| |
| |
| |
VI. Zichem en Averbode over naar Johannisthal
Enkele dagen vóór ons vertrek naar Berlijn, kreeg ik te Brussel het bezoek van twee zeer vriendelijke heren: Schoedter en Haag, filmarchitecten met grote naam in de Berlijnse filmwereld.
We reden naar de geboortestreek van de Witte, Zichem en Averbode. Dat autotochtje was op zichzelf een eigenaardigheid. De twee specialisten van filmconstructies wilden in de eerste plaats een beeld van het land, waar de film speelde, om te Berlijn dat hoekje Vlaamse grond op te bouwen voor de binnenopnamen.
Zo zaten ze dan, terwijl we over de steenweg van Leuven naar Aarschot, van Aarschot naar Zichem reden, met een niet al te snelle vaart, elk langs een kant door het raampje te kijken, met een klein geperfectioneerd fototoestel in de hand. Telkens als hen iets trof: een huis, een bosje, een lemen hut, korenveld, kerk, boerenkar en zo meer, werd dit in het voorbijrijden gekiekt. Ik moest hen wijzen op al de bezienswaardigheden van de streek. Te Zichem en te Averbode werden daarna van dichtbij gefotografeerd alle mogelijke binnenhuizen, tuinen, herbergen, slaapkamers, schenkbanken, keukens, de straat en het station, de koffiepotten en bierkroezen, een Lievevrouwebeeldje en een biljart, een kegelbaan en een schoolklas, waarvan we bijna de hele meubilering meenamen.
Ze hadden het ‘filmdraaiboek’ zorgvuldig uitgepluisd, mijn twee Berlijnse bezoekers. Ze drongen in alle huizen binnen met een onbeschaamdheid, die mij meer dan eens verlegen maakte tegenover de onthutste bewoners van mijn dorp.
| |
| |
Als ik ergens beleefd vroeg: ‘Mogen we nu ook de slaapkamer eens even zien?’ en de vrouw opstond om eerst de kamer wat in orde te brengen, stonden mijn twee architecten reeds in het slaapvertrek, hadden ze reeds alles afgespied en gefotografeerd, de stoelen en kasten verplaatst, en het was afgelopen voordat de lui goed begrepen wat hun daar zo ineens op het hoofd viel.
Ik geloof niet, dat ik een tweede maal met zulk een paar apostels in mijn parochie zal moeten aankomen en ik bij enkele dorpsgenoten veel van mijn prestige verloren heb!
Naast een herberg fotografeerden wij een kegelbaan. Dan zei Schoedter opeens: ‘Dat kunnen we nooit zo fijn namaken als het hier is... Baas, wat kost dat hele zaakje?’ De goede man keek met verbaasde ogen naar de vreemde meneer. Zijn kegelbaan verkopen! Was 't wel serieus?
Hij stelde eindelijk vuurrood zijn prijs en 's anderendaags kwam er een vrachtwagen uit Brussel en het hele boeltje vertrok naar Berlijn.
Ik vergeet nooit het vermakelijk toneeltje in een boerenhuis te Zichem. We stapten door het achterhuis op ‘het hof’ en daar zat me nu een kleine wittekop op ‘een zekere plaats’, waarvan de deur wijd open stond, met een gelukzalige rust van hart en ziel te zingen, zonder aan enig gevaar te denken. Hij was rats de adem afgesneden, toen daar opeens twee vreemde heren voor hem kwamen staan, een taal sprekend die hij niet verstond, en die hem begonnen te fotograferen. Onze wittekop werd bleek van aandoening en o! die verwijtende blik uit de kinderogen op mij. Zodra hij de kans zag, vloog hij als een pijl uit de boog, met zijn
| |
| |
twee handen zijn broekje vasthoudend, het hof over, en we zagen hem daarna op straat nog altijd verdwaasd staan kijken naar ons gezelschap.
