Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Ambtenaren
| |
[pagina 139]
| |
I. Van 't plezier van ziek zijnGa naar eindnoot(8)Als nu toevallig een schooljongen, een studiosis van om het even welke graad of hoedanigheid, deze woorden leest: het plezier van ziek zijn, dan heb ik in hem de lezer gevonden die ogenblikkelijk, zonder nadenken, de diepe zin begrijpt van de tegenstelling plezier en ziek. Er zijn er ook anderen, die dat verstaan, bijvoorbeeld mijn collega's de ambtenaren, zelfs journalisten, maar bij niemand is het begrijpen zo rechtstreeks, zonder de minste herseninspanning, als bij schooljongens, H.B.S.'ers en andere ongelukkigen van die categorie. Het is voor velen de enige zonnige kant van de schoolmaanden, de vakanties natuurlijk daargelaten. Wie niet heeft ondervonden wat het is, na dagen en dagen in een schoollokaal te hebben gezeten, gedwongen te luisteren naar mensen en dingen die je helemaal niet interesseren, in een stemming als een onweerswolk, opeens op een gelukkige morgen gewaar te worden dat hij ziek is, in bed en thuis moet blijven, - wie dat niet gekend heeft, die heeft een van de schoonste dingen uit zijn kinderjaren gemist. Natuurlijk, ziek zijn en ziek zijn is twee. Het mag geen echte kiespijn zijn, die je de hele tijd van je gedwongen vakantie doet janken en jammeren van de pijn, met mama naast je bed, met dokters en vieze drankjes, en die je bijna doen verlangen om maar gauw dood te gaan. Dat zijn domme tegenvallers, uitzonderingen ten andere. Ik heb het over ziekten, - (nietwaar, jongens, jullie begrijpen me | |
[pagina 140]
| |
wel!) - die niet zo erg pijn doen, waarvoor eigenlijk de dokter niet hoeft te worden gehaald, - (hoogstens eens getelefoneerd, hoogstens!) - en waarvoor mama het nodige geneesmiddeltje wel vindt. Ja, zo'n ziekten zijn er... Denk maar eens aan kuchen, pijn in de buik, hoofd- en oorpijn, en de vele varianten en mogelijkheden in verband daarmee. Mama kan niet dwars door je buik, je hoofd, je borstkas kijken, ze gelooft je op je woord, - (verbeeld je, dat mama je niet meer zou geloven, dan was gewoon alle zon en plezier weg uit het leven!) - mama is bovendien zo bezorgd, kent je zo door en door, van af je eerste levensdag, ziet dadelijk het ergste voor zich, zodat ze de eerste is om te zeggen: ‘Blijf maar eens lekker in je bedje, mijn jongen!’ - O, die goede mama's! Papa is al vroeg naar kantoor, heeft zich niet eens de moeite gegeven naar jou te komen kijken, en als hij 's middags thuiskomt en even bij je bed komt staan, je aankijkt met een blik, ja... met zo'n domme blik die alles zegt, - zie, het is om te wanhopen over de papa's. Die begrijpen niks, voelen niks, twijfelen aan alles. Als ze dan toch iets zeggen, dan is het op het randje af een hatelijkheid, als bijvoorbeeld: ‘'t Zal morgen wel over zijn!’ - terwijl je zelf goed weet (of voornemens bent) dat het morgen niet over is. Mama zou nooit zo iets zeggen! Aan mama kan je gerust uitleggen hoe erg het is, waar en hoe het pijn doet, ze gelooft je. En ze komt je nog eens goed toedekken, je krijgt wat lekkers en... ze maakt het je zo prettig, dat je soms vergeet dat je | |
[pagina 141]
| |
ziek bent en begint te fluiten of te zingen, op gevaar af zelfs mama te doen geloven dat het ‘morgen wel over zal zijn’. Wil nu het toeval, of je gelukkig gesternte, dat het op school in die dagen van je ziekte juist ‘concours’ of proefwerk is in rekenkunde, meetkunde of andere rampzaligheden in die lijn, dan is zulke gezondheidskuur tiendubbel aangenaam. Het is een algemeen gekend en erkend feit, - onder de studerende jeugd, wel te verstaan, - dat leerlingen na een dergelijke afwezigheid met meer ijver en plichtsbesef de studie weer aanvatten. In de onderwijsprogramma's zou men daarmee rekening moeten houden. Jongens, kennen we mekaar? Nu zullen er wel zijn, pedagogen, papa's, onderwijzers, leraars, misschien zelfs hoofdredacteurs van kranten, die smalend hun geleerde bovenlip zullen optrekken, die mijn schrijven een ‘verderfelijk proza voor de jeugd’ zullen noemen, en die zelfs dergelijke ziektegevallen bij jongeren als ‘huichelarij’ zullen bestempelen. Jongens, laten we ons aan dezulken niet moe maken. Die waren allemaal dertig jaar oud toen ze geboren werden, die zijn nooit jong geweest en zullen het ook nooit worden, waren de primussen van hun klas, - en geen één van hen is miljonair geworden. Dat zegt alles. Wegens het respect, dat men misschien in sommige milieus nog voor mij koestert, voeg ik hier niets aan toe uit mijn eigen herinneringen. | |
