Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Brussel, 12 maart 1928Ga naar eindnoot(13)Wie de sneltrein naar het noorden neemt, hoeft niet noodzakelijk zijn toevlucht te nemen tot de Etoile du Nord met de rasechte Pullman-cars, waarover ze in Holland zo'n spektakel hebben gemaakt alsof ze daar nooit anders reisden dan met de boemel van Edam naar Buiksloot en nooit van hun leven een film hebben gezien. Want de toestanden in die grote exprestreinen met niet anders dan Pullmanwagens zouden al voldoende wezen, om een mens terug te doen verlangen naar bovengenoemde boemeltrein. Wie daarentegen de dierbare oude sneltrein neemt Parijs-Amsterdam, wordt daar, alvorens zich in een rustig hoekje neer te vlijen, dringend maar beleefd verzocht eerst de twee daar voor hem gereedliggende of aan zijn hoofdkussen gespelde uitnodigingen aandachtig te overwegen. Ten eerste, dat er aan die sneltrein Parijs-Amsterdam een restauratiewagen verbonden is, - (zie je wel, dat we die Etoile du Nord volstrekt niet zo broodnodig hadden!), - en dat wij daar hartelijk worden geïnviteerd om dejeuners, namiddagthee of diner te nuttigen en vooraf een plaats te bespreken. Dat plaatsbespreken is geen grapje, het is even ernstig bedoeld als voor de schouwburg of het concert; wij hoeven er echter geen uur voor in regen of tocht file te maken, neen, die voorbehouden plaatsen komt men ons gracielijk aanbieden, wij kunnen rustig soezen, hoeven nog geen | |
[pagina 162]
| |
dankjewel te zeggen tot de gegalloneerde die ze ons in een waaier voorhoudt, zoals een waarzegster de kaart voor ons levenslot aanwijst. De tweede uitnodiging, minder vormelijk, een aanmaning, bijna een bevel, maar toch een vriendelijk bevel: ‘Hollanders, bezoekt als u te Brussel komt het HOLLANDHUIS, Audergemse laan, 61-63.’ En de Hollander, hoewel groot, deftig en fijn gemanierd, zijnde een veel beschaafder mens dan de Duitser bijvoorbeeld, zelfs dan de Belg, maar hebbende in zich toch nog, al is hij een echte heer, het bloed van dit voorbeeldig wezen dat genaamd is de Hollandse bengel, die bij voorkeur links loopt als er rechts geboden wordt, en lekker net niet doet wat je zo vriendelijk verzocht hebt of als vanzelfsprekend verwacht, diezelfde Hollandse heer gaat te Brussel non obstant zijn deftigheid naar Alhambra en Mery-Grill, naar Casino en Bristol Bar, waar hij zich misschien verbeeldde dat zijn waardigheid van burger en huisvader een beetje gevaar kan lopen maar waar ze dat helaas volstrekt niet doet (want Brussel is een eerzame stad, net zo eerzaam als Amsterdam of Middelharnis), maar hij gaat, al is hij misschien wel fijntjes in de restauratiewagen gaan dineren, hij gaat bij voorkeur niet naar het HOLLANDHUIS. En zo hij in het aannemen der eerste Parijs-Amsterdam sneltrein-uitnodiging gelijk had, in het minachten van de tweede invitatie heeft hij beslist ongelijkGa naar eindnoot(14). Natuurlijk glimlacht hij en hij denkt, als hij dit leest, aan de bekende mop van de rijke Britse lord, die zich reisvaardig maakte om te Parijs zijn podagra door een specialist te laten behandelen, en die op | |
[pagina 163]
| |
