Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
VIII. ‘Monsieur le Baron Houtart’Ga naar eindnoot(21)Er zijn mensen waarover men niet anders mag spreken, dan met een zekere terughoudendheid, een zeker respect. Er zijn mensen waarop men geen humor, geen gekheidje, geen cynisme, zelfs niet het minste lachje moet proberen, omdat ze van geen kant met hun achtenswaardige persoonlijkheid daartoe aanleiding geven, en de goedkope spot of de gemakkelijke humor zouden terugslaan op hun auteur. Zulk een persoonlijkheid is mijnheer de Baron Houtart, Minister van Financiën. Alleen wanneer er in de Kamer een wet behandeld wordt die hem rechtstreeks aanbelangt, ziet men hem daar. Dan komt hij binnen, een minuut voor de aanvang, nooit vroeger, nooit later, maar hij is er. Nooit moet men op hem wachten, moet men hem gaan zoeken in commissies, in de Senaat, in zijn kabinet, zoals dat gebeurt met sommige andere ministers. Als hij binnenkomt, met kleine gemeten stappen, met zijn gezicht altijd in dezelfde vriendelijke plooi, recht voor zich uit blikkend, dan groeten de kamerleden hem met teruggehouden hartelijkheid en met eerbied. Hijzelf spreekt niemand aan, voelt nooit behoefte om bij het ene of andere groepje stil te staan en wat te kletsen over nieuwsjes of geen nieuwsjes, en wie door hem aangesproken wordt, voelt zich vereerd. Hij gaat recht naar zijn plaats, schuift tussen de eerste en de tweede bank van de ministersplaats, slaat zijn dossiers open en wacht. Zoals hij daar nu zit is hij een beeld van waardig- | |
[pagina 208]
| |
heid, van onverstoorbare kalmte en onkreukbare eerlijkheid, en het doet iemand goed, hem aan te zien. Hij is de verpersoonlijkte distinctie en geen woord, geen gebaar, geen blik zal hem ooit ontsnappen, die tegen deze absolute distinctie indruist. Hij draagt een zwarte jas, met in het zakje het witte tipje van een pochette. Daarnaast de donkere rode stippel van een rosace in zijn knoopsgat. Zijn linkerarm houdt hij over de bank, daarop rust zijn rechter elleboog, en de hand reikt juist tot aan zijn mond. Zijn vingers zijn zacht geplooid en zijn wijsvinger ligt tegen zijn lippen, onder de grijze snor. Zo zit hij, urenlang, rustig op zichzelf, de blikken gekeerd naar de redenaar. Als een collega van links of rechts iets zegt, schiet de hand even weg voor zijn mond en de wijd opengespreide vingers spreken bijna even duidelijk als de zacht gefluisterde woorden. Hij draagt geen ring aan die vingers, zijn fraaie hand past bij het goed gevormde gezicht, waarvan alle trekken regelmatig zijn. Maar die hand is een hand, die weet wat zij wil, want zij schrijft en ondertekent, en moet zich voor geen mensenoog verbergen. Waar en wanneer men minister Houtart ziet, altijd schijnt hij te glimlachen. Maar wanneer men dichterbij komt, merkt men dat het geen glimlach is. Het is de natuurlijke uitdrukking van een kalm, bedaard gezicht, waarover geen hartstochten rillen, geen bekommernissen bij machte zijn een schaduw te werpen. Zijn ogen, die zich terugtrekken in zichzelf, hebben de glans van een zonnestraaltje in de winter. Maar glimlachen doen ze niet. En wanneer ze dat soms toch wel doen, in de zeer zeldzame ogenblikken dat hij door een dwaze aan- | |
[pagina 209]
| |
val lichtelijk geërgerd is, dan is dat veel erger dan wanneer twintig volksvertegenwoordigers elkaar zouden uitschelden voor bandiet en beurzensnijder. Men ziet het, op het gezicht van Baron Houtart kan men kathedralen, of liever Nationale Banken bouwen, met onwrikbare grondvesten. De warm uitstralende distinctie van zijn persoonlijkheid is een weldaad voor alle volksvertegenwoordigers, die het zeer nodig hebben. Waarom draagt hij geen bakkebaarden? Het effen blanke voorhoofd schuift zo lichtelijk kalm achteruit tot aan de eerste haren, die wit zijn en schaars, maar niettemin regelmatig in twee helften over zijn schedel zijn verdeeld, met een lijn in het midden. Baron Houtart is de schoonste vertegenwoordiger van het stilaan verdwijnende geslacht der ‘oude parlementairen’.
