| |
| |
| |
V. Studio-indrukken
Johannisthal. Jofa-Tonfilm. - Ik sta voor de open poort van het grote atelier van Gruppe III. Een man, wiens nooit falende aanwezigheid bij die poort mij met de dag meer respect zal inboezemen, groet mij beleefd. Die man staat daar uitsluitend en alleen om die poort, of de kleinere deur in die poort, open en toe te doen. Maar hij doet dat met zulk een onverbiddelijke beslistheid, zodra het signaal ‘Aufnahme’ door het atelier fluit, dat geen sterveling het zal proberen, hem van zijn plicht af te brengen of daarover enige opmerking te maken. Een Duitser, generaal, portier, politiedienaar, bisschop, kanselier of wat hij dan ook is of morgen worden kan, is woest onaansprekelijk wanneer het erop aankomt een deur open of toe te laten.
Ik bezie mijn deurwachter aandachtig. Hij is dan toch de eerste bediende of vakman van het werk, dat we hier gaan ondernemen. De ernst waarmee hij telkens weer de hand legt op de deurklink, is gewoon indrukwekkend.
In de filmstudio doet iedereen zijn werk met de diepste ernst, en ik zal nog leren dat het zo moet. Alles, tot de kleinste kleinigheid toe, is van het grootste belang. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg, dat uw hoofd omdraaien een ramp kan veroorzaken, uw hand tegen uw haar brengen, eventjes glimlachen tegen een vriendelijk gezichtje, uw voet verzetten, kuchen, een potlood laten vallen, honderden franken kan kosten.
Ik heb daar in de filmstudio in de eerste plaats geleerd, dat alles in het leven, de onaanzienlijkste
| |
| |
nietigheid, grote gevolgen kan hebben. Het is voldoende, dat Renaat Veremans op een zeer ongepast ogenblik aan Willem Benoy vraagt: ‘Willem, hedde gien stekske?’ omdat hij zijn Lierse pijp wil aansteken, om een heel stuk film te bederven. Want in de klankopname kunnen die onschuldige woorden van Veremans tegelijk klinken met de woorden van Willy Cauwenbergh, die tegen Ida Wasserman zegt: ‘Lieske, ik zie u toch zo geerne.’ En u begrijpt, dat die twee zinnen, tegelijk opgenomen, een zonderling effect zouden maken op de mensen in de bioscoop.
Het grote atelier van Gruppe III heeft ontzaglijke afmetingen en door de rechte wanden, waarvan nergens een raam of een deur het grauwe effen vlak verbreekt, lijkt het nog groter. Van voor mijn voeten tot aan het uiterste eind staat en ligt dit atelier vol, absoluut vol, en het is een heel probleem zijn weg daar doorheen te vinden.
Wat daar allemaal staat? Ik weet het niet, ik wil er niet aan beginnen het te beschrijven, want de meeste dingen ken ik niet en lijken mij naamloos. Ten eerste al de ‘Requisiten’ die bij het filmspel nodig zijn, en ten tweede alle technische toestellen en machines, motoren en kisten en kasten en werktuigen, die voor filmopnamen gebruikt worden.
Tot de eerste categorie behoren alle slag van meubels, piano's, zetels, banken, stoelen, schilderijen en schilderijtjes, bedden en wiegen, een teddybeer en een lieve-vrouwke, een wijwatervat en een viool, en andere huishoudelijke artikels. Er staat daar genoeg om tien jonge huishoudens van huisraad te voorzien, het mogen boeren zijn of dikke
| |
| |
renteniers. Het maakt de indruk of ik te Brussel in een ‘Maison de Vente’ sta. En ik begrijp nu ook waarom in films, die ik van tijd tot tijd ga zien, de meubels er altijd zo echt huiselijk en gebruikt uitzien. Ze moeten maar een paar dagen in een filmstudio staan om dat gezellig uitzicht te krijgen. Want die diverse meubels dienen niet alleen voor het filmspel, ze dienen ook en vooral, als ze daar hun beurt staan af te wachten, voor al de aanwezigen, voor de filmoperateurs, de artiesten, de arbeiders, de kijkers, de wachters, voor iedereen. Het blad van een vleugelpiano is een geschikte lessenaar voor velerhande papieren, voor draaiboeken, om nota's te nemen, om brieven te schrijven, tekeningen te maken, foto's op uit te spreiden. Een paar auto's, uiterst geschikt voor een apartje, een persoonlijk onderhoud, een half uurtje slaap. Op de tafels zit of ligt men, als ze niet helemaal zijn ingenomen door pinten melk, bier, koffiepotten, nijptangen, nagels, kledingstukken.
