Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Brussel, 20 maart 1928Ga naar eindnoot(16)Aan Koning Leopold II, die gedurende zijn lange regering zo menige blijk gegeven heeft van zijn heldere geest en zijn klaar inzicht in de toekomst, heeft België zijn groot koloniaal rijk in Afrika te danken. Maar nooit zou ons land een koloniale mogendheid zijn geworden, als niet Stanley eerst van allen dat deel van Afrika had ontdekt. Het is in 1928 een halve eeuw geleden dat Stanley, na zijn tocht dwars door Afrika, te Boma aankwam. Die tocht vormde de eerste fase in de Belgische koloniale geschiedenis. Het was inderdaad na die eerste tocht van Stanley, die op 9 augustus 1877 eindigde, dat Koning Leopold II, die het jaar te voren de ‘Association Internationale Africaine’ had opgericht, het plan opvatte om van Stanleys diensten gebruik te maken voor de vervulling van zijn groots plan: de stichting van een koloniaal rijk, dat later een Belgische kolonie zou worden. Reeds in 1897 was Stanley terug in Congo, in opdracht ditmaal van het Studiecomité van Boven-Congo, dat door Leopold II in 1878 was gesticht. En die tweede tocht betekende de eigenlijke inbezitneming van Midden-Afrika.
Toen Stanley op 9 augustus 1877 Boma, het eindpunt van zijn eerste tocht, bereikte, bestond dat plaatsje uit een zestal factorijen, gelegen op de rechteroever van de Congostroom, op ongeveer ne- | |
[pagina 180]
| |
gentig kilometer van het punt, waar die stroom zich in de oceaan werpt. Een twintigtal blanken, meestal Portugezen, woonden daar in hutten van hout en plaatijzer. Het waren wel ondernemende handelslui, maar veel te verhandelen kregen ze niet; een beetje palmpitten en wat ivoor, dat hun door de inlanders werd aangebracht. In ruil daarvoor kregen de negers zout, buskruit, een lapje katoen ofwel ‘rum’ mee naar huis. Het meest geliefde betaalmiddel was natuurlijk rum. Eigenlijk was het een drankje dat misschien wel eens naast rum gelegen had, maar verder niets anders was dan gemene alcohol, tot op één derde verdund en die, gemengd met wat kleursel en peper, min of meer in de ogen en in de mond van een zwarte, voor rum kon doorgaan. Dit Portugezengehucht, nu uitgedijd tot een stad met talrijke handelshuizen en banken, stond toen nog bekend als ‘Emboma’. Het behoorde aan niemand, daar geen Europese mogendheid zich tot dan toe de moeite gegeven had, het in bezit te nemen, omdat het dit blijkbaar niet waard was. Praktisch was er dan ook alles internationaal. Elke factorij behield haar eigen nationaliteit en bij feestelijke gelegenheden werden Portugese, Engelse, Franse en Nederlandse vlaggen uitgestoken. Veel ophefmakend nieuws zal daar in Emboma nooit geweest zijn. Men kan zich voorstellen, met welke verbazing men in augustus 1877 het gerucht vernam, dat vreemde blanken van uit het binnenland in aantocht waren. Men begon, met de schouders op te halen voor zulke praatjes. Welke blanke zou er nu uit het binnenland kunnen komen, waar zij zelf nooit waren doorgedrongen? Verder dan | |
[pagina 181]
| |
enkele mijlen van de nederzetting had zich nooit iemand in dat geheimzinnige, onmetelijke oerwoud gewaagd. Toch moesten ze weldra geloven, dat het ernst was. Op zekere dag kwamen de arbeiders van een factorij naar de barakken gelopen. Een groepje negers naderde. Ze omringden vier zwarten, die er echt ellendig uitzagen en zich nog met moeite voortsleepten. Aan hun uiterlijk en spraak kon men merken, dat het inlanders waren van een vreemde stam. De grootste, die de leider scheen te zijn van het viertal, had een stok in de hand, waaraan een pakje hing dat hij aan de eerste Europeaan die hij zag, toereikte. Deze opende het vieze pakje, dat een stukje wasdoek, in papier gewikkeld, bevatte, en las tot zijn grote verbazing: To any gentleman who speaks English, at Emboma, waaronder de naam H.M. Stanley, leider van de ‘Anglo-American Expedition’. Men had ook daar, te Emboma, op dat eenzame plekje van de Afrikaanse wildernis, van Stanley gehoord, die enkele jaren tevoren een tocht dwarsdoor Afrika had ondernomen. Maar sedert lang was men ervan overtuigd, dat hij de dood gevonden had in het onmetelijke binnenland. En nu dit briefje! Stanley leefde dus nog, hij was geslaagd in zijn tocht. Daaraan kon niet worden getwijfeld. In zijn brief smeekte Stanley om hulp. Hij bevond zich met het overschot van zijn expeditie op enige dagmarsen van Emboma, in een negerdorpje. Hij bezat niets meer, ook geen voedsel. Waar hij ook voorbij trok, nergens wilden de inlanders hem iets verkopen en als er niet onmid- | |