Toen ik nu een paar weken later voor het eerst de voet zet in het grote atelier van Johannisthal, ben ik niet weinig verrast plotseling voor me te zien een gevel met ramen en deur van een herberg uit mijn geboortedorp. Ja, zo is het straatje, zo staan er de stoelen voor de deur.
Ik ga binnen. Een gekende toogbank, met een Zichemse installatie van pinten en flessenrek, van banken en tafels, het kon moeilijk echter. Een vliegenvanger aan de zoldering, op de toog een open kistje sigaren, het meisje achter de schenkbank als twee druppels water een schoon-lief van de streek, waar alle jongens direct zouden op verliefd zijn, en ze veegt aan flessen en glazen precies of ze nooit iets anders gedaan heeft. Daar hangt tegen de muur een reclameplaatje van het Trappistenbier, van Jack-Op-bier, van sigaretten Belga, tabak Van der Elst, juist of je bij Miel Weynants te Zichem zou binnenvallen. Een affiche van ‘verkoop van een schoon Woonhuis met hof onder Zichem, noord van d'heer H. Peeters oost van d'heer August Boets’. En de Loi-Wet tegen de zatlappen, die in alle herbergen van Zichem hangt, maar nog nooit een Zichemnaar schrik voor een stukske in de kraag heeft ingeboezemd, hangt er waarschijnlijk ook.
‘Hoe vindt u dat?’ vraagt Schoedter, die daar nu in zijn hemdsmouwen staat te glimlachen.
‘Echt!’
| |
| |
‘Kom eens mee.’
Hij leidt me naar een slaapkamertje, het kamertje van Laurke Adriaens te Averbode, naar een biljartkamer uit een ander dorpshuis, naar de meegebrachte kegelbaan, naar het huis van meneer Boon, dat het huis is van meester Joris te Averbode. Ik voel me bijna op eigen grond hier en vergeet, dat ik maar in een atelier sta van Tobis-Klankfilm te Johannisthal. En om de illusie nog sterker te maken, zitten daar in de herberg Jef van Leemput, de rustige boer die zijn pint komt drinken met zijn vrouw, Magda Janssens, de ouders van de Witte; Jules Dierckx, een rasechte Zichemse tonneklinker, Willem Benoy, staat er lollekens te vertellen tegen Ida Wasserman, juist als dat bij ons gebeurt.
Wel ja, ik had wel gelijk te zeggen: de film is het land van de schone leugen.
En hoe een film nu gemaakt wordt?
Men begint met het begin: het scenario, het verhaal dat op het witte doek moet worden gebracht. Heeft men dat eenmaal gevonden, hetzij het gehaald werd uit een boek, hetzij het oorspronkelijk is, zoals in de meeste Amerikaanse films, dan wordt daaruit gemaakt, het ‘draaiboek’. Het verhaal wordt namelijk in kleine, elk op zichzelf staande ‘beelden’ verdeeld, als hoofdstukjes van een roman. Daarin staat aangeduid al wat de ‘cameramen’ moeten opnemen, dichtbij, veraf, langs boven, langs onder, met al wat de spelers daarbij moeten doen en zeggen, en eventueel de muziek die het onderlijnt.
Daarvoor zijn grote technische vaardigheid en vak- | |
| |
kennis nodig. En het gaat niet ineens. Voortdurend wordt eraan gewijzigd, bij elke repetitie ontdekt men iets dat beter kan, dat weg moet, te kort is of te lang. Bij de verfilming zelf gebeurt dat nog eens. De cameraman en de ‘cutter’ wijzen voortdurend op wenselijke veranderingen in het draaiboek en de plaats zelf waar men buitenopnamen maakt, schrijft die wel eens voor. Het beeld in de Witte-film, waar de Witte bij het zwemmen in de hooiopper kruipt en met hooi ‘bekleed’ naar huis trekt, werd gevonden toen we ter plaatse kwamen en daar dat hooi zagen liggen.
