Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Brussel, 24 april 1924Ga naar eindnoot(4)Er zal wel niemand zo kwaadwillig zijn, mijn woorden in twijfel te trekken, wanneer ik zeg, dat ik een ‘thuis’ heb. Al is het dan maar een gehuurd huis, toch is het mijn home, en op mijn eerlijkheid als huurder valt niets te zeggen. De woningnood heb ik goddank nog niet persoonlijk ondervonden. Daarom ben ik geen lid van de Brusselse Vereniging tot Bescherming van de belangen der huurders, omdat enerzijds mijn persoonlijke belangen ter zake nog geen gevaar lopen, en ik anderzijds weet dat een Brusselse vereniging niet bloeit zonder wekelijkse vergaderingen in het een of ander café, en het bierdrinken mijn ‘fort’ niet is. Het bestuur van een dusdanige vereniging bestaat bijna altijd uit herbergbazen. Ik heb dus mijn ‘thuis’. Toch moet ik, zo eens per maand, aan mijn huisgenoten zeggen: ‘Hoor eens, ik ga zondag nog eens naar huis!’ Dat is: naar mijn dorpje, ginder te midden van de Brabantse heuvelen. En mijn huisgenoten begrijpen dat zeer goed van me, geven me de volle toestemming, omdat ze in de loop van de jaren geleerd hebben dat het op stuk van zaken nog maar best is aan de man-en-baas zijn zwakheden toe te geven. Dat dorpje van mij is maar een zeer gewoon dorpje. Daar is hoegenaamd niets bijzonders aan, de mensen zijn er niet buitengewoon sympathiek, het is mooi in de zomer en lelijk in de winter zoals alle | |
[pagina 127]
| |
buitendorpjes; er staan een paar zeer oude huizen uit de XVde eeuw met goed bewaarde gevels, er staat een oud kerkje met een historie als in een roman, daar staat een middeleeuwse toren, de ‘Markentoren’, overschot van de burcht van een roofridder, zegt de saga. Maar mooie gevels en romantische kerkjes en middeleeuwse torens, die vindt men in Vlaanderen zoveel, dat er geen aardigheid meer aan is. Neen, mijn armelijk dorpje schittert door niets en moest ik er niets over schrijven, dan zou de aardrijkskundige en archeologische kennis van mijn lezers er helemaal niets bij verliezen. Maar eens per maand moet ik daarheen, eenvoudig omdat het mijn dorpje is. Verklaar me dat nu maar eens! Is het omdat mijn oud moedertje daar nog woont? Zeker, grotendeels is het daarom, en ik ga ook elke keer van het station dadelijk naar haar huis, ons huis; waar we alle negen zijn geboren en opgegroeid. Is het omdat daar zovele familieleden en oude vrienden en kennissen van me wonen? Dat komt er allemaal bij, zonder twijfel. Maar buiten dat alles is er iets dat mij ernaartoe trekt, dat niet behoort tot het ouderhuis en de familie. Want als moeder naar de hemel zal zijn gegaan, als de vrienden en kennissen er niet meer zullen zijn, dan zal ik toch nog altijd de drang voelen van tijd tot tijd naar mijn geboortedorpje te trekken; om er eenvoudig te zijn met de eenvoudigen, om er de simpele taal te horen en te spreken, de welgemeende groet te ontvangen van de mensen die mij dankbaar zijn, omdat ik steeds terug tot hen kom. - Voor mijn dorpsgenoten ben en blijf ik steeds ‘Nest van Jef Claes’, zonder meer. Er is er geen die eraan denkt bijvoorbeeld | |
[pagina 128]
| |
‘mijnheer’ tegen me te zeggen en het zou me tegenvallen, moesten ze dat doen. Neemt er soms een zijn muts af om me te groeten, dan is het omdat hij me niet dadelijk herkend heeft, en daarna is hij verlegen over zijn beleefdheid. Ze weten dat ik te Brussel woon, dat ik ‘schrikkelijk geleerd’ ben en dat ik boeken schrijf. Dit laatste komt hen echter verdacht voor en het is wel het enige, dat ze in mijn levenswijze afkeuren. Goede, eerlijke mensen zijn het daar allemaal. Ze zeggen vlakweg wat hun op de tong ligt en ze steken het niet onder stoelen of banken, wat ze over u peinzen. Gebreken, och here, ja, maar in onze streek wordt zo nagenoeg het beste bier van heel Vlaanderen gebrouwen, de jonge mannen zijn er heet van bloed en rap op de vuist, ze klampen samen lijk stokken in een mutsaard als het erop aankomt de eer van het dorp te verdedigen, bijvoorbeeld tegen kermisgasten van vreemde dorpen. Als ik er nog aan toe voeg, dat er op tien jaar tijd geen twee afgekeurd werden voor de soldatendienst, dat in 1914 bijna alle jonge mannen van Zichem, - zo heet mijn dorpje, - als vrijwilligers optrokken, en dat ze allemaal dood, verminkt of gedecoreerd zijn, zult u wel toegeven dat ze, ondanks dit goede bier en dit hete bloed, lichamelijke en zedelijke deugden bezitten, die daartegen opwegen.