[pagina 142]
| |
Het plezier van ziek zijn is ook in zekere mate gekend en beoefend in de wereld der ambtenaren van de openbare diensten. Nog nooit heeft immers ‘een tijdje ziek zijn’ een ambtenaar verhinderd zijn geregelde bevordering of weddeverhoging te krijgen. Daar wordt geen rekening mee gehouden. Ten andere, de chef of directeur maakt geen uitzondering op de algemene regel. Hij krijgt ook zijn tijd. Wel moet er, wegens afwezigheid, een geneeskundig getuigschrift ingeleverd worden. Welke dokter kan dat aan zijn cliënten weigeren? Hij kan toch aan zijn cliënt-ambtenaar, die verklaart zich zo en zo te voelen, - denk eens aan alle kentekenen van griep, die men de argeloze dokter kan voorleggen! - niet zeggen: ‘Het is niet waar, je hebt niks, je moet gaan werken!’ Het lijdt geen twijfel, of een zo enggeestige Esculaap zou niet veel meer te doen krijgen. Die bestaan trouwens niet. Dokters zijn er toch om getuigschriften af te leveren. De ambtenaren kunnen dus gerust zijn over hun ‘verworven rechten’, hun chef zal toch altijd van hen getuigen dat zij ‘voorbeeldige ambtenaren’ zijn en wordt er in het Parlement geïnterpelleerd door bijvoorbeeld een socialist, wiens zonen nog te jong zijn om een staatsbetrekking aan te vragen, zal de minister altijd hulde brengen aan de toewijding, de onbaatzuchtigheid, de werkijver van zijn ambtenaren. Hij moest eens anders durven! Het plezier van ziek zijn bij de ambtenaren, heeft dit voor op de ziektegenoegens bij de schooljongens, dat het bij de eersten ‘georganiseerd’ is en bij de anderen niet. Die organisatie is ook nodig, anders liep de boel | |
[pagina 143]
| |
helemaal in de war. Als bijvoorbeeld mijnheer Van Damme in de maand mei acht dagen is thuis gebleven wegens... laten we zeggen ‘zware verkoudheid’, moet mijnheer Van Damme niet proberen in juni weer eens vier dagen vakantie te nemen wegens... laten we zeggen ‘overwerkt zijn’. Dat zou onrechtvaardig wezen, omdat het in juni de beurt is aan mijnheer Govert, die overigens het ‘overwerkt’ als persoonlijk motief tot zijn bevoegdheden heeft. Ieder om de beurt. Zo kan men dit het best volhouden, zo komt er geen wanorde en blijft alles normaal. Een ‘echte’ zieke, - die moet zo gauw mogelijk gepensioneerd worden. Daarover zijn alle ambtenaren het eens.
Hoe moet ik nu verder schrijven, geachte lezer, om u te zeggen dat ik op dit ogenblik... met ziekteverlof ben? Het komt natuurlijk niet op in uw hoofd, het voorgaande toe te passen op uw Brusselse correspondent, al is die ook staatsambtenaarGa naar eindnoot(9). U begrijpt onmiddellijk, dat dit epistel geschreven werd voor de anderen, niet voor mij. Ik ben heus ziek geweest. De oorlog heeft aan de oud-soldaten niet alleen decoraties bezorgd; aan de invaliden een pensioentje plus de decoraties; aan de markten en pleinen van de gemeenten van het land monumenten plus een versleten kanon, dat in drassige parochies zo diep in de grond is gezakt, dat men er niet veel meer van ziet en dat, theoretisch gesproken, moet dienen om bij de jeugd vaderlandse vechtersgevoelens op te wekken; aan de ministers gelegen- | |
[pagina 144]
| |
heid tot ontroerende redevoeringen en aan alle landen schulden en misère. De oorlog heeft ook zijn merkteken in ons lichaam geprent. Oud-strijders, oorlogsinvaliden, worden niet oud en het jaarlijks krediet, dat voor de oorlogspensioenen wordt uitgetrokken, vermindert gaandeweg. Dat is de enige goede kant van de kwestie, in deze tijd van begrotingstekorten. Zo is een van mijn persoonlijke oorlogssouvenirs, dat ik op regelmatige tijdstippen met de longen sukkel en een paar keren reeds pleuresie kreeg. En ik ben, wat men noemt: een lastige zieke. Dagen na mekaar te bed moeten liggen, met brandglazen in de rug, met drankjes, met dat serieuze gezicht van onze goede dokter en met de tragische gezichten van mijn huisgenoten, het is om de vriendelijkste mens in een slecht humeur te brengen. Thermometers zijn gemaakt om mensen te pesten. Dat is mijn vaste overtuiging. Denk nu maar niet, dat ik het aan mijn hart laat komen! U zult van mij in deze krant nog wel eens een brief lezen, die begint: ‘Geachte lezer, gisteren ben ik overleden...’ |
|