Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
XIV. Kroniek der welsprekendheidGa naar eindnoot(27)De scheve wijzers van het parlementaire horloge, boven de ingangsdeur, zeggen op een manke manier dat het twee uur is. Haar zuster, boven de ingang naar de Senaat, beweert, dat het al drie minuten later is. Die horlogegezichten zien eruit als verzuurde oude madammen die tegen hun goesting leden van de Kamer zijn. Op de voorzitterszetel zit Max Hallet, het fijne oude heertje, de aristocraat van de arbeiderspartij, schitterend product van het moderne rijk geworden socialisme. Achter hem het griffiertje, zijn magere vettige haren vlak gepommadeerd, en hij blinkt van plichtsbesef en gezag. Op de ministersbank Renkin, oud en beenderig, vermoeid, ligt neergezakt tussen de bank. Hij draagt de zware last van deze tijd op zijn brede boerenschouders en, wat met Jaspar nooit het geval was, van zijn ruwe persoonlijkheid, van het zware lichaam, gaat voor iedereen een invloed uit van kracht, van ernst. Ik zeg niet zekerheid, maar wel integendeel de bewustheid, dat de tijden catastrofaal zijn en menselijke krachten alleen daar niet tegen zijn opgewassen. Met zijn gelaten ogen zit hij daar en luistert. Hij heeft kort en hard geantwoord op de socialisten met hun nieuwe sociale hervormingen, enkele minuten maar, en dan is hij weer met dat vergane gezicht en zijn tragisch oude ogen teruggezakt in zijn bank. Rechts zit daar nog Winandy, de eeuwige Waalse jeugd, die blij is dat hij leeft, dat hij deze middag | |
[pagina 246]
| |
goed gegeten heeft, dat hij een warme onderbroek draagt en een paar waterdichte schoenen. Er zijn nog gelukkige, simpele zielen in de Kamer. Politieke mensen kan men indelen in twee categorieën: ‘les fripouilles et les autres’. Winandy behoort nagenoeg tot deze laatsten. Daar zit een Vlaamse nationalist, Herman Vos, de man van het versoberde extremisme, in wiens goed geplaatste hersenknobbels alle toekomstlijnen van Vlaanderen vast getrokken staan. En Ward Hermans, die gevaarlijk doet en in de grond van zijn hart toch niets anders is dan een goede, naïeve jongen. Van de liberalen is er nog niemand. Natuurlijk niet. Verder een socialist, die in zijn neus aan 't pulken is, en een andere die recht staat en spreekt. Ja, hij spreekt. Hij spreekt voor die vijf collega's op een toon of er vijfduizend zitten. Hij is doodbeschaamd, omdat zijn vrouw en zijn dochter vlak boven hem in de tribunes zitten en het een gezegd lijk het ander, voor dat arm schaap van een vrouw is het opzeggelijk triestig, dat haar man voor al die lege banken staat te praten. Het is bijna zoals thuis, denkt ze, als hij zijn redevoering repeteerde. Hij spreekt over crisis, werkloosheid, verbittering en misère, die allemaal de schuld zijn van deze regering en voornamelijk van ministers Heyman en Van Caeneghem. Verder reikt zijn belangstelling niet. Of hijzelf daaraan iets zou kunnen verhelpen, of hij zijnerzijds ook iets zou kunnen zoeken dat een licht, een vingerwijzing voor de regering kon zijn, dat raakt zijn koude kleren niet. Het is vaag een socialist van het oude systeem en Destrée kijkt | |
[pagina 247]
| |
hem aan met ogen die zeggen: jongen, houd toch uw mond. Daar komen stilaan andere heren binnen. Herman Vergels, met de handen in zijn broekzakken, stapt tot bij zijn bank, snuit zijn neus in een pas gestreken zakdoek die hij hier openplooit en kijkt intussen met kritische, verstandige blik naar de spreker. Mijnheer de Kerchove d'Exaerde schiet naar binnen, met zijn aristocratisch glimlachje en zijn rechte benen, waaraan je merken kan dat hij rechtstreeks afstamt van Jan Borluut zaliger. Hij wrijft zijn mooie handen en zijn adellijke vingers eens over elkaar, geeft met een knikje de hand aan een collega, vraagt hoe de meneer heet die nu aan 't spreken is en gaat terug buiten. De holle banken jagen hem weg. Jules Van Caeneghem slentert binnen en zodra hij hoort, dat de spreker zijn naam noemt, gaat hij naast Renkin zitten. Jules Van Caeneghem is precies magerder geworden van het ministerschap. Zijn neus is dunner en zijn kin scherper geworden, zijn haren verstoppen niet meer zo goed de blozende kaalheid van zijn geleerd hoofd, de huid van zijn voorhoofd trekt meer achteruit en zijn ogen hebben een harde uitdrukking gekregen. Spijtig! Wij verliezen eraan. Onze Minister van Openbare Werken wordt ofwel niet voldoende gevoed, en dan diende de Commissie voor Bezuinigingen eens te onderzoeken, in hoever mevrouw Van Caeneghem aan haar plichten tekort komt, ten aanzien van het voedselregime voor een echtgenoot-minister. Ofwel vreet de minister zijn hart op door de zorgen in zijn ministerie. | |
