| |
| |
| |
VIII. De laatste loodjes wegen het zwaarst
's Avonds, als het werk is afgelopen, als de artiesten naar huis zijn om van een welverdiende rust en van een bad te genieten, worden de in de loop van de dag opgenomen toneeltjes elk afzonderlijk voor de competente medewerkers afgedraaid. Werd éénzelfde beeld soms vijfmaal opgenomen, dan wordt het ook vijfmaal vertoond, en van elk wordt misschien een deeltje genomen om een goed geheel te vormen.
Zo bestaat een film, die u zo vlug voor uw blikken ziet voorbij schuiven, uit honderden kleine stukjes, die zonder enige volgorde één voor één worden opgenomen, en één voor één veel studie en arbeid vergen.
Daarna begint het werk van de ‘cutter’ of snijder. Die moet ervoor zorgen, die honderden deeltjes bijeen te brengen, af te knippen, aaneen te passen, hij moet gapingen vermijden, te lange delen inkorten, andere geheel doen wegvallen misschien, om eindelijk een volledige filmband te verkrijgen. Daarmee kan de filmeigenaar dan naar... de censuur gaan, om te horen wat die heren erover denken. Dan komt er ten slotte nog een van de moeilijkste delen: de synchronisatie. Dit wil zeggen: de dialogen en de muziek in de film inschakelen. De dialogen, in de studio zelf, worden samen met het beeld opgenomen. Maar de dialogen van de buitenopnamen te Zichem en Averbode, moeten ingelast worden in het beeld. Het lijkt heel eenvoudig, maar het is een uiterst delicaat en moeizaam werk. In een donkere kamer zitten de spelers, die op het scherm gaan verschijnen, gereed voor de micro.
| |
| |
Het beeld wordt afgerold. De spelers zien aan de beweging van hun eigen mond, welke woorden ze ginder hebben uitgesproken. Nu moeten ze, hier voor de micro, tegelijkertijd met de bewegingen van hun lippen, dezelfde woorden met het erbij passende accent en gebaar herhalen, zodat het later aan de toehoorders in de bioscoop de indruk geeft, dat ze de spelers ter plaatse zelf horen spreken. Kan men zich voorstellen wat een aandacht, wat een geestesinspanning dit van de spelers vergt? En men begrijpt, dat het de eerste keer niet lukt. Soms is de toon juist, maar een woord correspondeert niet met de lippenbeweging op het doek. Dan is het woord wel juist uitgesproken, maar het accent deugt niet, te stil, te hard, verkeerd. Dan weer gaat een gebaar niet samen met het erbij passend gesproken woord. En zo meer. En als het voor de grote spelers al zo moeilijk is, kan men zich indenken wat het voor de kinderen moet zijn.
Ik vergeet nooit het beeld van de acht jongens, die op de beekoever in het gras liggen voor ze gaan zwemmen, en onder elkaar aan 't praten zijn. We zaten daar in dat donkere zaaltje, vóór ons op de vloer de Witte met zijn kameraadjes, achter ons Seeger met zijn klankapparaat, de micro stond klaar. Jan Vanderheyden lag languit op de grond bij de kleine acteurs en gaf de nodige onderrichtingen. De jongens moesten roepen, schreeuwen, in het water slaan, vechten, zwemmen, lachen... Juist zoals ze dat te Zichem deden. Ja maar, te Zichem was het voor hen écht. Daar lagen ze in het water, in het licht van de heerlijke zomerzon, daar speelden ze werkelijk wat ze zich hier op het doek maar zien spelen, - en probeer maar eens
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Vertolkers en technici tijdens de filmopnamen van ‘De Witte’. Vooraan, op de grond zittend: producer Jan Vanderheyden, achter hem auteur Ernest Claes
Een prettige scène: de jongens gaan met varkensblazen zwemmen in de Demer. Links vooraan Nand Buyl als Tuurke
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
Een vrolijke groep uit Duffel komt zijn jonge dorpsgenoot Jefke Bruyninckx (de Witte) bezoeken tijdens de filmopnamen te Averbode
De rol van de moeder van de Witte werd vertolkt door actrice Magda Janssens uit Amsterdam, die van Antwerpen afkomstig was
| |
| |
die kereltjes de nodige animo in te pompen om dat natuurlijke spel in de Zichemse beemden in een donkerduf zaaltje te herhalen, vooral na veertien dagen vermoeiende studio-arbeid. De jongens schenen op zekere ogenblikken maar half te snappen wat ze ginder bij het water geschreeuwd hadden, ze hadden de woorden vergeten, want spontaan, natuurlijk, hadden ze ginder gespeeld en ruzie gemaakt, en ze konden zich dat nu niet juist meer herinneren.
En dan, als Tjeef en Krol op het doek zagen, hoe ze te Zichem waren te keer gegaan, begonnen ze te lachen als gekken met hun eigen streken, en vergaten de waarschuwingen van de regisseur. Opnieuw!
Fompe was zodanig verbouwereerd daar zijn eigen persoontje voor hem te zien, dat hij met open mond zat te gapen in plaats van te zeggen, wat hij moest zeggen. Herbeginnen!
