Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Brussel, 20 november 1930Ga naar eindnoot(20)Dinsdag 2 uur. De helft van de députés zijn nog niet daar. ‘La parole est à Monsieur le Premier Ministre.’ Mijnheer Jaspar spreekt. Zijn stem is zonder fut, zonder klank. Hij kucht zelfs nu en dan. Hij weet blijkbaar niet goed wat hij moet zeggen, hoe hij het zeggen zal om er toch maar een schijn van kloekheid en regeringswijsheid aan te geven. Maar de woorden die hij gesproken heeft, hadden geen kracht, geen overtuiging, ze verraadden een man, die zijn rolletje voelt ten einde lopen, die vruchteloos poogt iets terug te vinden van zijn jeugd, maar wiens benen wankelen. Zijn toespraak kan samengevat worden als volgt: ‘Ziet wat ik allemaal gedaan heb en wat ik nog allemaal ga doen! Waarom zou u mij dan niet aan het hoofd van de regering houden?’ Maar hij wordt zelf gewaar, dat men daarbij glimlacht in zijn eigen partij. Het kan niet geloochend worden, dat de heer Jaspar een groot minister is geweest, dat hij een man is met een helder hoofd en een merkwaardig doorzettingsvermogen. Maar in de politiek, in de Kamer vooral, houdt men daarmee geen rekening. Omdat in de Kamer iedereen in de eerste plaats aan zichzelf denkt. En omdat de heer Jaspar persoonlijk geen vrienden heeft. Deze laatste crisis heeft hem een | |
[pagina 203]
| |
knak gegeven. Hij is er verkleind uitgekomen en hij is er zich van bewust dat heel het land, ook de regeringsmeerderheid, zo denkt. Al gebruikte hij enige ronkende woorden over regeringsplicht en durf ten overstaan van eender welke moeilijkheid, toch heeft hij het niet aangedurfd een woord te reppen over de taalregeling in lager en middelbaar onderwijs. De magere toejuichingen aan het slot van zijn redevoering zullen hem doen begrijpen hebben, dat ook de rechterzijde aan zijn opvolger denkt.
De heer H. Jaspar verscheen als een nieuwe ster aan de politieke hemel, vlak na de oorlog. Hij genoot, schijnt het, een zekere faam als advocaat in de Brusselse wereld. Hij trad de Kamer binnen als minister en wist dadelijk de aandacht te trekken door zijn vinnige, uitbundige redenaarsgave, zijn vlugge, rake antwoorden, zijn scherpe, vaak bitsige uitvallen, zijn autoritair optreden tegenover iedereen. Hij bezat de kunst, iedereen op een afstand te houden, af te stoten zelfs en een imponerend overwicht te krijgen over de zwakke geesten. Men kon met hem meegaan, hem toejuichen, steunen, al wat men maar wilde, maar men moest zich niet inbeelden, dat hij daarom kameraadje en schoon-manneke zou spelen, dat hij familiair met hen zou omgaan, dat men hem op de schouder mocht kloppen. En dezen waartegen hij niet opkon, - Poullet, Van de Vyvere, Renkin, Van Cauwelaert, - liet hij links liggen, drukte een hand, gaf een knikje, daarmee uit. Hij had ze niet nodig. Want hij handelde, zij | |
[pagina 204]
| |
niet. Hij ging van bij de aanvang recht op zijn doel af. Zijn zeer beweeglijk rood gezicht heeft bij de eerste blik niets opvallends. Zijn mooie grijze kroeskop valt in het oog en zelfs in het buitenland genoot hij daardoor op sommige ogenblikken een zekere populariteit. Maar bij nadere beschouwing is dat gezicht vol leven. Hij komt nooit tot rust, het heeft nooit kalme trekken, het domineert bestendig. Het is de klare spiegel van alles wat in hem omgaat, van de stormen en hartstochten die door zijn ziel varen, snel afwisselend, woede, spot, ontroering, naargelang het hem past. Het gebeurt, dat hij schijnbaar in zichzelf gekeerd voorbijgaat, en dan is zijn gezicht naar de grond gebogen. Maar zijn ogen loeren naar links en rechts, scherp, zoekend, ze zien alles. In