Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Van stad en dorp | |
[pagina 117]
| |
Brussel, 1 maart 1920Ga naar eindnoot(3)Het is als een brallend vertoon van zotte lustigheid als je uit het sombere, zware gebouw van het Brussels Noordstation komt, het Rogierplein over, en stilstaat aan de ingang van de Nieuwstraat. Avondschemering, februari en toch volop lenteweer, met die lauwe straling die de eerste warmte van het voorjaar over je brengt, alsof zachte warme handen je aanraken. In de lucht hangt iets van de drift van het jonge bloed. Het davert en ronkt om je heen van tjinkelende trams en toeterende auto's, het stinkt er naar benzine en mensengedrang, het prikt er in de ogen van 't scherpe licht uit de brede vitrines en uit de elektrische reclameborden. Je weet niet waar je hoofd te keren van al dat hels en schor en lelijk lawaai en je weet niet waar te kijken, door al het interessante dat er te zien is. Want het is Brussel, Brussel dat leeft en wanneer het je zo opeens in zich opneemt, is het net alsof je een vinger legt op die levende harteklop van Brussel. En of je nu komt van Parijs of Londen, met een airtje van reeds heel wat meer te hebben gezien en gehoord, of je nu smacht naar rust en landelijke eenzaamheid, dat je nu bent wie je maar wilt, Brussel pakt je beet en laat je zo gauw niet los. Je vindt het er goed en je vindt het er mooi. Zo was Brussel vóór de oorlog gekend. ‘Vóór de oorlog...’ We zullen nog lange jaren, | |
[pagina 118]
| |
en ook degenen die na ons komen, de tijd en de dingen verdelen in ‘vóór’ en ‘na’ de oorlog. Het is nu eenmaal zo aangenomen, dat alles met de oorlog veranderd is, dat hij zelfs het genot en plezier heeft doen treden in een nieuwe periode. Brussel is veel bralliger, veel rumoeriger geworden. Brussel is de levende tegenspraak van het ‘arme België’, want niemand zal geloven, dat hier ellende en gebrek heersen, wanneer hij enkele dagen te Brussel verblijft. Nooit droegen de dames zo'n mooi bont, zo'n fijne kleren, zo'n verleidelijke schoentjes. Nooit zag men zoveel volk in theaters en bioscopen, in cafés en restaurants. En die rijzen als paddestoelen uit de grond. Daarentegen is de zedelijkheid gezakt tot op haar laagste peil. Ik ben van het soort mensen die denken, dat men het leven moet pakken zoals het is. Mirakelen en wonderen zijn van onze tijd niet meer en niemand heeft er wat bij te winnen, wanneer hij zich plaatst buiten de samenleving. Het leven, de wereld, het mensdom, het volgt allemaal zijn rechte weg, onverstoorbaar, zeker, fataal. Daar is niets aan te veranderen of te verdraaien, we zijn er te klein voor. Komt er al eens een schok, wankelt er al eens wat, laat ook de rustige dagen dan maar komen, de ene na de andere, zonder haast, zeker van hun stuk. Dan komt alles weer in effen tred, in gelijke gang. Om die reden stel ik die zedeloosheid te Brussel slechts vast als een feit, dat zich bij ons voordoet zoals te Parijs, te Berlijn, te Wenen, in alle grote Europese steden. Een feit, dat rechtstreeks voortvloeit uit de voorbije jaren. | |
[pagina 119]
| |
Ik maak er mij niet al te ongerust over, dat gaat voorbij. Zonderlinge tegenstrijdigheid... Aan de ene kant gebrek, behoefte aan alles, stilstand, achteruitgang. Aan de andere kant een geweldige opbloei van de meest geraffineerde genietingen. Zo is het altijd geweest bij de mensen, dat ging altijd samen. Deugd en ondeugd hebben wel meer hetzelfde vertrekpunt. Wie voelt zich niet aangetrokken, om daarover fraai te filosoferen? Het is zo gemakkelijk. Nu zijn - in de late avonden - de straten geparfumeerd door de heen en weer drentelende dametjes. De gordijnen van de nachtrestaurants zijn verleidelijk roze verlicht en daar wachten op de straat vele auto's. De chauffeurs slapen of maken onder mekaar wijsgerige bedenkingen over... de verdorvenheid van de wereld. Binnen heerst er ‘l'orgie des grandes époques de l'histoire’. Daar ik dat echter maar ken van horen zeggen, zwijg ik er verder over. Ik zwijg ook maar liefst over de klachten der huismoeders, die met een vast inkomen hebben rond te komen, al werkt manlief zich de handen van het lijf, over de werkstakingen, die elke dag uitbreken in alle hoeken van het land, om het dagelijks brood; over het aantal kinderen die abnormaal geboren worden ingevolge de zwakheid van de moeders... | |
[pagina 120]
| |
Vier dagen geleden, meldden ons de kranten een opschudding wekkend schandaal: het hoofd van de Bevoorradingsdienst, de vertrouwensman van de socialistische minister Wauters, werd door de politie aangehouden en opgesloten. In samenwerking met een paar grote industriëlen heeft hij het land op onnoemelijke wijze bestolen, heeft miljoenen kilogram eetwaren verdonkeremaand, en elke dag vernemen wij verdere onthullingen over deze zaak. Vanmorgen meldden ons de kranten, dat de heer X. wegens ‘trafic de licences’ - zwendel in uitvoervergunningen, - in hechtenis werd genomen. De heer X. is ambtenaar van de socialistische minister Edouard Anseele. Schandalen van die aard schokken het vertrouwen van de goedwilligste en kalmste burgers. Wanneer het land zelfs geen vertrouwen meer mag hebben in zijn ministers, in zijn ambtenaren, dan zakt de grond onder de voeten weg. De voorbeelden van hogerhand hebben een tienvoudige aanstekingskracht. Daarop tiert de misdaad, teert alle onrecht. Daarop bloeit vooral de zedeloosheid, de verslapping van alle morele krachten.