Hun geschiedenis? Luistert u eens naar dit oude volkslied, dat dagtekent van het begin van de XVIde eeuw en dat | |
[pagina 129]
| |
nu nog soms, bij gelegenheid, door klein en groot gezongen wordt: De borgerlijke wachten van Sichem
Stemme: 't Was op de feest van Hertog Jan tot Loven.
Landsmannen al in wiens bequaeme aedren,
Vloeyt onbevreest het edel Brabants bloet,
Op! hoort! de stem der staetsgetrouwe vaedren
Eyscht u voor God en voor uw lijf en goet!
Refrein:
Toen Brabant uytstack vrijdoms vaen
Wie zach ooyt Sichem achter staen!
Toen nog het volk van onze buergewesten
Stont zonder wal rondom in 't vlakke veld,
Trotsden wij reeds op wel geboude vesten
Van menigh heir het dwingelands geweld.
't Rad van fortuyn, 't is waer, heeft van ons mueren
Eenen hoop eerd en kezelgruys gemaect,
Maer onsen moed is spijts haer blijven dueren,
Daeraen heeft nooit een tegenspoed geraect.
Ziet, onse jeugd comt dapper aengetreden
Het vuer in 't oog, den blixem op het sweert,
Met soo kloek hert en met soo vroome leden,
Iederen vent is eenen toren weerd!
Al ons geschil is ligt om te beslegten
Voor die de som van twee-en-drij verstaen,
Eer aan den Vorst en trou aan Borger-rechten
Elkeen het zijn, en daermee is 't gedaen.
| |
[pagina 130]
| |
Maer dat men ons zou willen doen gelooven
Dat d'helder zon maer knödelspijs en is,
dat het betaemt van sich te laeten rooven,
dat wit is swert, dat is, jandorie, mis!
Danck sij en roem aen Nederlands prelaeten,
Aen d'Edel zijd en Opperborgerij!