[pagina 182]
| |
dellijk hulp kwam opdagen, moest hij alle hoop opgeven. ‘De krachtigste mannen van mijn expeditie,’ schreef hij, ‘heb ik met de Engelssprekende boy Feruzi en onder geleide van enige inlandse gidsen, naar Emboma gezonden.’ Met krachtige mannen kon men die uitgeputte boden nog nauwelijks vergelijken. Als die er reeds zo erg aan toe waren, hoe zou het dan wel gesteld zijn met de rest van het gezelschap van die eenzame blanke, na zijn docht van drie jaar dwarsdoor het zwarte binnenland?! Hulp moest er gebracht worden en zo vlug het maar kon. Een karavaan werd in allerijl in gereedheid gebracht, met voldoende proviand om blanken en honderd negers gedurende enkele dagen te voeden. Alle factorijen hielpen ruimschoots mee tot het verzamelen van die voorraad, om het beste dat ze hadden in koffers te pakken, en de dragers werd goed op het hart gedrukt, dat er spoed moest worden gemaakt. De rumfles zette bij deze aanmaning een bijzondere kracht bij en aldra toog de hulpkaravaan op weg. Het was een marche forcée, een ganse nacht door, en tegen de avond van de volgende dag reeds bereikte men Stanleys kampplaats. Wat een vreugde vervulde het hart van de grote man, toen hij na drie jaar weer in contact kwam met de beschaafde wereld. In de brief, die hij aan de factorijen schreef om hen voor alles te bedanken, meldde hij, dat hij eerst een paar dagen zou rusten om eens op zijn gemak te proeven van al die lekkernijen, welke men hem gezonden had en die hij sedert drie jaar niet meer gezien had, om | |
[pagina 183]
| |
daarna zijn tocht voort te zetten en zijn weldoeners te Emboma te komen groeten. Op 9 augustus 1877 kwam hij in de nederzetting aan. De blanken van Boma waren niet gewend bijzonder veel toilet te maken, maar als biezondere blijk van sympathie hadden zij die dag toch hun beste pakje aangetrokken. Mijlenver trokken ze Stanley tegemoet. Een hele hoop zwarten trok als dragers met hen mee. Zij wilden de koene ontdekkingsreiziger een triomfantelijke intocht bereiden. Enige mijlen ten oosten van Boma ontmoetten de karavanen elkaar. Stanley stapte te voet aan het hoofd van zijn trouwe reisgenoten, die nog waren overgebleven. De ‘heren’ uit Boma daarentegen, lieten zich in hun hangmatten dragen. De begroeting was allerhartelijkst. Tegen wil en dank moest ook Stanley zich die laatste mijlen van zijn lange zwerftocht in een hangmat laten dragen. Men kreeg hem er niet gemakkelijk toe. Drie jaar lang had hij gelopen op eigen benen en vaak veel erger dan dat. Waarom zou hij, nu de misère voorbij was en hij zijn doel bereikt had, zich door negers laten dragen?! Hij was toch niet ziek! Maar 's lands wijs, 's lands eer. De Portugezen vooral drongen sterk aan, omdat het nu eenmaal traditie geworden was dat een blanke, die zich respecteerde, op reis steeds moest gedragen worden. Eenmaal te Boma, was het een wedijver om het de hoge gast zo aangenaam mogelijk te maken. Het werd een feest zonder weerga in de geschiedenis van Emboma. Met iedereen moest Stanley een glaasje drinken. In die hartelijkheid deelden ook de overgebleven metgezellen, waarmee hij op 17 november 1874 Bagamoya, aan de oostkust, ver- | |
[pagina 184]
| |
laten had en die van ruim driehonderd man tot nauwelijks honderd uitgeputte zwarten geslonken waren. Enige dagen later voer Stanley de Congostroom op tot Banana, aan de monding van de rivier gelegen, en langs de Kaap om bereikte hij weer het beginpunt van zijn reis: Zanzibar. Daar nam hij afscheid van zijn trouwe tocht- en lotgenoten, na hen rijkelijk te hebben beloond voor hun onschatbare diensten, en vertrok naar Europa, waar hem een grootse hulde wachtte. De tocht was volbracht. Midden-Afrika was ontdekt. Maar ten koste van hoeveel moeilijkheden en vermoeienissen, gedurende die raid van duizenden kilometers, die dertig maanden had geduurd. Niet minder dan tweeëndertig gevechten had hij moeten leveren. Eén derde van zijn geleide was hierbij gesneuveld of op een andere wijze om het leven gekomen. Van zijn drie blanke metgezellen waren er twee reeds bij de aanvang aan koorts bezweken; de derde kwam om in de verraderlijke watervallen en stroomversnellingen beneden de Stanley Pool, slechts enkele maanden vóór het einde van de tocht.