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd een wet aangenomen, tot het heffen van een belasting op de openbare vermakelijkheden. Uit de redevoering, door een socialistisch kamerlid bij die gelegenheid uitgesproken, licht ik het volgende: ‘Elke nacht ziet men in zekere restaurants, in | |
[pagina 121]
| |
zekere dansclubs, een menigte mensen bovenmenselijke pogingen in het werk stellen om, met verwrongen gezichten, een two-step, een one-step of een ragtime uit te voeren. ‘Het schijnt, dat ze zich amuseren. Ik acht het interessant u mede te delen, welke de winsten zijn die sommige van die bars, die de schande van Brussel zijn, op één nacht verwezenlijken. ‘Ik kan u ten stelligste verzekeren, dat vele tot zeventien- en achttienduizend frank winst maken op één nacht. ‘In vier bars van Brussel, die ik ken, wordt per nacht voor twintig- à tweeëntwintigduizend frank aan champagne verteerd. ‘Sommige patrons van de nachtrestaurants doen hun champagne rechtstreeks uit Reims komen, per motorvrachtwagen, omdat de Brusselse wijnhandelaars hun niet geregeld de nodige hoeveelheden kunnen leveren. Op nieuwjaarsnacht werd er in een van die bars tweeënveertigduizend frank ontvangen. ‘Men moet zich eigenlijk niet verwonderen over die uitspatting van genot, waarvan de wereld nu bezeten is; zij moest onvermijdelijk volgen op de grote schok. ‘De geschiedenis leert ons, dat op alle grote gebeurtenissen buitensporigheden van die aard volgden. En niet alleen bij ons werd dit vastgesteld. ‘De dag, waarop de Engelsen Keulen zijn binnengetrokken, heeft men daar een zwelgerij en ontuchtige losbandigheid gezien, die elke beschrijving te buiten gaat. ‘Hetzelfde gebeurt te Berlijn, te Petrograd, - ter- | |
[pagina 122]
| |
wijl er in de straten duizenden sterven van honger...’
Dit zei de socialist Piérard, in de kamerzitting van 12 februari jongstleden. En in de laatste vastenbrief van kardinaal Mercier, uit wiens herderlijke brieven u soms iets toeklinkt dat denken doet aan de brieven van de apostel Paulus, hoorden en lazen wij het volgende:
‘Wij moeten het erkennen, beminde Broeders, de stoornis in de zielen grijpt dagelijks dieper in, en het gevaar dat de Maatschappij bedreigt, wordt immer groter. In talrijke huisgezinnen is het familieleven als uiteengerukt. Misschien is er nood aan brandstoffen, het vlees is er zeldzaam op de huistafel, ook het brood is er niet overvloedig; niettemin is er toch altijd voorraad genoeg om naar de cinema's te lopen; de jonge dochters kopen kleding en opschik, al zo prachtig als ergerlijk en leggen alle schaamte af. De ouders, te toegevend of te zwak, houden de hand niet meer aan het bestuur van hun huishouden: de enen glimlachen ermee, de anderen laten maar doen. De jongelingen verteren hun rijk dagloon aan waagspelen, of verkwisten in uitzinnige vermaken een winst, welke zij zonder moeite verkrijgen en even gemakkelijk tot verteer op zak steken. Dat is geen natuurlijk leven lijk het zou moeten zijn; het is een stoffelijk leven, dat de mens buiten | |
[pagina 123]
| |
zichzelve voert, en het geweten belet zijn stem te doen horen. Men schept behagen in zeden en gebruiken, waar de eerbaarheid uit verbannen is, en de godsdienst in vergeten wordt. Kostbare zielen, weleer zo kuis en sterk, vervallen allengskens en vallen laag; de deftigheid van het familieleven gaat teloor, en wij dalen het pad af van het heidens zedenbederf. En wie is de eerste verantwoordelijke van dit zedenverval? Dit zijt gij, jonge dochters, die beweert tot die maatschappelijke stand te behoren welke men, doch ongetwijfeld uit spotternij, durft noemen “de betere wereld”. Uw zinnelijke bals en vermaken, uw belachelijke opschik en kleding, al zo smakeloos en zedenkwetsend, uw overdadige pracht en ongebonden plezieren hebben het voorbeeld en teken gegeven van eer- en