Van de tweede categorie, de technische voorwerpen, ken ik de namen niet. Meestal zijn het machines voor de geweldige verlichting bij het opnemen der beelden, voor de klankopnamen, voor de vlugge bouw van een of ander deel van een huis, van een straat, van een gevel. Huizenhoge schermen staan tegen de wanden. Dat alles moet onmiddellijk bij de hand liggen om geen kostbare tijd te verliezen, en de arbeiders staan altijd klaar om vooruit te springen bij het eerste woord van de baas.
Gummislangen kronkelen langs alle kanten over de vloer, voor de verlichting, voor de camera, de micro, de klankopname, en die gummislangen moeten wel
| |
| |
erg sterk zijn, want je kunt erop trappen, erop blijven staan of zitten, en ze rijden er zelfs doodgewoon met de wagentjes over, waarmee de ‘Requisiten’ worden versjouwd.
Van de zoldering hangen touwen, met haken en windassen, en lange doeken of schermen in velerlei kleur. Boven uw hoofd bevindt zich een der bijzonderste elementen van de verfilming. Het is daar een geweldig geraamte van balken, over heel het atelier uitgestrekt, die schots en scheef dooreen kruisen en alles wat beneden op de vloer wordt gebouwd, sterk aaneenhouden.
Daar staan ook de reusachtige toestellen voor de verlichting. Tientallen en nog tientallen van geweldige reflectoren, zoals ik die op zeeschepen heb gezien, de bekende ‘Wienert-Lampen’ van de Jofa-ateliers; daartussen hoge vierkante borden met elk twaalf zware lampen, zoals er ook op de vloer bij de opnamen enkele staan, zetten de spelers in het scherpste licht, terwijl de cameraman zijn werk doet.
Voor iedere twee, drie van die lampen is een man aangeduid. Die doen in absolute stilte hun werk. Geen enkele maal hoort men hun stem. Soms begint er bij het aandraaien van de lichten een van de lampen geweldig te knetteren, te sissen, te soezen, te fluiten en men ziet door het dikke glas achter het beschermend draadnet een valse vlam opschieten. Dan valt alles stil, al let niemand erop. Wachten. Of herbeginnen. Men ziet even de arbeiders daarboven, in broek en hemd, of alleen in broek, geluidloos en vlug over de balken heen schuiven en het licht in orde brengen, men hoort een klein getik, een metalen klank, - fertig.
| |
| |
Door het voortdurend bouwen, afbreken, versjouwen van al de voorwerpen en machines, het heen en weer lopen van het studiovolk, hangt er in het atelier een dikke, matte stoflucht, om van te stikken. Door de geweldige verlichting van de reflectoren, door de op het hoogste punt werkende condensatoren of accumulatoren, in een potdicht gesloten ruimte, zo potdicht dat er van nergens een geluidje kan binnen dringen, heerst daar een onnoemelijke hitte. Buiten is het een brandend hete julidag, maar het is als een verfrissend bad vergeleken bij de temperatuur in de ateliers. Als u er vijf minuten in staat, breekt het zweet u langs alle kanten uit. Het is als een te heet bad, als in een oven, waarin men u langzaam aan het stoven is. Het is zo bijna als koren pikken in de volle zomer, met nog veel minder lucht.
Als men de eerste keer onder die volle verlichting staat, is het precies of ze gieten u een paar kuipen heet water over het lijf. Een matte benauwende hitte is het. U voelt het stof langzaam vastkleven aan uw bezwete gezicht, als iets lijmigs, bijna vies, en toch hebt u de moed niet over uw voorhoofd te vegen.
Zo voelde ik mij, die niet geschminkt was, niet gekleed om mee te spelen, die kon buitengaan in de lucht, in de schaduw, in de verfrissende kantine. Maar de artiesten! Ik kan niet anders zeggen, dan dat mij soms een gevoel van medelijden beving wanneer ik ze urenlang in die hitte zag staan, onder de verblindende lichten, viermaal, vijfmaal achtereen dezelfde scène herhalend, met de bewegingen, de lach, de gevoelsuitdrukkingen die bij hun moeilijk spel nodig zijn.
| |
| |
Daarbij moesten ze de passende en voor velen soms zware kleren dragen en waren ze dik geschminkt. Bij enkelen ziet men de ronde zweetdruppels na een paar minuten op het voorhoofd staan, ziet men ze neerbiggelen langs hun wangen. Dan schiet de vriendelijke Herr Braun, de schminker, of een van zijn helpers, vooruit, dopt met een prop koele stof het gezicht wat af, schminkt opnieuw en zegt aanmoedigend, dat het zo erg niet is.
Wel zijn onze artiesten meest allen toneelspelers, die daaraan gewend zijn, maar in zulke atmosfeer werken ze toch nooit op de planken. Bij tussenpozen komt er een man met een grote vernikkelde spuit, hij pulveriseert over de koppen, de vloer en hoog in de lucht een vocht, eau de cologne, meen ik, en dat geeft voor enige ogenblikken een lichte afkoeling.
