagina 318]
| |
de. De eerste druk van 5.000 exemplaren verscheen in 1920 en was na enige maanden uitverkocht. Reeds herhaaldelijk werd de vraag gesteld in hoever Lowie Verheyden werkelijk iets met De Witte te maken heeft, en deze vraag is bijna altijd verkeerd beantwoord. Vraagt men het Lowie Verheyden zelf, dan zegt hij vanzelfsprekend ‘dat het allemaal zo gebeurd is,’ en misschien gelooft hij dat, na verloop van al die tijd, ook werkelijk. In feite is Lowie Verheyden het type van een echte jongen, die enige streken uit het boek zou kunnen uitgehaald hebben, maar van de werkelijk in zijn jeugd bedreven kwapoetserij komt er in De Witte niets voor, tenzij misschien enige onbeduidende details. Het boek is voor 90% verbeelding, schepping van de auteur, al steunde deze zich daarbij op zijn rijke kennis van de kinderziel en dus op de werkelijkheid. Er komen ook wel enige herinneringen in voor aan het eigen rakkersleven. Zo vertelt Claes in Reisverhaal nogmaals de anekdote die wij uit De Witte reeds leerden kennen, dat hij eens op zijn lei honderd keer Atlantische Oceaan moest schrijven, omdat de meester hem op die manier wou afleren telkens te zeggen ‘Atlantantische Oceaan’. Toen hij 's anderendaags zijn strafwerk toonde, kreeg hij een duchtige oorveeg, want toen bleek dat hij tweemaal Atlantische Oceaan en achtennegentig keer Atlantantische Oceaan had geschreven... Claes heeft zich onbewimpeld uitgesproken tegen degenen die in De Witte slechts een moppentrommel hebben gezien. ‘Een verzameling moppen zou trouwens niets anders kunnen zijn, dan een saai en onleesbaar boek. Humor grijpt steeds in het diepste van de mens en is steeds de keerkant van verdriet | |
[pagina 319]
| |
of tegenslag. Met een mop lacht men onmiddellijk, humor ontdekt men pas veel later. In De Witte komt slechts één mop voor. Het is de historie met de voorbijtrekkende processie en de haan, die op de hen gaat zitten om beter de processie te kunnen zien... Dat is een mop, dat is gemaakt, uitgevonden.’ Tot de fijnzinnigste boeken van Ernest Claes rekenen we Kiki. Zijn exploratie van de kinderziel is hier getooid met fraaie kanten siersels. Kiki - en in hem ook de andere kinderen - leeft hier voor ons op een wijze, die de rechtstreekse waarneming overtreft omdat Claes zich uitmuntend in de psychologie van het kind heeft weten in te leven. Hij kon afstand doen van zichzelf, van de eigen persoonlijkheid, om de wereld te beschouwen doorheen de ogen van zijn figuren, ook als deze figuren kinderen of zelfs dieren zijn. Zoals elk auteur die zich respecteert, heeft Ernest Claes ook enige reisherinneringen gebundeld. Zijn Reisverhaal (met allerhande afwijkende beschouwingen over mensen en dingen, water en politiek, aardrijkskunde en liefde) beschrijft een reis naar het congres van de P.E.N.-club te Buenos Aires, in het gezelschap van zijn vriend August Vermeylen. Wij vernemen heel wat minder over de bezochte streken dan wel over de mensen. Want ook hier peilt Claes naar de mens en daarom is dit Reisverhaal zo ongemeen interessant.
