| |
| |
| |
VII. ‘Es gibt nur ein Berlin!’
Over Berlijn zal ik u niet veel vertellen, eenvoudig omdat ik er niet veel van gezien heb. En had ik zelfs de tijd gehad alle bezienswaardigheden van de hoofdstad van Duitsland te bekijken, musea af te lopen, theaters, bioscopen en zo meer, dan nog zou ik er geen ogenblik aan denken, ‘over Berlijn’ te schrijven.
Een stad, het geweldige beeld van iets zo ontzaglijks als een stad, dringt op een paar dagen, met vluchtige bezoeken hier en daar, niet tot mij door. Ik kan het niet opnemen in een zo korte tijd, of liever, ik moet het langer kunnen verwerken, ik moet er lang genoeg kunnen blijven, tot iets van het individuele van stad, straten en gebouwen tot mij doordringt. Dan nog, zal ik me slechts aarzelend wagen erover te schrijven, overtuigd als ik zou zijn van mijn eigen interessant-doenerij.
De goede wil is er toch wel. Telkens als ik op reis ga, steken in mijn aktentas het nodige papier en de vereiste omslagen, is mijn vulpen vers gevuld, ben ik bezield met de meest werkzame voornemens ditmaal een paar lange kapittels te schrijven, die ik gewoonlijk op dat moment reeds beloofd heb aan een krant. Maar ik heb het nooit verder gebracht dan een paar ansichtkaarten naar huis, eenvoudig om te zeggen dat ik nog leef en dat ze zich verder niet moeten ongerust maken. Wat ze ook nooit doen.
Ik heb een mateloze bewondering voor journalisten, die van de eerste avond dat ze in een vreemde stad aankomen, een lang epistel aan hun blad zenden
| |
| |
en er reeds zo onnoemlijk veel over weten, dat men zich afvraagt: waar halen ze het vandaan?
Ik kan dat pas vier weken later, van op een afstand, maar dan is het ook niet meer een objectieve beschrijving ‘à la Baedeker’, dan is het iets over mezelf, in verband - min of meer - met de wereld en de mensen, die ik heb ontmoet.
Een grote stad, waar ik voor de eerste keer beland, komt op mij toe als een mens. Zij ontvangt mij, van het allereerste ogenblik af, sympathiek of antipathiek, ze steekt de hand naar me uit, of ze doet het niet. Die indruk van het eerste ogenblik gaat niet meer van me weg. Waaraan het ligt, tracht ik niet te verklaren. Het is zoals met mensen, die u de eerste keer ontmoet. Onmiddellijk weet ik, bij het eerste contact met een stad: hier kom ik nog terug, ofwel: hier kom ik nooit meer.
Toen ik op een snikhete zomeravond voor de eerste maal te Avignon kwam, waarover een duffe, stinkende lucht hing van de Rhône of de Sorgue, zoals je dat alleen in Franse steden vinden kunt, heb ik dadelijk tot mezelf gezegd: ‘Hier kom ik nog dikwijls terug.’
Toen ik voor het eerst te Kopenhagen uit het station stapte, in die zeer mooie stad, en dat nette, propere plein voor me zag, en die nette gezichten van de Kopenhagers, heb ik gedacht: ‘Hier zien ze me nooit meer.’
Ja, waarom? Verklaar maar eens zo'n onzin.
Ik voel volstrekt geen behoefte om in een vreemde stad alle kerken, monumenten en musea te bezoeken. Ik geloof het allemaal zo wel. Het is ook veel te vermoeiend. En hoe kan je er in hemelsnaam iets anders van meedragen dan de onnozele voldoening
| |
| |
‘het gezien te hebben’, wanneer je op één dag drie oude kerken, die absoluut niet altijd mooi zijn, twee musea van schilderijen, een met voor-historische dieren, een met na-historische kanonnen, een dierentuin, zeven bruggen en achtentwintig gevels en standbeelden gaat bekijken. Alleen als je het doet om de tijd erdoor te krijgen, begrijp ik het min of meer. En dan nog.