Alles samengenomen, is filmen een zwaar, een zeer zwaar werk. Hoe de regisseurs dat dag aan dag, van de morgen tot de avond uithouden, bijna drie weken lang, is gewoonweg niet te begrijpen. Mijn hoed af voor onze filmartiesten. Het is helemaal wat anders dan de aardige plaatjes, de rijke toiletjes, de lachende gezichten, de ronde armen en benen die men op plakkaten en in filmrevues ziet. Het leven dat uit die mooie plaatjes u schijnt toe te lachen, bestaat niet. Achter die schattige mondjes ligt een bittere harde trek, van vermoeienis, van inspanning, van wilskracht. Een uiterst zwaar werk. Alleen krachtige gezonde mensen kunnen dat lang volhouden. Ik geloof niet, al reikt mijn ervaring op dit gebied niet heel ver, dat er een kunstvak is dat zoveel inspanning van iemands krachten eist.
Voor onze Vlaamse artiesten, die dan grotendeels
| |
| |
voor de eerste maal voor de film speelden, was het een krachtproef die ze, tot hun eer mag het gezegd, met glans hebben doorstaan. Het was de eerste dagen voor hen zeer enerverend werk, men kon het merken, aan de dames nog meer dan aan de heren, omdat ze het spel met veel meer hartstocht moeten aanvoelen en zich eigen maken. Het ingehouden, voortdurend gebroken spel van de film werkt afmattend, schokkend. Enkelen slechts ontkomen daar onmiddellijk aan, zoals Magda Janssens, die in de studio juist optrad zoals op de planken, zoals ook andere acteurs, die er tot hiertoe nooit naar streefden in de schouwburgen te schitteren, maar die verrassen wanneer ze voor de camera staan.
De artiesten werden aanvankelijk gewaar, dat het milieu hun ‘vreemd’ was en de manier van spelen geheel nieuw. Als goede toneelspelers bezaten ze echter ook eigenschappen van een goede filmspeler. Met een verbazend aanpassingsvermogen zijn ze daar overheen gekomen. Toen ze het eenmaal vast hadden, die korte toneeltjes van drie, vier minuten, die telkens opnieuw in de hoogste intensiteit moeten gespeeld worden, dan knak afgebroken, zonder overgang, zonder een enkele keer een stemming, een hartstocht, een gevoelsmoment te kunnen ‘uitspelen’, in zijn geheel, met climax en val, toen ging het vanzelf. Maar het is voor een toneelspeler een beangstigend werk. En dan die atmosfeer, dit milieu. Geen zaal, geen toeschouwers, geen contact met mensen, enkel enige omstanders, die alleen letten op lichten, camera, micro, etc.
De ter zake kundige Duitse technici hebben herhaaldelijk erkend, dat ze nog nooit een troep filmartiesten hadden aan het werk gezien met zulk
| |
| |
een uithoudingsvermogen. Het is hun nooit te veel, te lang van duur of te zwaar geweest, omdat ze er allemaal, zonder een uitzondering, bij waren niet alleen met hun geest en hun talent, maar ook met hun Vlaamse hart. Ze beseften allen, dat die film goed moest zijn, de eerste Vlaamse klankfilm. Met niet genoeg lof, waardering en bewondering kan ik over hen spreken.
Eén was er bij, die nooit aan hitte, verveling of vermoeienis heeft gedacht, die voor allen een voorbeeld is geweest van goed humeur en blijmoedigheid, altijd dezelfde, altijd klaar en op de plaats waar hij zijn moest: de Witte zelf. Met zijn olijke blik en lachende snuit is hij van de eerste tot de laatste dag dezelfde opgeruimde guit gebleven, zonder pretentie, zonder zich iets voor te stellen, en die werkelijk iedereen verbaasd heeft door zijn mooi, rustig, natuurlijk spel.
Ze moesten hem maar laten doen en het was goed.
‘Witte, nog niet moe?’
‘Maar neen, meneer, van wat zou ik moe zijn?’
‘En heb je 't niet te warm?’
‘Belange niet, ik heb het al warmer gehad dan dat, zulle.’
‘Hoe vind je Berlijn?’
‘O...’ - er komt een aarzeling in zijn stem, - ‘het was in Averbode nog al eens plezanter dan hier... Amai!’
‘En eet je goed, Witteke?’
‘Ja, wel ja, ik eet alles geerne... Maar worst dat je hier moet eten, meneer, worst! Vijf keren per dag!’
En hij lacht al zijn tanden bloot.
| |
| |
Jefke jong, was de Witte er in zijn tijd zó een geweest als jij, ik geloof dat die schrijver van De Witte een heel ander boek zou geschreven hebben.
|
|