Ach! dat oude geslacht! Wat waren ze deftig, wat waren ze gedistingeerd, wat waren het bedaarde, waardige, representatieve heren! Ik zie ze nog voor me, zoals zij de Kamer binnenkwamen met gezichten, bewust van hun taak en hun verantwoordelijkheid tegenover het vaderland. Ze lachten en praatten niet bij het binnenkomen, ze verloren geen ogenblik het vormelijke van hun houding, en ze gingen ietwat gebogen omdat zij ernstig meenden, daardoor hun aanzien nog te verhogen. Ze waren altijd in het zwart, geklede jas, en droegen de hoge hoed. Wie zou het toen hebben aangedurfd, onder de heren van de rechterzijde, zonder buis of redingote | |
[pagina 210]
| |
in de Kamer te verschijnen! Zelfs de ambtenaren ondergingen die invloed. Zij droegen ook een buis, een geklede jas, en voorwaar, zij zagen er deftig uit, de griffier, Van Elderen, Perier, Brants, Beun, Catteau, Van Cauteren. Iedereen zag meteen, dat het ‘groot volk’ was. Moest er nu iemand in die kledij in de Kamer verschijnen, ze zouden hem onmiddellijk aanspreken met ‘sincères condoléances!’ Maar zij maakten zich nooit druk in de kamerdebatten en de lawaaierige socialisten waren voor hen een bestendig voorwerp van verbazing en ergernis. Ze dutten wat meer in de Kamer, maar niemand vond dat vreemd of ongewoon en het was alleszins beter, dan het praten van tegenwoordig. Misschien waren ze, ondanks die redingote en die hoed, niet slimmer dan zij, die nu zo lelijk gekleed in de Kamer zetelen, maar ze zagen er dan toch verstandiger uit en daar alleen komt het op aan, in de politiek. Ach ja, waar is de tijd? Daarom doet het mij zo goed, mijnheer de Baron, naar uw gezicht te kijken, in stilte, zodat niemand het ziet, en te denken aan het verleden.
Zo zit daar Baron Houtart en luistert naar de redevoeringen. Geen teken van goed- of afkeuring verschijnt op zijn gezicht, geen verwondering, geen verontwaardiging, het is juist allemaal eender of er ofwel vóór, of tegen hem gesproken wordt. Op zijn gezicht staat steeds diezelfde bijna starre glimlach, | |
[pagina 211]
| |
die geen glimlach is. Het tegendeel van Jaspar, die danst op zijn plaats en kwaad wordt voor de anderen. Zo heeft hij het air, tegenover de oppositie, van vaderlijke welwillendheid, van vriendelijk geduld, zonder daarom enig overdreven belang aan hun woorden te hechten. En hij heeft juist dezelfde aandacht voor de Vlaamse redevoering van een brave jongen als Gustje Debunne, waarvan hij niets verstaat, als voor die van Van der Velde. Een bewijs van zijn groot rechtvaardigheidsgevoel en van zijn superioriteit. Als hij rechtstaat om te antwoorden, schijnt de indruk van behaaglijke rust van hem weg te gaan. Hij heeft voor niets anders daar zitten wachten, dan voor zijn eigen woorden. Hij houdt zijn papieren in de rechterhand, met de linkerhand, - de top van de wijsvinger op de top van de duim, - doet hij kleine correcte gebaren en geen ogenblik verliest hij iets van zijn distinctie, van zijn waardigheid. Zijn stem klinkt gedempt, omfloerst, met een zachte ondertoon, die schijnt te komen uit zijn hart. Eentonig, nooit hoger of lager, nooit sneller of langzamer, doet die gelijkmatige stem denken aan een wiegelied. In alles even kalm, even onverstoorbaar, staat hij daar als het beeld van de dienaar des vaderlands. Loyaal, van hoofd tot voeten traditioneel, staat hij buiten of boven de politieke herrie. Hij ziet alleen het land, de regering, van uit het verheven standpunt der staatsfinanciën. Taalkwestie, sociale wetten, leger, dat laat hem allemaal koud, het is de taak van de collega's. Hij vraagt hen ook niet, zich met ‘zijn’ financiën te bemoeien. | |
[pagina 212]
| |
Hij was onder Louis XIV of Napoleon I perfect op zijn plaats geweest. Mijnheer de Baron, ik groet u. En zo dit briefje maar saai is, wel, - en dit is misschien het enige wat ongunstig klinkt, - het is moeilijk over een zo waardig man als u anders te schrijven, dan op een beetje een saaie toon. |
|