Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
XVI. De dood van een parlementslidGa naar eindnoot(29)De klok langs de kant van de socialisten wijst op 2 uur. De klok langs de kant van de katholieken wijst op vijf minuten vóór 2. Die is gewoonlijk vijf minuten achter bij de eerste, maar daarin ligt volstrekt geen flauwe zinspeling om grappig te doen. De lichten in de hoge koepel werpen een bleek-blauwe schijn over de ledige banken. De stenografen zitten met plichtsbesef te wachten, een huissier frutselt op de tribune aan de haut-parleur, en hij doet een schor geluid door de zaal ronken. De tribunes zitten vol, alle ogen staan op die ijvervolle stenografen en op de drukdoende frutselende huissier gericht. De dames zitten zacht en genoeglijk met elkaar te praten, zabberen onderwijl op een bonbon en wachten gespannen op wat er zal gebeuren, zoals voor een pikant zedenschandaal in het gerechtshof. Het zien er deftige dames uit, vandaag toch, denkelijk echtgenoten, moeders en dochters van députés uit de provincie, niet van Brussel. Men hoort het rinkelen van een belletje. Enige heren komen binnen, rustig, zetten zich op hun plaats en kijken naar de collega's. De voorzitter, mijnheer Van Cauwelaert, treedt goed gekleed, mager en plechtstatig binnen, klimt op het gestoelte en de zitting vangt aan, voor een rechtstaande Kamer, om hulde te brengen aan een overleden kamerlid. De voorzitter spreekt met ontroering, alsof dat dode lid hem bijzonder aan het hart ligt... | |
[pagina 261]
| |
De parlementaire specialiteit van het afgestorven lid was: dat hij nooit in de Kamer zijn mond heeft opengedaan. Dat zou alvast kunnen wijzen op een zekere graad van verstand, op een intelligente superieure houding tegenover de mediocriteit van de doorsnee député. Ja, maar in de wandelgangen, in lees- en rookzaal, heeft dat dode lid, voor zover men zich nu herinnert, ook nooit een woord gesproken. En dat is erger. Hij rookte pijpen, dronk koffie en at koekjes in de zitkamer, en keek verstandig naar een vast punt op de muur. In de Kamer blikte hij bestendig op de kleine kop en de dunne nek van Fieuillien, een paar banken vóór hem, en dat werkte ontegenzeggelijk suggestief stompzinnig. Iets anders heeft hij drie jaar lang niet gedaan in het Parlement. Eens in de maand ging hij op de quaestuur zijn ‘indemnité parlementaire’ trekken en dan zei hij tegen de heer Colsoul oprecht hartelijk: ‘Merci!’ Iets anders heeft hij in de Kamer nooit gezegd. Zijn vrouw trekt nu levenslang pensioen. Dat afgestorven lid heette, laten we zeggen, Louis Van Calster. Hij heeft nooit de Kamer enige last aangedaan, tenzij nu dat hij dood is en dus niet meer tot het Parlement behoort, nu dat de voorzitter een lijkrede over hem moet uitspreken. Want er is over hem, als dood lid, niets te zeggen; er is geen enkele parlementaire deugd of particulariteit waarvoor hij in aanmerking kan komen in een toespraak, en toch moet die toespraak gehouden worden. Het is bijna niet te geloven, hoe dood Louis Van Calster wel is. En als u dit nu even met mij wilt nagaan, zult u begrijpen hoe een voorzitter van de Kamer zich | |
[pagina 262]
| |
altemets in een moeilijke toestand kan geplaatst zien. Gisteren, maandag, bij zijn vertrek rond 6 uur, zei hij tot de griffier, nadat ze met hun beiden het programma van de week hadden klaargemaakt: ‘Monsieur le Greffier, daar zal nu zeker wel niets bijzonders meer zijn, vandaag?’ Met zijn gewone dienstwilligheid heeft de greffier geantwoord: ‘Non, Monsieur le Président, daar is niets meer... De vergadering begint morgen met de interpellatie van de heer Van Glabbeek.’ De Voorzitter is daarop vertrokken. Let nu verder ook op de samenloop van omstandigheden, die enigszins verklaart dat er vandaag door de voorzitter in zijn toespraak een vergissing werd begaan inzake de verdiensten van de heer Louis Van Calster zaliger, vergissing trouwens zonder enig belang. Na zijn vertrek gisteravond heeft ook de griffier zijn dossiers klaar gelegd voor vandaag en is naar huis gegaan. In de Kamer, in de gangen en de kantoren, werden de lichten gedoofd. Het werd er donker en stil. Te 20 u. werd er een telegram gebracht. De concierge van de Kamer was gaan whisten in ‘La Clef’ en zo ontving zijn vrouw dit telegram. Met een half slapend hoofd ging het goede mens het blauwe papiertje op de schrijftafel leggen van mijnheer de griffier. In dat telegram stond vermeld: Volksvertegenwoordiger Van Calster overleden, - en de naam van de burgemeester van het dorp, waar Louis Van Calster woonde. | |
[pagina 263]
| |
De conciergevrouw wist natuurlijk niet, wat er in dat telegram stond.