zedenverslapping aan het werkmeisje, aan de dienstjuffer en aan de eerbare vrouw, en de scheidingsmuur tussen christen zeden en de zeden van een wereld, die om geen eerbaarheid zich bekreunt, valt weg, - en gij, gij zult de schuld zijn dat hij is gevallen. Denkt eraan, terwijl het nog tijd is. Denkt eraan, gij voornamelijk, huismoeders die tot nu toe de ogen gesloten hebt voor de buitensporigheid van uw kinderen, omdat gij uzelf trachtte te overtuigen, dat de dwingelandij der mode de wet stelt, en dat de meeslepende drang van het groot getal de ergerlijkste misbruiken rechtvaardigt. O neen, neen, dit rechtvaardigt de schuld niet. Dwingelandij, vanwaar zij ook uitgaat, is een krenking van de vrijheid, en de vrijheid werd aan de mens geschonken om de deugd te doen zegevieren. | |
[pagina 124]
| |
Tijdens de oorlog en onder het dwangbeheer van de vreemde overheerser, waart gij nochtans zo groot, zo heerlijk, zo edelmoedig! Wij stonden in bewondering voor u, en met wat een fierheid konden wij u tot voorbeeld aan de wereld stellen! Vier jaar lang hebt gij, ja gij, jonge dochters, uit eigen beweging, van alle plezierpartijen afgezien, en gij hebt ondereen gewedijverd om de eer te hebben, het weesje, de arme, de gekwetste of de gevangene bij te staan. Terwijl onze soldaten, in het slijk der loopgrachten, onze vrijheid en onafhankelijkheid redden, versterkte gij hun hart en moed, door het voorbeeld van uw verstervingen; alzo maakte gij voor hen ook de zelfopoffering gemakkelijk, en gij trokt over hen en over ons de zegeningen des Hemels. En gij, huismoeders, met wat een edele grootheid droegt gij uw rouw; de rouw over uw afwezige zonen. Elk kanonschot wekte in u nare voorgevoelens en deed u schrikken voor hun allerlaatste zelfopoffering ter dood; de bittere rouw droegt gij over hen, die u ontrukt werden door de moorderij der veldslagen. Ik, ik heb niet vergeten, en gij zelf hebt wellicht niet vergeten het getuigenis dat ik, in een ontboezeming van oprechte genegenheid en bewondering, u zekere dag toestuurde, toen ik u zei, dat onder alle droefheden van de oorlog uw droefheid mij scheen, meest van al, recht te hebben op onze eerbied. Waarom dan toch, moeten die heerlijke dagen zo gauw vergeten zijn? Wel zijn wij, ja, de overwinnaars in die bloedige wereldoorlog die ten einde loopt, maar overwin- | |
[pagina 125]
| |
nen betekent al weinig, als men geen gebruik van de overwinning weet te maken. De eerste inzet van de strijd was voor ons de eer, de onkreukbaarheid der zedenleer, was de beschaving door Christus op de wereld gebracht. Die oorlogsbuit, eerst en vooral, dient gered te worden. Christen echtgenoten en huismoeders, in dat verheven werk van redding is uw taak voorzeker de verhevenste. De minderen richten de ogen op u en wachten op uw voorbeeld. Gij zult u onderling verenigen, om de overleveringen van kuisheid en van zedentucht, welke het Evangelie ons voorhoudt, in eer te herstellen. De vastentijd is daar. Sluit uw huiszalen voor wereldse vermaken. Zegt aan de volksmenigte, dat wij al te dicht bij de graftomben onzer helden staan, en dat hun asse nog te vers, nog te warm is om u toe te laten, zonder hartzeer en rouw, te dansen, te jubelen en genot te scheppen in wereldse plezieren. Doet met de medewerking uwer echtgenoten en uwer zonen, doet in het christene huishouden, een meer christen, meer ernstige opvatting heersen over het leven, de arbeid, de verplichting tot toewijding aan 's lands welzijn, zoals het voegt aan de hogere standen der Maatschappij. Later, wanneer uw kinderen zullen groot zijn en, op hun beurt, verantwoordelijk voor het nageslacht dat zij moeten opleiden, o dan zullen zij u zegenen, omdat gij vandaag voor hen zult nagedacht en gehandeld hebben.’
Zullen deze woorden weerklank vinden in het hart van de mensen? Ik hoop het voor mijn vaderland. |
|