Onder alle Afrikaanse ontdekkingsreizen is die van Stanley, van 1874 tot 1877, veruit de belangrijkste. Reeds door een eerste Afrikaanse expeditie, had deze ontdekkingsreiziger roem verworven. Dat was in 1871 en 1872 toen hij, in opdracht van de New York Herald, de verloren gewaande ontdekkingsreiziger Livingstone was gaan zoeken, die hij in 1872 bij het Tanganyika Meer aantrof en waar beide | |
[pagina 185]
| |
ontdekkingsreizigers elkaar begroetten onder de beroemde ‘wangboom’ van Udjiji. Zijn tweede expeditie ondernam hij in opdracht van de New York Herald en de Daily Telegraph. Het was een wetenschappelijke missie naar Equatoriaal-Afrika, teneinde het werk van Livingstone te voltooien. Van de oostkust van het Afrikaanse vasteland vertrokken in 1874, exploreerde Stanley eerst het Victoria Meer en de Oeganda. Hij ontdekte vervolgens het Edward Meer en bereikte over Kasongo, Nyangwe, nadat hij eerst nog het Tanganyika Meer had verkend. Vandaar trok hij naar het westen, in het geheimzinnige Zwarte Land. Hij voer de Loealaba en de Boven-Congo af en kwam eindelijk, na drie jaar, op 9 augustus 1877 te Boma aan. Bij het afvaren van de grote stroom ging de expeditie aan boord van de Lady Alice, een bootje dat speciaal voor dat doel was bestemd en door Stanley uit Europa was meegebracht. Het kon gemakkelijk gedemonteerd worden en moest bij watervallen of stroomversnellingen over land worden vervoerd. Behalve dit bootje, beschikte de expeditie nog over vijf grote inlandse prauwen, die een negerkoning, Tippo-Tip, hem als geschenk had gegeven. Tot in Nyangwe ging alles voor de wind. Eens daar voorbij, kreeg de expeditie het reeds te kwaad met de vijandig gezinde bevolking. De lucht hing vol krijgsrumoer en het regende vergiftigde pijlen. Van aan wal gaan kon natuurlijk geen sprake zijn. Bij de grote watervallen aan de evenaar werd de stroom echter onbevaarbaar en moest het bootje | |
[pagina 186]
| |
wel over land worden getransporteerd. Vijfentwintig kilometer ver moest de uitgeputte expeditie zich een weg banen door het oerwoud en zich tegen de kannibalen verdedigen. Nadat de Stanley-watervallen bereikt waren, werd de rivier weer goed bevaarbaar en stroomde ze verder in westelijke richting. De reiziger begreep nu ook, dat de Loealaba niet een der bronnen van de Nijl was, zoals Livingstone dacht, maar de bovenloop van de majestueuze Congostroom, waarvan de monding reeds in 1846 door Diaz op de Afrikaanse westkust was ontdekt. De grootste moeilijkheden moesten echter nog komen. Even voorbij de watervallen, bij Basoko, op het punt waar de Aroewimi in de Congo vloeit, werd Stanley door een grote vloot oorlogsprauwen aangevallen. Het waren de meest gevreesde, de bloeddorstigste negers van Afrika, de Basoko's. De wilden gingen vreselijk te keer en bestookten de expeditie zo geducht, dat deze er slechts met de grootste moeite in slaagde, ondanks haar honderd geweren, de wilden van het dek te houden. Dit grote offensief werd enkele dagen later nog door andere gevolgd. Ook de Bangala's brachten hun vloot te water en kwamen met drieënzestig van hun oorlogsvaartuigen op de indringers af. Eindelijk kwam men in kalm water. De stroom werd stilaan zo breed, dat men nog nauwelijks de oevers kon zien. Dit was de zogenaamde ‘Pool’ die later de Stanley Pool zou worden genoemd. Na de Pool stortte de stroom zich tussen de bergen en vormde er tweeëndertig watervallen. Ditmaal had de expeditie zich te ver gewaagd. Door niet | |
[pagina 187]
| |
tijdig aan land te gaan, raakte zij in een hachelijke positie en hier kwam Stanleys laatste blanke metgezel om het leven. Tevens gingen twaalf vaartuigen verloren met al het kostbaar ivoor, dat ze bevatten. Na de eerste watervallen kreeg men weer een stukje stroom, dat tamelijk goed bevaarbaar was, doch voorzichtigheidshalve besloot Stanley hier weer aan land te gaan en de rest van de tocht te voet af te leggen. De kust zou nu toch niet meer zo ver verwijderd zijn. Het was een wanhopige tocht. De volksstammen, welke zij voorbijtrokken, waren niet uitgesproken vijandig, maar ook niet erg vriendelijk gezind. Mondvoorraad was nergens te krijgen en de mannen waren intussen zo uitgeput geraakt, dat ze niet meer verder konden. Gelukkig was Emboma nu nabij en zoals we reeds zegden, daagde ervandaar welwillende hulp op.