12 u. 55 (vandaag dinsdag). Mijnheer de griffier komt op zijn kabinet en vindt daar voornoemd telegram. Het maakt hem een beetje nerveus. Er moet immers door de kamervoorzitter, bij de aanvang der zitting, een lijkrede uitgesproken worden, in de twee nationale talen, en de tijd dringt. Over een kleurloze député een toespraak houden, is altijd veel moeilijker dan over een partijleider of een minister. In de dossiers van de griffie stonden van Louis Van Calster geboortedatum en -plaats vermeld, maar verder niets. Geen diploma, geen officiële bezigheid, zelfs geen decoratie. Op de Kamergriffie liggen verschillende modellen klaar van redevoeringen voor dergelijke gelegenheden, en naargelang het soort député wordt een van die modellen voor de dag gehaald, ingevuld met naam en kwaliteiten, - (ook voor de parlementaire kwaliteiten bestaat er een vaste lijst, met geijkte woorden en uitdrukkingen, waaronder men maar te kiezen heeft), - en de redevoering is klaar. Voor Louis Van Calster zaliger paste geen enkel model.
13 u. 10. De voorzitter van de Kamer komt binnen en het ingewikkelde geval wordt hem voorgelegd. Daar de verantwoordelijkheid van de lijkrede op hem valt, is hij enigszins ontstemd. Over iedereen is een | |
[pagina 264]
| |
redevoering uit te spreken, waarom dan niet voor dit overleden lid? ‘Hij was toch socialist, meen ik?’ vraagt hij. ‘Pardon, Monsieur le Président,’ antwoordt de griffier. ‘Monsieur le député Van Calster appartenait au parti catholique.’ Hij uit die terechtwijzing met onaanvechtbare zekerheid. 13 u. 20. De voorzitter blijft met koppige inspanning staren op het telegram van de burgemeester en meent: ‘Daar moet, dunkt mij, toch iets te zeggen zijn over het overleden lid.’ ‘Dat dunkt mij ook,’ betuigt de griffier. ‘Heeft hij nooit redevoeringen uitgesproken?’ De ambtenaren schieten daarop in een lofwaardig vuur, alle inhoudstafels van de laatste jaargangen van de ‘Annales Parlementaires’ worden geraadpleegd. Niets! De naam van de heer Van Calster komt enkel voor bij de stemmingen. ‘Hij heeft altijd voor de regering gestemd, Monsieur le Président,’ waagt een der ambtenaren verzoenend te zeggen, willende aldus de misnoegde stemming van de voorzitter milderen. ‘Pardon,’ onderbreekt hem een andere, ‘op 17 november 1937 heeft hij zich bij een stemming onthouden.’ ‘Om welke reden?’ vraagt de voorzitter. De griffier zoekt verder en leest: De h. Van Calster - om dezelfde redenen als de h. Sap. ‘En de heer Sap?’ dringt de voorzitter aan. Men ontdekt, dat de heer Sap die dag in de Kamer afwezig was. | |
[pagina t.o. 264]
| |
Een mooie foto uit 1964 aan de ingang van de abdijkerk van Averbode. Mevrouw Claes schreef er eigenhandig bij: ‘Dit is de plaats waar we elkaar voor het eerst ontmoetten en toespraken in 1910’
| |
[pagina t.o. 265]
| |
Een typische en onvergetelijke Vlaamse figuur: Ernest Claes met pijp en grote hoed in 1953 op de markt van zijn geliefd geboortedorp Zichem
| |
[pagina 265]
| |
13 u. 30. ‘Welke zijn de andere parlementsleden uit zijn arrondissement?’ De voorzitter wordt zienderogen ongeduldig. Als hij daarop verneemt, dat wijlen Louis Van Calster Oostvlaming was, van dichtbij Kruishoutem, schijnt hij zeer verbaasd. Hij kijkt op, blikt vlak in de ogen van de huissier die de dossiers betreffende de overledene heeft binnengebracht en die daar nu te wachten staat. Dan zegt hij, bijna streng: ‘Ik dacht, dat de heer Van Calster van Sint-Truiden was.’ De huissier meent, onder die strenge blik, dat de voorzitter hem een persoonlijk verwijt maakt over deze vergissing, en vuurrood stamelt hij: ‘Ik... ik... kan er ook niets aan doen... Het is mijn schuld niet, Monsieur le Président.’ Men zoekt in de Kamer naar een collega van de heer Van Calster zaliger, die hem van dichtbij heeft gekend. Eindelijk vindt men er een, die verklaart, dat de overledene een doorbraaf mens was, dat hij verder niets bijzonders over hem kan mededelen en alleen weet, dat hij in zijn dorp een toneelkring had opgericht en meespeelde in de fanfare. Zo dacht hij toch. 13 u. 40. De voorzitter schrijft zijn toespraak. Vier vertalers helpen hem voor de kwestie van de tweede landstaal. Klaar!!