Dabbe, de jongste van de bent, een kleine gezellige dikkerd van negen jaar, kon blijkbaar niet geloven dat hij het was, die vechtersbaas op het witte doek. Met zijn van buiten geleerde rol kon hij nu niets aanvangen. Nog eens overdoen!
Wij zaten stil toe te kijken en hadden het veel benauwder dan de jongens zelf.
Jan Vanderheyden, die voor deze synchronisatie zelf de regie in handen moest nemen, heeft toen wel de moeilijkste momenten beleefd van de hele filmgeschiedenis. In de schemering, die flauw van het witte doek in het zaaltje neerstraalde, zagen wij hem op de vloer liggen. Hij is een van de ongeduldigste mensen die ik ken, maar die keer heeft hij een engelengeduld aan de dag gelegd. Met de ene
| |
| |
hand gaf hij een duw aan Krol, om hem te doen spreken, met de andere hand deed hij Tjeef stilzitten, zijn rechtervoet bracht Fompe aan het verstand dat er niet moest gelachen worden... en ondertussen moest hij zelf zwijgen als vermoord.
En moeten zwijgen, was voor Jan Vanderheyden wel het ergste van alles.
Op een zaterdag zijn we naar Berlijn afgereisd en op een zaterdag zijn we weer vertrokken.
De meeste Antwerpse artiesten moesten van Berlijn recht naar Valkenburg, bij Maastricht, om daar mee te spelen in de openluchtvoorstellingen. Want het leven van een toneelkunstenaar is niet gemakkelijk.
Het is de eerste maal dat ik in gezelschap van theatermensen een paar weken doorbreng, het heeft zijn goed en zijn kwaad, het eng samenleven en samenwerken heeft voor hen zijn voor- en nadelen, maar in alle vakken en bedrijven zou men die goedmoedige bereidvaardigheid willen ontmoeten, die opgeruimde geest, die men bij de toneelspelers vindt. Nooit is het te veel, te lang, te zwaar, al moet er wel eens gesputterd en gepraat worden, al is er hier wel eens een beetje afgunst, al valt er daar wel eens een hard woord. De hartelijkheid waarmee ze een buitenstaander in hun midden opnemen, de dankbaarheid die ze u betonen voor een woord van waardering, zal ik niet zo licht vergeten. Na ons vertrek zijn alleen te Berlijn in de studio gebleven, de heer Jan Vanderheyden, de maker van de film, en de toondichter Renaat Veremans, orkestmeester van de Vlaamse Opera te Antwerpen.
| |
| |
Die moesten nog zorgen voor de synchronisatie van de Veremans-muziek. En dan was de Witte-film klaar.
Deze Renaat Veremans...
Op het papier, in de kranten en op de muziekprogramma's, heet hij Renaat. Onder zijn vrienden is hij ‘de René’. Dat gebeurt meer bij de flaminganten, omdat ‘Renaat’ Vlaamser klinkt en omdat de natuur zich niet laat verkrachten. Nu, van muziek ken ik niets. Ik heb in mijn jeugd op een alto de do-re-mi kunnen spelen, ik kan dat ook nog met één vinger op de piano en ik ben tamboer geweest bij de Sint-Jansvrienden, de fanfare van Averbode. Wat zingen betreft, ken ik tamelijk het liedje van ‘Het Edel Kind van Napoleon de Grote’. Verder heb ik het in de edele muziekkunst niet gebracht en ‘de René’ heeft me dikwijls genoeg laten horen, dat dit op allerlei manieren aan mij te zien is. Ik oordeel dus niet over zijn muziek of zijn liederen, ik sluit me aan bij al degenen, ook de Duitsers, die beweren dat zijn muziek in de Witte-film het gaafste deel is van die film. Maar over ‘de René’ zelf, kan ik wel oordelen.
Hij heeft een merkwaardige krullekop, die in de Opera te Antwerpen meer indruk schijnt te maken dan te Berlijn, want daar heeft hij zijn krullen laten inkorten en zijn hoofd laten bewerken, zodanig, dat hij er veel te deftig uitzag. Van mannelijke zijde bracht hem dat afkeuring, van vrouwelijke zijde goedkeuring. Zijn kleren - ik neem bijvoorbeeld zijn zomerbroeken - zijn tamelijk, op zijn engst, zodat de rij bleke knopen over zijn rond
| |
| |
artistiek buikje spannend naar voren piepen en een beetje moeite schijnen te hebben om alles bijeen te houden. Bij warm weer draagt hij een modern Lacoste-hemd, dat zijn armen bloot laat.
‘De René’ denkt waarschijnlijk, te oordelen naar de manier waarop hij zijn armen over de borst kruist, dat hij dan iets heeft van een lutteur. Maar hij ziet er met die blote armen even onschuldig en gevaarloos uit. Over het algemeen verzorgt hij zijn uiterlijk goed, daags voor Marieke, zijn vrouwke, haar bezoek heeft aangekondigd, en dat duidt op eerlijke huisvaderlijke kwaliteiten bij ‘de René’. Is zijn zwarte flaphoed onooglijk geworden van stof, muziek en de rest, dan laat hij die op een avond, zogezegd per abuis, ergens in een restaurant of café liggen en noteert goed het adres. Op straat merkt Magda Janssens opeens de afwezigheid van Renés hoed.