Henry M. Stanley is een van de grootste figuren van de 19de eeuw geweest. Dat het een zeer menselijke ambitie was, of zelfs eerzucht, of het verlangen om grote daden te verrichten en de wereld te verbazen, om het even: hij was een man van de daad, met stalen wilskracht. Hij heeft zelf de geschiedenis van zijn leven geschreven. Een der prachtigste boeken, die ik ooit gelezen heb. Nu er bij het beste deel van onze jeugd, de mannen van morgen, een wezenlijk verlangen waar te nemen is naar een degelijker, krachtiger bestaan, naar meer levensinhoud, moet men hun een man | |
[pagina 188]
| |
als Stanley doen kennen. Meent men, dat de vliegtocht van luitenant Koppen geen andere betekenis had dan een vlugge, gevaarvolle luchtreis van Holland naar Java? Het was veel meer dan dat. Stanley heeft een bittere jeugd gekend. Vriendschap en aanmoediging heeft hij van niemand gekregen; de zonnige vreugde van een huiskring, de liefde van een moeder, de warmte van een eigen haard waren hem ontzegd. Hij werd geschopt en geslagen langs alle kanten. Wees, zonder vrienden, zonder geld, verloor hij toch nooit het geloof in zichzelf en zijn vertrouwen op God. Die grote man was tevens een groot gelovige. Het is zijn harde jeugd, die Stanley gestaald heeft tot de man, die geen moeilijkheden konden afschrikken, die in de meest wanhopige situaties, in het hart van het onbekende Afrika, geheel alleen als blanke te midden van kannibalen, nooit het zelfvertrouwen verloor, nooit twijfelde aan zijn kracht en zijn moed. Ook na het voleindigen van zijn grootse tochten heeft hij nog veel bitterheid gekend. De kleinzielige houding van een gedeelte van de Britse pers en van het Engelse publiek van die tijd zou bijna ongelooflijk schijnen, zo men het voorbeeld niet had van andere grote mannen uit de geschiedenis, o.m. van Christoffel Columbus. Niet alleen werd Stanley hevig aangevallen na zijn terugkeer, maar er werd zelfs geïnsinueerd dat hij Livingstone niet teruggevonden had, dat hij het publiek gewoon leugens had wijsgemaakt. Men beweerde, dat de brieven die hij van Livingstone had meegekregen voor diens kinderen, vals waren, al bevestigden die kinderen de authenticiteit van de brieven. | |
[pagina 189]
| |
Dit alles was een bittere ontgoocheling voor hem. Evenmin heeft Stanley schatten verdiend met zijn expedities. Hij leefde van zijn pen. De bitterste teleurstelling is voor hem voorzeker de onverschilligheid geweest, waarmee zijn ontdekkingen onthaald werden in Engeland, niet alleen door de regering, maar evenzeer door de handels- en nijverheidswereld. Engeland, met een koloniale ervaring zoals geen ander land, heeft het onmetelijk rijke gebied van Midden-Afrika geweigerd. Koning Leopold II zag verder. Hij had de volle waarde van het werk van Stanley begrepen, en zag in wat dit nieuwe land in de toekomst worden kon. Toen Stanley te Marseille aan wal stapte, na zijn tocht door Afrika, stonden daar reeds twee gezanten van de Koning van België op hem te wachten, om hem te verzoeken met de koning te komen spreken. En Stanley kwam... |
|