Mensen interesseren mij meer dan oude stadhuizen of puinen van een begijnhof of van een middeleeuwse, lelijke burcht. In de mensen alleen vind je het leven, daar is altijd een geheim en altijd iets nieuws. Ze reageren op jou, ze zijn iets persoonlijks, zelfs als je ze maar, gezeten op een caféterras, over de stoep ziet voorbijgaan of ziet zitten aan een nabij tafeltje. Daarom zit ik in een vreemde stad het liefst van al alleen, of met iemand die niets zegt, op een terras in een drukke straat, en kijk naar de mensen. Dan komt er kalmte en rust over me. Ik voel me dan, zoals ik gewoonlijk ben. Met dezelfde gebaren als te Antwerpen of te Brussel drink ik aan mijn glas en rook mijn sigaar. In de eerste ogenblikken zijn de mensen ook juist zoals overal, en dat moet zo zijn. Als ik dan met rustige ogen, zonder inspanning, blijf kijken, beginnen de dingen, - kleine kleinigheden soms maar, - me op te vallen: een gezicht, een gebaar, een hand, een woord of een klank.
Die kleinigheden kunnen dan opeens voor mijn ogen een hele wereld doen opengaan, die me onbekend was. Het zijn toversleuteltjes die eensklaps, in de muur van het leven naast mij, een geheimzinnige deur ontsluiten.
| |
| |
Ik heb dus van Berlijn niet veel gezien, eensdeels om die redenen, en anderdeels omdat me de tijd ontbrak. We waren immers niet naar Berlijn gekomen om monumenten te zien. De zondag na onze aankomst heb ik me in een taxi gezet, heb een kameraad, - om niet alleen te zijn, - gevraagd of hij meereed, daar ik hem op de reis had leren kennen als zwijgzaam van aard en volstrekt niet benieuwd om de namen te weten van alle gebouwen, die we zouden ontmoeten. We hebben dan aan de chauffeur gezegd: Kameraad, rijd nu op je gemak eens twee uren rond te Berlijn.
De goede jongen vroeg dadelijk: ‘Was wollen die Herrschaften?’ - Rij maar waar je rijden wil, heb ik geantwoord. ‘Und nicht raisonieren, Kamerad.’
Hij heeft zijn motor aangezet en is aan het rollen gegaan.
Wij twee hebben, al kijkend links en rechts, gesproken over de Peter-Benoitfeesten te Antwerpen, over nieuwe schoenen en een nieuwe hoed, die hij te Berlijn ging kopen, over goed eten, over zijn vriend Leon die hem geschreven had, over films en bier, en daartussenin keerde de chauffeur zijn gezicht naar ons toe en riep door het tussenraampje: ‘Leipziger Strasse’, of de naam van een kerk of van een bronzen vaderlandse held, die zeer overvloedig zijn te Berlijn, naar ik dacht. Bijna zoveel als te Brussel.
Zo zagen we de fabelhafte Siegesallee, met de standbeelden van nog meer Duitse grootheden, het entzückende Unter-den-Linden, het grossartige dit, het liebenswürdige dat en het hervorragende dat nog verder lag en we niet konden zien. Dan zei mijn
| |
| |
vriend: ‘Schade...’ daar dit het enige Duitse woord was dat hij schijnbaar kende.
We zagen Bismarck cum suis dreigend staan kijken naar een verdacht punt aan de andere kant van een fontein, zegebogen, zegezuilen, paleizen, Dom, theaters, onbekende soldaten en bekende nazi's, het fameuze Rijksdaggebouw met de tragische geest van Van der Lubbe R.I.P.
We reden door parken, door oude en nieuwe wijken, drukke en rustige straten. We hebben onder elkaar gezegd, dat Unter-den-Linden toch niet zo fameus was als we gedacht hadden, dat Berlijn er veel rustiger uitzag dan we gedacht hadden, wat een klare, luchtige stad het was met overal bomen, parkjes, vijvers, mooie lanen, prachtige winkels, politieagenten, en met die zon, die hete zomerzon zo brandend boven ons hoofd.
Dan zijn we de stad uitgereden, naar Wannsee, door dennenbossen en tuinwijken, - (Willem Benoy noemt mijn hoed een tuinwijk, zonder dat hij blijkbaar weet waarom), - en van Wannsee over de Avus, de beroemde autodroom, terug naar Berlijn.
Toen we, stijf van het zitten, bij Kempinsky tegenover de Gedächtnisskirche, aan tafel zaten bij een ‘illustriertes Brot’ en luisterden naar Hongaarse muzikanten, hebben we elkaar aangekeken en mijn vriend verzekerde plechtig: ‘Es gibt nur ein Berlin!’