‘René, je hebt je hoed vergeten... Zal ik even teruggaan?’
‘Da's niks,’ zegt René. ‘Kom maar voort... Morgen krijg ik die proper terug. Ik ken dat.’
‘Dat doen wij altijd zo,’ verklaart Willem Benoy, de directeur van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, die op een nacht vergeten heeft het adres te noteren en nu zonder hoed moet rondlopen.
's Anderendaags komen ze daar terug. Met een onschuldig air vraagt René aan het Berlijnse serveuske: ‘Fräulein, habe ich hier meinen Hut nicht liegen lassen?’ Fräulein brengt de hoed. Hij is geborsteld en gepoetst, zelfs een beetje geparfumeerd, zelfs een beetje gedesinfecteerd, en omdat Willem Benoy juist betaalt, geeft hij aan het Fräu- | |
| |
lein twintig Pfennig. ‘Willem,’ zegt de René, ‘we zullen dat later wel afrekenen... Ik heb nu justekens geen klein geld.’
‘Goed, René.’
Want die twee hebben maar één hart en één portemonnee.
‘Dat is hier braaf volk in Berlijn,’ zegt René.
Wat moet dat Marieke opgetogen geweest zijn, toen ze die propere hoed op de propere krullekop van haar echtgenoot zag staan!
‘De René’ kan verder met smaak en verstand een glas Berliner Kindl drinken, twee ook, en daarbij passende opmerkingen maken over andere bieren, met name Trappist en Gueuze-Lambik.
Wagner noemt hij ‘de Richard’ en Beethoven ‘de Lowie’, maar alleen voor Willem Benoy doet hij dat, die dan antwoordt dat hij te Antwerpen een stuk gaat opvoeren van ‘de Willem’, daarmee bedoelende zijn vriend Shakespeare.
Verder heeft ‘de René’ nog kleine blauwe ogen, waaruit een onuitputtelijke goedheid straalt. En wat minder van ‘de René’ gekend is, hij kan speeches houden over Antwerpen, de bakermat en de wieg van alle grote Vlaamse kunstenaars en andere goede dingen, met een ingehouden ontroering in zijn stem, met een ernst die Jan Vanderheyden doet tranen in zijn ogen krijgen, en iemand die durfde beweren dat te Brussel toch Max woonde, en Manneke Pis, en Devèze, die zo goed voor het vaderland zorgde, vernietigde hij met een dreigend: ‘Wat zou je zijn zonder Antwerpen?’ Dat zegt ‘de René’ allemaal, omdat hijzelf maar van Lier is.
Hij kan vertellen, ‘de René’, zoals ik nog nie- | |
| |
mand in Vlaanderen heb horen vertellen, 't is of Pallieter in levende lijve voor u staat en voor Willem Benoy staat het vast, dat ‘de René’ dat fameuze boek geschreven heeft, onder de schuilnaam ‘Felix Timmermans’. Zelf lacht hij niet, als hij begint:
‘Je mag het tegen ons Marieke niet zeggen, maar ik ben onder de oorlog eens met de Fé en ons Marieke naar Scherpenheuvel geweest, en 's nachts...’ Vraag hem de rest maar eens.
In de tram van Johannisthal naar Schöneweide zingt ‘de René’ de hele Lohengrin, van ‘de Richard’, slaat de maat, speelt viool, fluit, trompet, saxofoon, en zegt op het einde:
‘Nu gaan we eens goed eten, he Willem, want daar krijg je honger van.’
‘Ja, René.’
‘Willem, heb jij al eens soep gegeten met mastetoppen en soldatenknopen erin?’
‘Nee... maar wel eens oxtail soep van wijwater... Ook niet slecht, zulle.’
‘Drinken we er nog een, Willem?’
‘Ja, René, das könnten wir uns leisten.’
‘Meine Millionen, zou de John zeggen.’
‘Dat is nog niks, vergeleken bij die van mij, René.’
En achter die vrolijke, hartelijke René, staat daar een rusteloze in smart zoekende kunstenaar, die zich verbergt, wiens innerlijke bewogenheid soms met een woord of een klank door zijn blauwe ogen flitst, en die een van de grootste kunstenaars is die Vlaanderen bezit...
Ik zeg dat, al ben ik dan maar tamboer geweest van de Sint-Jansvrienden.
| |
| |
P.S. - Sedert een paar weken wordt te Antwerpen, en in andere steden van Vlaanderen, de film ‘De Witte’ gedraaid met een overweldigend succes. Te Antwerpen gaat hij nu voor de vierde week, dag aan dag, en geen plaatsje blijft er onbezet. Dat zal nog wel enkele weken duren. Het is een echte triomftocht aan 't worden en geen film heeft ooit in Vlaanderen die bijval gekend.
|
|