lijn, waar hij was gaan meespelen in een nieuwe Vlaamse film.
Dat goeie Jefke. Hij is nu niet alleen het beroemdste ventje van Vlaanderen geworden, hij is op weg het in Holland ook te worden, waar de film in de eerste weken op een dertigtal plaatsen gaat gedraaid worden.
Jefke ziet overal zijn foto, hoort over zijn persoontje met lof spreken, voelt zich benijd door alle jongens van zijn jaren, wordt geïnterviewd, toegejuicht, in de bloemen gezet, enfin, hij beleeft de roem van een filmster.
En Jefke is met dat alles het eenvoudigste, meest pretentieloze, braafste ventje gebleven dat men zich kan voorstellen. Neen, die krijgt het nooit in zijn bol, daarover ben ik gerust. Hij leert een vak, een gewoon vak, en dat is hem niet uit zijn hoofd te praten.
‘Jefke,’ vraag ik, ‘wat denk jijzelf daar zoal over?’
‘Och, meneer, ik weet wel dat ik maar moet meegaan als reclame voor die filmmensen...’
In mijn valies steekt een fonoplaat: ‘De Vlaamse Leeuw’ en als de man van de douane mij vraagt: ‘Niets aan te geven?’ antwoord ik: ‘Ja, de Vlaamse Leeuw.’
Hij bekijkt me onthutst en vraagt of ik ook grote bagage heb. Ten slotte moet ik voor mijn fonoplaat niets betalen, omdat ze alleen dienen moet ‘om een feest op te luisteren te Amsterdam.’
En die avond werd dan de film gedraaid. De zaal zat gestampt vol, geen plaatsje bleef onbezet en