de ironische vraag van een clubgenoot, of mylady-zijn-wettige-wederhelft hem niet de eer zal aandoen, zijn lordschap op die gezondheidsreis naar Parijs te vergezellen, met waardigheid antwoordde: ‘Beste vriend, als u voor een groot diner wordt uitgenodigd, steekt u dan soms sandwiches met ham of kaas in uw binnenzak?’ De Hollanders, die naar Brussel komen, gaan er naartoe voor zaken, en dan hebben ze het er zo druk, dat er nauwelijks tijd overblijft voor een uurtje in de Métropole (of soms toch wel, maar dan voor méér dan een uurtje), waar men prettige zakenlui ontmoeten kan of stilletjes zijn gedachten laten gaan over reeds voltooide of nog wachtende arbeid. De Hollandse zakenman die naar Brussel trekt, gaat naar het HOLLANDHUIS als hij er een stand heeft, en de andere Hollander, die er voor zijn plezier op uittrekt, heeft waarachtig, als hij de vlakke landen aan de Noordzee achter zich laat, wel iets anders te doen dan te Brussel of te Parijs Hollandhuizen op te zoeken. Hij zou er niet eens naar een Hollands wafelkraam gaan! Het Hollandhuis is een fraai gebouw, gelegen aan de Audergemse laan, die ligt in een van de nieuwere buitenwijken. Het heeft maar één bezwaar, dat het een beetje afgelegen is, maar de kwestie waarom bij de stichting van het Hollandhuis juist de keuze op deze overigens zeer fraaie gebouwen viel, is een zo netelige zaak, dat ik mij daar als Belg liever buiten houd. Wie lust heeft, kan bij zijn eerstvolgend bezoek aan Belgiës hoofdstad op eigen gelegenheid een | |
[pagina 164]
| |
der vele leden van de talrijke hier bestaande Hollandse clubs daarover ondervragen en zal dan, evenals ik, verbaasd staan over de velerlei onverschillige antwoorden, die hij op zijn vraag ontvangt. En zijnde geen ietwat plompe Vlaming, zoals uw dienaar, maar een fijnbesnaard Nederlands-Indiër, zal de lezer onmiddellijk tot het bewustzijn komen: Hier heb ik mijn mond voorbij... gevraagd! Het Hollandhuis zelf is zo prettig en licht, zo gastvrij en vriendelijk, zo keurig ingericht en zo specifiek Hollands-netjes, - niet netjes als de achterkamer van een kruidenierswinkel of de uitstalling van een magazijn in huishoudartikelen, maar behaaglijk, van een warme, huiselijk aandoende netheid, die getuigt van een liefdevol zorgende hand. Er is beneden een grote zaal, neen: er is natuurlijk eerst een vestibule met een dikke vloermat, en links en rechts... Och, weet je wat, ik zal later wel eens over de inrichting van het Hollandhuis schrijven, want nu ligt me iets anders op het hart.
De Vlaamse Toeristenbond had het initiatief genomen om de Nederlandse vlieger-luitenant G.A. Koppen, de held van Amsterdam-Batavia vice-versa, uit te nodigen tot het houden van enige lezingen te Brussel en te Antwerpen. Voor Brussel had de Vlaamse Toeristenbond medewerking gezocht bij het bestuur van het Hollandhuis, en dit bestuur had de gelegenheid aangegrepen om de Nederlanders van Brussel en omstreken | |
[pagina 165]
| |
in de gelegenheid te stellen, hun sympathie en belangstelling te tonen voor het werk van hun koene landgenoot. Er wonen hier meer dan twintigduizend Hollanders en dit cijfer blijft intussen aangroeien. Kwestie van belastingen boven de Moerdijk, geloof ik, voor een deel toch, ofwel zaken of nog andere redenen. Misschien zelfs zuivere sympathie voor Vlaanderen, doch dit lijkt me minder waarschijnlijk. Vlamingen, Hollanders en Brusselaars zijn dan in zo groot getal opgekomen, dat de ruime zaal van het Hollandhuis, of eigenlijk heel het Hollandhuis (want alle stands waren opgeruimd en de stoelen stonden rij aan rij zo vast tegen elkaar gedrumd, dat er nu en dan een gezette dame of welgestelde heer twee stoelen in beslag moest nemen, omdat je elkaar anders plat duwde) bijna te klein was om de geestdriftig toegestroomde scharen te herbergen. Maar er gaan vele makke schapen in een kudde, en er gaan vele goedwillige toehoorders in een groot gebouw, vooral wanneer dit feestelijk versierd en verlicht is, de gasten kosteloos toegang krijgen en bovendien zo vriendelijk zijn uitgenodigd, ze door tal van toeristenbonders en boven-Moerdijkers vanaf de ingang worden onthaald en in het hele Huis de stemming hangt van: ‘Nu gaan we eens prettig onder elkaar een held, die officieel geen held is en ook helemaal doet alsof hij met heldhaftigheid geen uitstaans heeft, tonen hoe blij wij zijn, dat we hem in ons midden hebben.’ Natuurlijk waren er vooraan verscheidene rijen gereserveerd en daar de Hollandse pers goed vertegenwoordigd was en nog menig ander van mijn | |
[pagina 166]
| |
Vlaamse vrienden, om niet te spreken van de Toeristenbond waarvan wij allemaal lid zijn, zelfs al zouden we nooit verder reizen dan Zichem of Steenokkerzeel, zo werd ik gracieuselijk uitgenodigd met de woorden uit het Boek der Boeken tot de bescheiden tafelgast: ‘Vriend, kom vooraan zitten!’ Maar gelukkig dat wij, ouderen, herleven in onze kinderen, en mijn veertienjarige zoon, in cinemaopzicht veel meer bij de pinken dan zijn vader, mij met stevige greep terughield, want de voordracht was beloofd te zijn met lichtbeelden (‘lantaarnprentjes’ noemde luitenant Koppen dat). Het witte spandoek straalde boven het podium en dank zij de relaties van mijn zoon met Charlie Chaplin, Douglas Fairbanks, en Doublepatte en Patachon (in Holland, geloof ik, Watt en Halfwatt geheten), zochten en kregen we de juiste plaats tot op een millimeter afgemikt, of dan toch tot op één rij stoelen na. Eerst speelde de muziek een deuntje en toen kwam er een lichte beroering in de zaal. We verhieven ons precies niet spontaan bij het Wilhelmus, maar dat kwam alleen omdat de eerste tonen wat onzeker klonken, maar bij het ‘van Duitsen Bloed’ stonden wij allen als één man recht. Toen dan de spreker was ingeleid, konden wij het bescheiden handgeklap bij zijn binnentreden eens grondig overdoen. Hij stond voor ons, niet in uniform, maar netjes in zijn avondpakje, een echte Hollandse jongen, zoals ze volgens de overlevering moeten wezen: middelmatig groot, kloek gebouwd maar niet zwaar, met de gelaatskleur en de blik van de zeeman en met, - nu moest ik onwillekeurig denken aan het | |
[pagina 167]
| |
oude gedicht van de brave Potgieter, - ‘met de lach, die harten won’. Natuurlijk ging hij niet behoorlijk vóór of naast of achter het tafeltje staan, dat met stoel en waterglas voor de geëerde spreker van de avond was klaargezet, maar hij ging boven op de tafel zitten, met zijn benen over elkaar en zijn handen gevouwen om een knie. Zo glimlachte hij, zonder pose of aanstellerij, naar Zijne Excellentie de heer Lippens, Minister van Spoorwegen, naar zijn collega Thieffry, de Belgische vliegtuigpiloot, naar al die waardige heren en deftige dames, naar al de belangstellende, opgetogen oude en vooral jonge, heel jonge mensen, naar de massa kindergezichten van tien, twaalf, veertien jaar, die naar hem opgeheven waren. Want als de beste hulde aan die jonge man vol durf en vastberadenheid, maar aan wie roekeloosheid even vreemd moet wezen als praalzucht, hadden velen hun opgroeiende kinderen meegebracht. En zo er een compliment is, dat de spreker en voordrachthouder gevleid moet hebben, - want men kan een kraan wezen en toch een onuitstaanbare brabbelaar! - dan is het de ademloze stilte, waarmee deze stampvolle zaal, ondanks het grote contingent aan rumoerige jeugd, geluisterd heeft naar die voordracht met lichtbeelden, die iedereen te kort scheen.