't Volck kent zijn recht en zal het nooit verlaeten,
Bij groot en cleyn is 't woord al: Doot of vrij.Ga naar eindnoot(5)
En als de Zichemnaars dat aan 't zingen vallen, dan kan ik u verzekeren dat ze 't geweldig menen, en dat het niemand geraden is hen op dat ogenblik scheef te bezien. Hun geschiedenis? U moet weten, Hollanders, dat dit verloren dorpje van mij, - waarover u zeker nooit hebt horen spreken, - waard is door alle Hollanders gekend en geëerd te worden. Toen Alexander Farnese, de generaal van de Spaanse troepen, op het einde van de 16de eeuw in Vlaanderen en Brabant brandde en moordde dat het een aard had, namens ‘Sa Majesté Très Catholique’ van Spanje, toen behoorden Zichem en andere Brabantse steden aan de Prins van Oranje. De Spanjolen gingen zo vreselijk tewerk dat Aarschot, Leuven, Tienen, Diest e.a. zich zonder slag of stoot overgaven. Maar de Zichemnaars deden dat niet. ‘Wij zijn van de Prins van Oranje’ lieten ze weten aan de Spaanse generaal die voor hun muren lag, ‘en wij vechten ervoor’. En ze vochten ervoor. Ze werden verslagen, de stad werd ingenomen, geplunderd en in brand gestoken, alle weerbare mannen werden vermoord. | |
[pagina 131]
| |
Driehonderd Zichemnaars hadden zich met gouverneur Van Lier verschanst op het slot en hielden het daar nog drie dagen uit. Het slot werd ingenomen, de gouverneur, de officieren en hoofdmannen werden opgehangen ‘en plein jour sur les murailles de la citadelle’ en de anderen werden 's nachts vermoord en verdronken in de DemerGa naar eindnoot(6). De hoed af voor die Zichemnaars van 1578! Ze verdienen het, al zeg ik het zelf.
Dus - elke maand moet ik eens ‘naar huis’. Het is telkens maar voor een dag. Ik vertrek de zaterdagavond uit Brussel en ik kom de zondagavond terug. Ik neem een ledige valies mee en breng ze terug, gevuld met in deze tijd van levensduurte niet te versmaden dingen als daar zijn: ham, fruit, een haas of een konijntje, - een van mijn broers is een fameuze jager voor de Heer, - en ze verzekeren mij elke keer, dat het hun plezier doet mij iets te kunnen meegeven. Ik geloof blindelings in dit plezier, en ik martel mij niet het hoofd om te onderzoeken, in hoever zij het menen of niet. Ik reis in de... derde klas, al heb ik als oorlogsinvalide maar één vierde van de prijs te betalen, omdat ik, met alle goede patriotten, wil protesteren tegen het voortdurend verhogen door de staat van alle officiële prijzen. Diezelfde staat, die elke dag de burgers de raad geeft te bezuinigen, minder uit te geven, goedkoper te verkopen. Sedert 1 april, laatste opslag, is een reisje per spoor een luxe geworden, bijna nog alleen geniet- | |
[pagina 132]
| |
baar voor O.W.-ersGa naar eindnoot(7) en gesyndiceerde werklieden. Een fatsoenlijk mens, zoals ik, blijft liever thuis. Het brievenport: een doodgewone brief naar het buitenland, waarin niets anders staat dan dat het met je gezondheid maar zus en zo is, kost 70 centimes. Een schande is het! En dan durft mijn Hollandse familie er zich over verbazen, dat ik nu nog minder schrijf dan vroeger. Ik reis dus in de derde klas en nu dit derde-klasverschijnsel zo wat algemeen geworden is, bevind ik mij daar in zeer net gezelschap: een juffrouw met zijden kousen, met een aangenaam parfum en een lief gezichtje, een zedig en zwijgzaam nonnetje, een mijnheer met gouden pince-nez en voor het overige dom uitzicht, en een moeder met een mooi bont. Dat het haar moeder is, merk ik dadelijk aan het juffertje tegenover me. En op ieders gezicht staat te lezen dat ze, uit protest tegen de onmenselijke staatsprijzen, zichzelf opzettelijk vernederen tot deze derde-klas-reis. Ik waag daarover een enkel woordje en de juffrouw geeft mij dadelijk gelijk met een onbewuste beweging van haar voet en een engelachtige blik; de gouden pince-nez mijnheer knikt over zijn krant en bromt iets onverstaanbaars; de moeder legt me haar huishouden uiteen, wat ze verleden zaterdag voor een pond boter betaald heeft en dat een van haar kinderen de mazelen heeft, en het eerwaardig zustertje loost uit de diepte van haar maagdelijk nonnetjeshart een vrome zucht. We zijn nu allemaal druk aan de praat over onze gemeenschappelijke belangen, en de onvaderlandse ‘staat’ wordt uitgekleed tot op zijn hemd. | |