14 u. 05. Zo staat daar nu de heer Van Cauwelaert op zijn hoog gestoelte en brengt voor de rechtstaande | |
[pagina 266]
| |
Kamer hulde aan het afgestorven medelid Louis Van Calster, aan zijn geest van verknochtheid aan onze parlementaire tradities, aan de ijver waarmee hij in zijn arrondissement de muziek en de toneelkunst heeft bevorderd. ‘Zelf een uitnemend beoefenaar der edele muziekkunst,’ zegt de heer Van Cauwelaert met zichtbare ontroering, ‘was het zijn levensideaal door de muziek en de toneelkunst zijn volk op een hoger peil van beschaving te brengen. Hij...’ Zijn toespraak draagt een zeer persoonlijk karakter. De kamerleden luisteren, ernstig, aandachtig, maar toch ziet men dat het hun niet te erg verwondert, dat collega Van Calster dood is. Alleen de heer Truffaut die zo pas in de quaestuur zijn maandwedde is gaan trekken, luistert niet en telt zijn centen. De heer Devèze luistert met onbewust gevouwen handen, atavisme van een lange reeks klerikale voorouders. En als de voorzitter zijn rede beëindigd heeft, gaat de Kamer over tot haar gewone werkzaamheden. Men spreekt over budgetten. Fieuillien zit nurks en zuur gereed om te roepen: ‘Je demande la p'rolle!’, juist zoals de Heilige Man Job op zijn mesthoop tot een van zijn 5 dochters riep: ‘Julie, breng m'n pijp!’ De heer Marien, parlementaire karikatuur van een verstandig mens, bekijkt hem laatdunkend. Kamiel schrijft een artikel voor de Volksgazet, praat, luistert, denkt, onderbreekt de spreker, dit alles tegelijk. Philippart doet gewichtig. Die bezit het genie dingen te zeggen, die iedereen sedert vijf jaar weet, stellingen te verdedigen, waarvan iedereen tien jaar geleden reeds overtuigd was, en dit op een | |
[pagina 267]
| |
toon, zoals men dertig jaar geleden in de colleges leerde declameren. Een eigenaardig type is ook professor Kluyskens, de man met de vadermoorders en de slechte tabak, zelfbewust, met reden overtuigd van zijn eigen verstand, en die de indruk maakt dat hij de Kamer op een schone dag eens zal verrassen met iets zeer bijzonders, bijvoorbeeld met een gewijde dans uit te voeren, of met ineens in volle zitting luidop ‘Begot!’ te roepen, of met zijn broek uit te trekken. Zijn toespraak draagt een zeer persoonlijk karakter. De socialist De Pauw is het echte type van de parlementaire buitensmijter, hij heeft er de kop voor, de rug, de vuisten en ook de goesting, denk ik. De katholiek Bouweraerts doet onwillekeurig denken aan de parlementaire dopper en de liberaal Joris is precies een mislukte veterinair. Misschien is hij veterinair, ik weet het niet. Verder zit daar de edele heer de Kerchove d'Exaerde. Soms ontsnapt hem een onderbreking en blikt hij dapper om zich heen, juist zoals aan een niet-edel lid, aan Blavier bijvoorbeeld, een wind zou ontsnappen, en die dan achterom kijkt om te doen denken, dat een ander het gedaan heeft. De sympathieke socialist Chalmet wordt nog altijd rood als hij in de vergaderzaal treedt, net of hij eerst in de vestiaire een overjas heeft gestolen en in de lavatory een stuk zeep. Maar laat ik nu niet met gemakkelijke grapjes de ernst van mijn onderwerp bederven en luisteren wij liever naar de heer Heyman. Hij spreekt over de nieuwe belastingen: | |
[pagina 268]
| |
‘... en, Mijne Heren, ik kan u rechtzinnig het absoluut juiste cijfer van dit krediet mededelen, het is plus minus 40 miljoen in ronde cijfers min of meer of dan toch nagenoeg daaromtrent geen cent minder of meer...’ La scéance continue.
Te Kruishoutem en omstreken hebben ze door de radio kennis gekregen van de korte inhoud van de lijkrede voor de heer Van Calster zaliger, en hoe hij zich zou hebben verdienstelijk gemaakt op muziek- en toneelgebied. De mensen van het dorp zijn stom verwonderd geweest en hebben onmiddellijk begrepen, dat men de overledene verwarde met Louis Van Kalken, de koster. Deze was woedend. Hij zond stante pede een telegram aan de heer Van Cauwelaert: Van Calster kende geen noot muziek, is vroeger tamboer geweest in fanfare. - Van Kalken. Het telegram kwam in de Kamer aan tijdens de vergadering. De voorzitter gaf het over zijn schouder heen aan de griffier en vroeg: ‘Qu'est-ce que ça signifie, Monsieur le Greffier?’ De griffier antwoordde: ‘Ça ne signifie rien du tout, Monsieur le Président.’ Louis Van Calster was nu voorgoed dood. |
|