[pagina 248]
| |
Ach, benijd ze niet, die arme ministerkens. Het plezier van de eer en de hoge situatie is er zo gauw, zo bitter gauw af, maar de onaangename last van elke dag, van toestanden waaraan geen uitkomst is, van vrienden die u iedere dag wat te vragen hebben, daaraan ontkomen ze geen ogenblik. Je bent dan immers minister en je kunt alles. Ik dank U, Heer, dat ik niet ben als dezen, die daar op de ministersbank zitten. Eentonig klinkt de stem van de zure redenaar nog altijd door. De klank zweeft als een benauwende nevel door de holle ruimten van de zaal. Geen mens luistert. Alles is allang gezegd en de vijftig redenaars, die voor de crisisinterpellatie nog zijn ingeschreven, zullen allemaal hetzelfde zeggen, zaken die iedereen kent. Op de tribunes zitten enige verloren mensen, met het hoofd voorovergebogen, en zo serieus alsof ze in een hoogmis zaten, luisteren en kijken ze naar de predikant, in casu een socialist uit Gent. Hij spreekt Frans, zo plat en vulgair als alleen een Gentenaar Frans kan spreken. Hij rept van de tijd ‘toen hij in de fabriek stond,’ maar zwijgt over de tegenwoordige tijd, over eigen villa's en auto's. De journalisten doen hun best om er nuttig en vlijtig uit te zien. Boven staan een half dozijn lange piotten tegen de muur en blikken met onnozele gezichten in de zaal. Daar is Allewaert met zijn ‘ondulation permanente’ en zijn rechte streep in het midden van zijn zwarte kroeskop; Marquet met zijn miljoenen op zijn liberale facie geschreven, en Victor Delille, die nog altijd niet weet of hij frontist of katholieke conservatief is, daar hij nog niet inziet hoe het | |
[pagina 249]
| |
met de naaste kiezingen draaien zal, - bij gebrek aan een nieuwe ‘Moord van Beernem’. Een verstandig mens, Delille! Wat zei ik hoger ook weer van twee categorieën en van Winandy? Delille is, nu ik de twee daar samen zie, juist het tegengestelde van de ex-burgemeester van Dison. Hij blikt als een leeuw die schapenogen heeft, hij is er zich van bewust dat iedereen naar hem kijkt, en al doet hij zijn mond niet open in de Kamer, tenzij om er soms wat vrolijkheid in te brengen, toch oefent zijn persoonlijkheid een invloed sui generis uit op de diplomatie. Terwijl hij zijn achtenswaardige nutteloosheid neerlaat in zijn bank, gaat er iets als het kraken van nieuwe schoenen door de bank waar Meester Butaye op dat ogenblik de constitutie van de Volkenbond bestudeert.
Het is de aanvang van het nieuwe parlementaire jaar, en de volksvertegenwoordigers zijn teruggekomen, zoals ze vertrokken zijn. Ze zijn alleen vier maand ouder geworden. Ze hebben van de zon en de zomer genoten, en verder niet veel anders gedaan. Wij hebben er enigen ontmoet aan de zee, enigen in de Ardennen, een paar in de tentoonstelling van Vincennes, in de ‘villes balnéaires’ van Auvergne, en ze zagen eruit en deden juist zoals andere mensen. Er is, helaas, niet veel glorie meer aan, député te zijn. Iemand die gevraagd wordt naar zijn vak en antwoordt, dat hij commercie doet in pekelharing of konijnevellen, maakt door die verklaring evenveel of even weinig indruk, als iemand die zou toe- | |
[pagina 250]
| |
geven, dat hij volksvertegenwoordiger is. Een van mijn vrienden vroeg me verleden week heel ernstig, of er eigenlijk wel een zo groot verschil bestaat tussen députés en moderne wisselagenten. Van dichtbij beschouwd, is daarvoor wel iets te zeggen, maar toch overdreef hij mijns inziens. De uiterlijke blik is eraf, aangenomen, maar er wordt van hen geëist, dat ze hun werk doen. Het ere-pozieseke van vroeger is voorbij, het wordt een taak als een ander, en dat is maar goed ook. God zegene onze volksvertegenwoordigers. En ze hebben dat ook broodnodig, want uit zichzelf komen ze er niet. Het is ook een zwaar jaar, waar ze voor staan: de crisis, de Vlaamse wetten, de affronten de Belgische drapeau aangedaan, en meer andere dramatische dingen waar ze al hun verstand voor nodig hebben. En dan is het nog niet zeker, dat ze... |
|