De verbinding tussen Europa en Indië, tussen Amsterdam en Batavia, in enige dagen volbracht, de reis heen en weer in nauwelijks de helft van de | |
[pagina 168]
| |
tijd, die nodig is om van hier tot ginds te gaan langs de oude weg... Toen de lantaarnprent ons de afstand toonde op de landkaart, met de vermoedelijke pleisterplaatsen duidelijk aangegeven, toen luitenant Koppen zo gemoedelijk begon te vertellen hoelang hij al gehoopt had te gaan en wat voor moeilijkheden er allemaal geweest waren; hoe hij opdracht had moeten krijgen en toestemming van overheid en regering, hoe er - toen alles geregeld was, - nog zeven landen aan te pas kwamen om zijn vliegtuig te verzekeren, - ‘want,’ zegde hij leukweg, ‘wij Hollanders hebben het geld wel, maar wij zitten erop vast en dragen nooit graag alleen het risico,’ - toen hadden we een gevoel alsof we het zelf meemaakten en zo dolblij waren, eindelijk alles voor elkaar te hebben. Maar eenmaal reisvaardig, moesten wij weer wachten vanwege de regen; het schijnt, dat die regenperioden in meer gezegende klimaten dan ons ‘land van mist en mest en vuile koude regen, doorzijpeld stukske grond, vol kille dauw en damp’ zoals De Genestet zong, - dat die regenperioden ginds een ware plaag zijn. We vertrokken. We gingen allemaal mee, heel die stampvolle zaal van het Hollandhuis had het gevoel alsof ze op De Postduif zat en wij waren de eerste avond al in Belgrado, de volgende dag in Aleppo, toen in Bagdad, - de sprookjesstad uit de tijd van de Kalief, maar dat is lang geleden, want nu moesten we een zakdoek voor de mond houden. Wij vlogen over Perzië en Brits-Indië... In Calcutta was het afschuwelijk, maar later werden wij op een volgende pleisterplaats schitterend ontvangen door | |
[pagina t.o. 168]
| |
Nog een Rubensjaar: in 1927 vierde Antwerpen de 350ste verjaring van Rubens' geboorte, met Ernest Claes als verslaggever
| |
[pagina t.o. 169]
| |
De Amerikaanse president ‘that man Wilson’ was voor Claes en zijn tijdgenoten de grote beschermer en vredebrenger
Niets dan lof voor het ontdekkingswerk van Henry Stanley, aan wie Leopold II en België hun kolonie in Afrika dankten
| |
[pagina 169]
| |
de Vice-Roy in hoogsteigen persoon. Toen wij eindelijk over Siam veilig aanlandden op vaderlandse bodem, in Nederlands-Indië, waren we daar een half uur te vroeg, wat de voorgenomen feestelijke ontvangst in de war stuurde. Omdat Koppen echter een brave jongen is, die gaarne iedereen plezier doet, stegen we op verzoek van de resident, met hem en zijn vrouw erbij, maar weer voor een half uurtje op, om een toertje te maken. We namen na dat tijdstip, toen we weer netjes neergezweefd waren, met bescheiden gezichten de welverdiende hulde van de samengestroomde menigte in ontvangst. Schitterend was de aankomst in Batavia. Wij zagen hier of daar een welbekend gezicht op de lichtprent, dat ons vrolijk toelachte, blij dat we er waren, blij dat we de Hollandse mail meebrachten. Nooit hadden ze in zo korte tijd iets uit het vaderland gekregen en hoe leuk zouden ze het ginder in Holland vinden, als we over enige dagen terugkwamen met voor zoveel tientallen duizenden gulden aan post. Op de terugreis hadden we wat meer lotgevallen en zelfs een beetje averij, maar het snelheidsrecord voor grote afstand heeft luitenant Koppen toch gewonnen, en natuurlijk is hij daar trots op, en wij ook. Wij zouden verschrikkelijk ontgoocheld zijn geweest, indien wij, terugkerend op Schiphol, hadden moeten erkennen dat wij voor iemand anders hadden moeten onderdoen, en wij stemmen allen volmondig in met Koppen, die daadwerkelijk de mogelijkheid van een luchtverbinding tussen Holland en Nederlands-Indië, ook onder praktisch oog- | |
[pagina 170]
| |
punt, heeft bewezen. Nu moet Nederland maar zo gauw mogelijk een vaste lijn Amsterdam-Batavia inleggen. Dan kunnen we allemaal dat gezegende, prachtige land bezoeken. Het zal wel duur zijn, maar het slijk der aarde telt ten slotte zo weinig tegenover de grote dingen van het leven. Wat ons tot hiertoe weerhouden heeft, was het tijdverlies. Wie kan tegenwoordig, zelfs om dat heerlijke Insulinde te bezoeken, twee maand verliezen aan de reis alleen al? Maar als wij in veertien dagen uit en thuis kunnen wezen, en jullie daarginds ook voor een paar luchtlijnen zorgen, wel, dan kom ik met de volgende grote vakantie, en als ik ergens op een feestmaal word uitgenodigd, dan houd ik een toast op luitenant Koppen, dat hij het applaus tot in Holland horen zal. |
|