Is het draaiboek eenmaal klaar, heeft men de artiesten onder contract, zijn de nodige repetities gehouden, zijn alle voorwerpen die er nodig zijn gereed, dan kan men overgaan tot het opnemen van de beelden, tot het maken van de film.
Dat is op zichzelf zeer eenvoudig. Neem bijvoorbeeld het slaapkamertje van de Witte. Dat kamertje verschijnt in de film drie keren: in het begin als de Witte wakker wordt, ongeveer in het midden als de Witte de te lange slip van zijn hemd afknipt, en later nog eens, als moeder hem komt troosten. Die drie toneeltjes worden onmiddellijk achter elkaar opgenomen. Dan speelt dat kamertje geen rol meer, en een uur nadien is het afgebroken.
Zo worden al de gebeurtenissen die op éénzelfde plaats geschieden, eender waar ze in de film voorkomen, achter elkaar in beeld gebracht. Als later de film ineengezet wordt, krijgen al die stukjes, elk van een paar minuten, hun eigen plaats in het filmverhaal.
Opgepast! De spelers staan klaar. Ze repeteren een laatste maal. De regisseur staat bij hen en geeft
| |
| |
aanwijzingen, de cameraman heeft zijn toestel zo geplaatst, dat hij de personen op de voordeligste en beste wijze kan opnemen, een kleinigheidje wordt veranderd in de houding van het gezicht, in een kledingstuk, de cameraman volgt alles aandachtig door de lens, schuift dichterbij, verder af, zijn helpers staan rond hem gereed, korte aanwijzingen van zo of zo, de specialist van de lichtapparaten geeft bevelen: ‘Nummer 165... nummer 13... nummer 7... Rechts draaien!’ en telkens weer gaat er een van de geweldige Jupiterlampen aan boven de hoofden van de spelers. Diepe stilte. De bevelen worden bijna gefluisterd. Een lamp begint te sissen en te fluiten. Wachten. Nieuwe lamp. Ze zijn eindelijk voldaan.
Aan een lange staaf wordt de micro boven de hoofden van de spelers gehouden, of wordt verborgen achter een kast, een bloempot. In een stalen hok verder weg zit de klankopnemer, die daar de dialogen moet horen juist zoals later het publiek in de bioscoopzaal die horen moet.
Opeens een luid bevel: ‘Aufnahme!’
Uit de stalen kast van de klankopnemer klinkt een lang gerekt: tuuu...uu...ut! Stilte. De deuren van het atelier worden gesloten. Nu brandt buiten het rode lichtje. Stoornis. Een vliegmachine ronkt hoog over het atelier, en dat geluid dringt overal door. Wachten. Stilte. Nog eens driemaal een kort: tuut... tuut... tuut! Een der camerahelpers houdt een plankje voor het apparaat, met het nummer van het beeld in het draaiboek. Iemand roept: ‘Los!’ De spelers spelen hun rol, de cameraman draait... Klaar.
Het lukt niet altijd de eerste keer, op verre na niet.
| |
| |
Er was op het laatste ogenblik een geluidje ergens in het atelier. Een niet-medespeler heeft zijn voet of zijn hand in het beeld gestoken. Een speler heeft een woord vergeten of verkeerd uitgesproken, te vlug, te laat, of sprak niet duidelijk genoeg. Het spel kwam niet genoeg tot uiting.
Opnieuw. Nog eens opnieuw. Tot eindelijk alleman tevreden is.
Er zijn tonelen in de film, die eindeloze repetities en voorbereidingen vergen. Zo bijvoorbeeld de danszaal in de Witte-film. Het is, wanneer men het op het doek ziet, een spel van enkele minuten. Het komt tweemaal in de film voor. Toch heeft het bouwen van die zaal dagenlange arbeid gevergd; de muziek, die Veremans ervoor componeerde, heeft lange herhalingen geëist met Rudolf Perak.
Men kan zich nu wel enigszins voorstellen, wat er allemaal moest gebeuren eer de cameraman riep: ‘Los!’
|
|