[pagina 133]
| |
Wanneer ik dan ten slotte, bij het naderen van het onooglijk oud stationnetje van mijn dorp, rechtsta en mijn hoed opzet, dan merk ik op de gezichten, dat ik een klein beetje tegenval; iemand die in zo'n plaatsje woont kan toch niet veel aparts zijn, en naar mijn praten te oordelen meenden ze, dat ik een hele jan was uit het politieke bedrijf van de hoofdstad. Bij het uitstappen, kijken ze me vreemd na. En de eerste die mij dan tegemoet komt, is Michel. Michel en ik, wij kennen elkaar van toen we nog naar de nonnekensschool gingen. Samen trokken we vandaar naar de jongensschool bij de meester, en samen hebben wij daar de wetenschap genoten tot wij dertien jaar oud waren. Ik herinner mij nog, hoe jaloers ik was toen Michel op een zekere dag over de straat ging met op zijn wit haar een pet van ‘stationsbediende’. De pet was veel te groot, was ook niet nieuw, had reeds voor een paar voorgaande geslachten van stationsbedienden genre Michel gediend, en hij zag eruit als iemand die niet weet wat hij in de wereld komt doen. Michel was telegramdrager geworden en hij keek van die dag af ietwat uit de hoogte op ons neer. Nu is hij nog altijd aan het station, welke graad hij in de loop van de jaren heeft bereikt weet ik niet, maar mij valt het telkens weer op, dat de ambtspet van Michel nog immer te groot is. Het is natuurlijk niet meer dezelfde pet van uit zijn kinderjaren, en Michels hoofd heeft zich mettertijd waarschijnlijk wel normaal ontwikkeld. Ik denk echter, dat hij met die eerste pet zekere onnozele manier van zijn hoofddeksel te dragen, heeft aan- | |
[pagina 134]
| |
genomen, zodanig dat zijn wezen altijd min of meer medelijden opwekt. Michel ziet mij uit de trein stappen, hij duwt enige werklieden, die wat al te lui opschieten, van de trein weg, helpt een dikke boerin in de wagen en komt op mij af met een tik van zijn vinger tegen zijn grote pet. ‘Dag meneer Ernest! Kom je weer es naar huis, meneer Ernest? Geef je valies maar hier, meneer Ernest, ik zal ze naar de uitgang dragen...’ Michel is de gedienstigheid zelf en hij zegt ‘Harnest’ in plaats van Ernest. ‘Heb je 't al gehoord, meneer Harnest...’ En terwijl wij over het perron naar de uitgang stappen, verneem ik al het nieuws van het dorp: het laatste hanengevecht, de uitslag van de duivenprijsvluchten, de overledenen en gehuwden, de schandaaltjes over vrijers en dorpspolitiekers, - die twee stelt Michel zo ongeveer op dezelfde voet. En als ik dan, buiten het station, binnenstap in het vlakbij gelegen café, dan staat vijf minuten later Michel daar ook, half dood van dorst, en op mijn gezondheid drinkt hij dan een paar pintjes bier, die ik voor hem betaal. Dat café ga ik overigens nooit voorbij. Moest ik er bij mijn aankomst niet binnengaan, ze waren waarachtig in staat mij na te roepen om te vragen of er iets niet in de haak was. Als ik dan thuis aan kleinen en groten de hand gegeven en verteld heb, hoe het te Brussel gestaan en gelegen is, en gevraagd heb hoe het op de hoeve waait en draait, en de buren en vrienden heb gegroet, dan zit ik de zondagnamiddag in de grote huiskamer van de hoeve, in mijn vroeger gelief- | |
[pagina 135]
| |