Wel ja, Berlijn is een grote, prettige, luchtige stad, waar alles perfect verzorgd en onderhouden is, waar alles famos, grossartig, fabelhaft, entzückend en liebenswürdig aandoet, waar het plezant moet zijn om te leven, als men veel geld op zak heeft.
| |
| |
Ik ken geen stad die een zo gezellig onthalende indruk maakt bij de eerste kennismaking, al moet ik erbij voegen, dat ik geen competentie ben op dat gebied, zoals boven reeds werd verklaard.
Mijn vriend stond ervoor in gloeiende bewondering, zou er nog maanden kunnen blijven en had nog nooit zoveel gedronken en gegeten. De Berliners, och, mensen zoals overal in de grote steden. Ze lachen veel, drinken grote potten, eten geweldige porties, laten zogenaamd alleman met rust en zijn uiterst, ja uiterst beleefd en voorkomend zodra ze horen, dat je een vreemdeling bent.
Het is waar, acht dagen geleden, 30 juni 1934, zijn er bloedige dingen gebeurd in Duitsland. Maar...
... Brutus says he was ambitious,
And Brutus is an honourable man...
Kan men zich een rustiger straat voorstellen, dan de Kurfürstendamm op deze zondag?
Die goede rustigheid in de straten, met de vele rustige politiemannen, ontroerde mij zozeer dat ik de chauffeur, even voor hij stopte, zegde: ‘Wat is het hier toch rustig, te Berlijn!’
De man keek me eventjes aan, om te zien of ik hem niet voor de gek hield met zo'n kinderachtige woorden.
Dan fluisterde hij: ‘Zo lang als 't duurt...’
Een paar dagen later zat ik op hetzelfde terras, de avond dat de Führer in de Rijksdag zijn redevoering uitsprak waar iedereen, in alle cafés en restaurants, in de diepste aandacht naar luisterde. Na die redevoering werd er een lied gezongen en in het restau- | |
| |
rant stond iedereen recht, met gestrekte arm. Wij bleven zitten. Was het nu het nationaal volkslied van Duitsland geweest, dan waren we ook rechtgestaan.
Naast ons zaten twee Duitse heren met twee dames, en die bleven ook zitten. Toen het lied gezongen was, vroeg een van de heren beleefd, wie wij waren. Vlamingen uit België? O! Hij kende Vlaanderen goed, en dit, en dat... En: Kijk eens naar mijn hondje.
Hij deed een teken met de hand, het hondje stond op de achterpoten, met de twee voorpootjes vooruit. De baas zei: ‘Heil Hitler!’ En waarachtig, het knappe hondje stak dadelijk zijn rechtervoorpootje wat hoger. Toen kreeg dat aardige, ogenblikkelijk gehoorzamend hondje een stukje suiker en de vriendelijke baas zei tegen ons: ‘Dat doen nu in Duitsland alle honden...’
Of we lachten met die onschuldige grap. In juli 1934. De Führer, dames en heren, staat in Duitsland zo vast als een rots. Zoals sedert vijftien jaar het bolsjevisme altijd opnieuw binnen drie maand gaat vallen, zo verdwijnt ook de nazistaat in het volgend winterseizoen.
Alles is zeer rustig te Berlijn, buitengewoon kalm en rustig. Het is niet waar, dat de Berliners in de cafés en op de caféterrassen zo luidruchtig tegen mekaar zitten te praten. Dat was vroeger misschien zo. Nu praten ze rustig en stil. Wij waren veel drukker.
Es gibt nur ein Berlin...
Ik stond voor ons hotel. Een auto reed voorbij. Pang! Een luchtband sprong, met een knal als een geweerschot. Links en rechts zag ik de mensen,
| |
| |
die voor de deur van hun huis of winkel stonden, haastig naar binnen schieten, met een schichtige blik over hun schouder.
Te Antwerpen zou iedereen komen aanlopen om te zien, wat er met die auto aan de hand was en of de chauffeur wel hard genoeg foetert. Hier niet. Men laat een chauffeur rustig zijn auto repareren... En je kunt nooit weten, zo'n knal kon ook wel van iets anders komen, dan van een autoluchtband...
|
|