normale omstandigheden zijn die ogen blauw, hardblauw, als de lucht in een helder water. Maar ze veranderen voortdurend van kleur: in zijn driftige buien zijn ze bijna zwart en wanneer hij ironisch tergend lacht om een tegenstrever, zodat zijn scherpe witte tanden ervan bloot komen, krijgt men de indruk dat zijn ogen rood zijn, met een weerschijn van bloed. Wanneer hij in de Kamer zit, de rechterarm rustend op de bank achter hem, zijn linkerarm op de bank voor hem, waarop zijn vingers aanhoudend zenuwachtig trommelen, zijn blikken gericht op de spreker van links, - Van der Velde, Destrée, Hubin, - dan is Jaspar een beeld van ingehouden, bedwongen kracht, als een ineengeklemde vuist, als een boogpees die gevaarlijk gespannen staat. Zijn lippen, onder de grijze snor, zijn hard opeengebeten, bitter, bars. Het doet wonderlijk aan op | |
[pagina 205]
| |
dat gezicht dat, fysisch gesproken, zacht van vlees en huid is. Zo'n gezicht hebben ook oude nonnen. En als hij recht staat, is hij klaar. Dan knetteren de woorden als vonken van een gloeiend ijzer op het aambeeld, de zinnen komen er de ene na de andere uitgeborreld, alsof er een molen achter zat, correct, juist, het gepaste woord, er is geen nadenken nodig, geen ‘hum!’, geen ‘je dis donc, Messieurs’ om de draad terug te vinden. Het is een overrompeling zonder weerga. Kamiel Huysmans, Van der Velde, Destrée verdwijnen daarin totaal, ze hebben het opgegeven hem te onderbreken of aan te vallen, na zo'n afdroging, en in eender welk debat waar hij tegenover hen staat, komt Jaspar als overwinnaar uit de strijd. Maar er is geen edelmoedigheid in hem, geen liefde. Zijn woorden zijn altijd hard, bijna kwetsend, tergend van ironie. Het is geen humor die uit zijn woordengekletter soms te voorschijn komt, maar het prikken met naalden, zoals men een hond kan pijn doen om te kunnen lachen met zijn janken. On le déteste et on le craint, - het teken van de sterke. Zijn tegenstrevers zijn ook zijn vijanden. Hij is in die zin juist het tegengestelde van Poullet, de goede, edelmoedige mens, die een politieke aanval kan afkeren zonder de aanvallen onaangenaam te zijn. Jaspar gaat er met de dorsvlegel op los en hij grijnst tegenover het lijk van zijn vijand. Dan staat er een wit schuim op zijn lippen. In zijn redenaarstalent is een groot gebrek: het bombastische. Of liever: de gemaakte, advocaat-achtige jacht op effect. Hij wil indruk maken, toegejuicht worden, en hij laat niet na, op het ge- | |
[pagina 206]
| |
paste ogenblik zijn regeringsmeerderheid te vleien. Hij weet er het vaderland, de oud-strijders, de gesneuvelden, notre glorieux passé tussen te brengen in ronkende frasen, zeker van het succes en van de ovatie. Hij heeft voor de kamerleden voldoende minachting, om te weten dat ze dit slikken, altijd, en dat ze dit nodig hebben. Zijn de gevoelens van Jaspar dan niet oprecht? Dat weet men nooit bij een politiek man en bij Jaspar minder dan bij de anderen. Het is trouwens ook niet nodig, dat ze oprecht zijn.
Door zijn gebreken en zijn hoedanigheden, die elkaar op gelukkige wijze aanvullen, is Jaspar een personaliteit van eerste rang. Hij regeert. Hij houdt de ministers onder de duim, en ook de kamerleden. Hij is een soort Mussolini met de Grondwet in zijn hand. Hij heeft, gelukkig, een geweldige ambitie, en zijn trots duldt moeilijk tegenspraak. Daarom heeft Jaspar geen vrienden. Hij staat alleen, zoals alle sterke mannen. Hij is geen leider en heeft dus geen volgelingen. En als hij morgen het roer van de regering moet afstaan, blijft hij even sterk, even geducht, en hij komt terug aan het bewind, wees maar gerust. |
|