koosde hoekje van de haard, naast mijn oud moedertje. Ach ja, het is maar een oud moedertje, het is een zeer eenvoudig mens, die geen geleerdheid heeft, die boeken noch kranten leest, die er zich niet om bekommert hoe regeringen staan en vallen. Toch weet ik dat, wanneer ik bij haar zit, ik een beter mens ben, dat het leven mij daar eenvoudiger voorkomt, zo kalm, zo voldaan, zo rustig voortschrijdend langs zijn vaste wegen, dat alle dingen die onze onrustige stadsgeest dag in dag uit in beslag nemen, tot hun juiste verhouding worden teruggebracht. Ik wou, dat ik voor mijn oude dagen die kalmte en die berusting van mijn oud moedertje kon overerven. Wij spreken over nietige dingetjes die zonder zoeken in de geest komen, maar die ons innerlijk vast bijeenbrengen met eendere harteklop. Zij vertelt over alle getrouwde broers en zusters, - wij zijn met negen en de een woont hier en de ander daar, - en wie er in de laatste tijd nog thuis geweest is, want ze komen allemaal geregeld terug ‘naar huis’. Hoeveel keren ze nu al grootmoeder is en hoeveel keren overgrootmoeder. Zijn er zorgen bij een van de negen, dan moet ze dat in het lang en breed vertellen en rust niet, vooraleer er een uitkomst gevonden is. Haar huis is dikwijls vol van de kinderen harer kinderen, en ze kent ze niet allemaal uit mekaar. De kleinsten komen elke zondag op bezoek en moeder, die nog altijd rekent zoals voor de oorlog, geeft aan elk één cent. De kinderen kijken wel een beetje sip naar die cent, waarvoor je tegenwoordig zelfs geen gewone ‘babbelaar’ meer ko- | |
[pagina 136]
| |
pen kunt, maar moeder merkt dat niet en vraagt zich verwonderd af, waarom er de dag van heden zo weinig koperen centen in omloop zijn... Goed, oud moedertje. Elke dag bidt ze voor al haar kinderen en ik geloof, dat ze dit nog nooit een dag in haar leven heeft overgeslagen. Zij is nu oud en begint een beetje te sukkelen, maar zij is niet bang om te sterven. Ze heeft heel haar leven ‘gedaan wat ze moest doen’, al haar kinderen zijn tevreden en verdienen hun brood, - ‘waarom zou ik dan bang zijn om te sterven? Ik weet toch, dat ik recht naar de hemel ga.’ Daarbuiten ligt de kalmte van de zondag-nanoen over het boerengedoen. In de hoevekamer is het zo rustig. Al die oude meubelen zijn nog dezelfde uit mijn kinderjaren en omringen me met een groot vertrouwen. Dezelfde tiktak van de hangklok, hetzelfde koperen kruisbeeld op de schouwplank, hetzelfde licht en dezelfde kleur. Door het raam zie ik de hoge notebomen op het neerhof. Aan alles is een schone herinnering verbonden. Waarom kan een mens niet altijd eenvoudig blijven? Waarom roept ons de lokstem van het leven zo vroeg weg van het vaderhuis? Als ik terugkeer naar het station ben ik stiller geworden. Ik zit in de trein in mezelf gekeerd, zonder enige belangstelling voor mijn medereizigers, zonder behoefte aan conversatie, en toch is in mijn hoofd en hart dan alles zo licht en gelukkig. Ik zie de vreedzame toren en de huizen van mijn dorpje me nastaren als een laatste groet. Mijn schamel dorpje, mijn oud moedertje, ik hoop dat ik nog lange jaren de behoefte zal voelen ‘naar huis’ te keren... | |
[pagina t.o. 136]
| |
Deze twee foto's uit het familiearchief tonen Ernest Claes als jonge student in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog en later in 1923 als deftige ambtenaar bij het Parlement te Brussel
Deze twee foto's uit het familiearchief tonen Ernest Claes als jonge student in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog en later in 1923 als deftige ambtenaar bij het Parlement te Brussel
| |
[pagina t.o. 137]
| |
Copyright A.C.L. Brussel
Ernest Claes werd in 1913 benoemd tot ambtenaar in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Hij werkte er meer dan twintig jaar. Hij kloeg o.m. de moeilijke sociale levenssituatie aan van ‘de ambtenaren’ |
|