innigers door, dichter bij u, en van naargeestigheid geen spoor.
Het Ganzenmannetje, het beeld van een boertje met twee water spuitende ganzen onder de armen, is meer beroemd door het mooie boek van Jac. Wassermann, dan door het aardig monumentje zelf.
Indrukwekkend is het Dürer-Haus.
Het heeft mij altijd diep ontroerd, binnen te treden in de woning, waar eens een groot kunstenaar of geleerde leefde en werkte. En ik heb er telkens weer door geleden, - dat is het juiste woord, - wanneer deze woningen openstonden voor Jan en alleman, dat toeristen, die zelfs nooit de naam van die kunstenaar hadden gehoord, er binnenvielen net zoals ze een modewinkel zouden binnenlopen.
Het is een schande.
Dat men kerken, musea, oude kastelen of versterkingen openstelle voor ieder die wil binnenkomen, mij goed, die zijn ervoor. Maar dat men heiligdommen, zoals de werkkamer en het ontroerend-eenvoudige sterfkamertje van Goethe, en ook beide kamers van Schiller, enige stappen verder, te Weimar, toegankelijk maakt voor de eerste de beste veekoopman of vishandelaar, als hij maar het voorgeschreven geldstukje betaalt, - ik vind er geen woorden voor om te zeggen wat ik erover denk. Het is een ontheiliging van het verhevenste, het hoogste, naast het Godswezen.
In Frankrijk is het nog erger.
Ik had geprobeerd, te Neurenberg het huis waar Albrecht Dürer heeft gewoond en zijn onsterfelijke meesterwerken gedeeltelijk schiep, alleen te bezoeken met mijn vrouw. Toen ik achter mij, in de