Claes bekijkt de dieren niet als alleenstaande figuren: zij behoren integraal tot het land en hun rol is bijna even belangrijk als die van de mensen. Ze maken onafscheidbaar deel uit van de natuur en | |
[pagina 320]
| |
het is in dit grootse, godgewijde kader dat ze pas volkomen tot hun recht komen. De dieren van zijn streek hadden voor Claes evenmin geheimen als de mensen, zodat het moeilijk is nog een ander schrijver aan te duiden, die met evenveel virtuositeit het leven en de taak van mensen en dieren heeft samengevlochten. Te meer, daar het argeloze spel van de dieren soms groeit naar aangrijpende, tragische hoogtepunten, die ons evenzeer boeien als de strijd en de tragedie van de zwoegende mens zelf. Vele auteurs hebben een speciale genegenheid voor de kat. ‘Geen liever dier dan de kat’, zei Felix Timmermans, en Frederik van Eeden dacht er net zo over, zoals blijkt uit sommige tafereeltjes uit ‘De Kleine Johannes’. Ernest Claes beschrijft met welgevallen de aristocratische Hiddigeigei, de kater van Kiki en die deze naam gekregen had naar de filosofische kater van ‘Der Trompeter von Säckingen’. In Black heeft hij met een meesterlijk penseel het portret geschilderd van een afstammeling van het edel ras der Schotse Royal Gordon Setters. Black is een boek dat nog steeds bekoort omdat het zo oneindig ‘menselijk’ is, als we dit woord mogen gebruiken in verband met een hond. Black leeft voor ons inderdaad zo intens en waarachtig als een mens, omdat de ‘baas’ hem hier rede en verstand heeft geschonken, al blijft het steeds een honderede. De grootste bekoring van Black is wellicht, dat het niet de auteur is die over een hond vertelt, maar dat Claes, dank zij een hier bijna geniale tactiek, de wereld, de mensen en de gebeurtenissen bekijkt | |
[pagina 321]
| |
door de ogen van Black, ook al blijft steeds de auteur zelf aan het woord. Wie van honden houdt, zal dit uitmuntend stuk hondenpsychologie niet gauw vergeten. Alles bij mekaar is Black een gelukkige hond, die het heel draaglijk heeft bij de baas, het ‘grote vrouwtje’ en het ‘kleine vrouwtje’. En toch... op een nacht in het najaar begon Black te huilen. ‘Och, het was niets anders dan Black, niets anders dan een arm beest van een hond die in de woeste najaarsnacht zijn droevig hart uithuilde, en zijn wild verlangen naar de velden van Zichem en de bossen van Averbode, naar de beemden van Testelt en de heide van Veerle, naar Meck zijn moeder en Pandoer zijn vader... En naar Pol, de oude Baas.’ Want niemand ontkomt aan zijn oorsprong. Het heimwee wordt op sommige ogenblikken sterker dan het comfort, dan elk lichamelijk welzijn. De stem van het bloed roept dan luider dan alle andere stemmen in en buiten ons. Ook bij een simpele hond, als Black. Het is opmerkelijk, dat de dieren door Claes in zijn boeken tot leven gewekt, meestal uiteindelijk aan die stem gehoorzamen en er aan tenonder gaan. Menig dierenverhaal eindigt aldus op een tragische, lang nazinderende orgeltoon.
Naar aanleiding van een bijdrage over Vlaams bijgeloof in het werk van Ernest Claes' in het tijdschrift ‘Volkskunde’ werd door de auteur als originele bezweringsformule geciteerd, ‘tegen weerwolf, heksen en spoken’, de tekst die voorkomt in Het Spel van De Profundis. Ook anderen zijn | |
[pagina 322]
| |
geneigd, deze formule te beschouwen als waarachtig volks erfgoed, en in de kern is ze dat wel degelijk. Maar hier blijkt juist het geniale bij Claes: deze schijnbaar door hem uit de volksmond genoteerde bezwering werd door hem integraal, uit eigen verbeelding en naar eigen vorm samengesteld! Zo uitmuntend evenwel, dat menig volkskundige er zich liet aan vangen! Aldus wordt duidelijk wat wij bedoelen met onze stelling, dat Ernest Claes, zelfs bij het zogenaamd beschrijven van het volksleven, een waarachtig scheppende kunst leverde. Wat méér is: hij beïnvloedde rechtstreeks het volksleven, want te Veerle heeft een in de bossen levende Kempenaar die formule van buiten geleerd en zegt ze nu op als... duivelbezwering! Met Zichem als vertrekpunt, werd Claes weldra de zanger van de Kempen, vooral zoals deze was op het einde van de vorige eeuw. Geen historische noch economische studie zou op dezelfde wijze de geest van dat oude Kempenland kunnen weergeven, zoals Claes dat in zijn verhalen heeft gedaan. Nochtans, zijn Kempenland is het onze niet meer. De industriële uitbreiding, de alleszins verheugende stijging van de levensstandaard, een ruimer contact met hetgeen buiten de schaduw van de kerktorens ligt, de geleidelijke ofschoon nog veel te trage culturele en intellectuele vorming, dit alles heeft het gelaat van de Kempen grondig gewijzigd. En het blijft nog slechts bij een aanvang. In de jeugd van Ernest Claes was het leven in die uithoek van Brabant uiterst zwaar. De mensen van die tijd werden ruw en zonder liefkozingen grootgebracht. Ze kregen slagen thuis en op school, | |
[pagina 323]
| |
moesten vroegtijdig aan het werk en leefden van die stond af in de zekerheid, dat hun armoede nooit een einde zou nemen. Maar ze aanvaardden die toestand met gelatenheid. Door het weinige verkeer dat ze hadden met vreemdelingen, was de dorpsgemeenschap stevig saamgesmeed. Ze waren volledig op elkaar ingesteld en uit die samenloop van omstandigheden zijn dan de ‘volkstypes’ ontstaan. Van een echt dorpsleven, een echte buurtgemeenschap, is niet veel spraak meer. Zelfs de familiebanden worden langzaamaan steeds losser. Er ontstaan geen types meer en er wordt niet meer verteld. Wat zou men nog te vertellen hebben?
A. van Hageland |
|