| |
| |
| |
III. Van Brussel naar Berlijn
In de trein zitten, met het idee dat u niet over een paar uurtjes weer moet uitstappen in een stadje of een dorp, waar u voor uw zaken geroepen wordt, maar met de zekerheid, dat de trein u over de grenzen brengt, naar nog niet geziene streken, steden, mensen, en u voor een tijd alle beslommeringen en zorgen kunt aan kant zetten, - in zo'n trein zitten, ik heb al zo dikwijls gezegd hoe heerlijk het is, en ik wil verder niemands hart treurig stemmen in deze crisistijd.
We zaten dus, die zaterdag, in zo'n trein te Brussel-Noord, 12.50 uur. Ik geloof dat het heet was, die dag, maar ik ben er niet zo zeker meer van. We waren met zevenendertig, dames, heren en kinderen. We kenden mekaar allemaal, we noemden mekaar meestal bij de voornaam, zoals dat onder artiesten de gewoonte is. We hadden een grote wagen voor ons alleen en op het plankje tegen de wagen stond: HANNOVER-BERLIN. Wel honderd vrienden en kennissen, journalisten en fotografen, kwamen ons goede reis toewensen. Daar keek wel eens een azijnige Brusselaar naar ons om, omdat we Vlaams praatten; een dikke madame vroeg vriendelijk aan Tjeef - (een van onze artiesten die eigenlijk Ritje Saelens heet en uit West-Vlaanderen is) - ‘Tu vas en vacances, mon petit?’ - waarop Tjeef in 't schoonste Meulebeeks antwoordde:
‘Ba-'k-en doe, we goan wulder noar Berlien!’ Met een zeker respect ging de dikke madame verder. Ze waren allemaal zo opgewekt en ze praatten zo
| |
| |
druk, dat de mensen wel moesten denken: vakantiegangers.
Toch niet. Ze trokken naar Berlijn om te filmen, om in de studio's van ‘Tobis-Ton-Film’ de binnenopnamen te maken voor De Witte, waarvan reeds een deel was gedraaid te Zichem en te Averbode. De producer, Jan Vanderheyden, had hun schoon te verzekeren ‘dat het een hard, zeer hard werk was in de studio’, maar hij deed dat met zo'n ronde goedmoedigheid op zijn gezicht, dat niemand hem geloofde. En al was het nu ook waar!
We zitten, we staan in de couloirs, we roken en praten. In dat hoekje daar, dat is Willem Benoy, de directeur van de Koninklijke Schouwburg te Antwerpen, de beste theaterartiest van Vlaanderen, met zijn eeuwige kromme pijp. Op het eerste gezicht zou men zeggen: ‘Wat een serieuze vent!’ Een beetje stuurs zelfs, met een harde trek rond zijn kin. Je bekijkt hem nog eens en je ziet iets in zijn ogen, dat je van dit gezicht niet verwacht. Dan zegt hij opeens twee woorden en je hoort alleman in een lach schieten.
Naast hem Renaat Veremans, orkestmeester van de Antwerpse Opera, met blauwe kinderlijke ogen. Hij rookt even slechte vulgaire kanaster als Benoy, en ze zijn er beiden van overtuigd dat havanna's stinkstokken zijn vergeleken bij hun ‘toebak’. Magda Janssens, hoezeer ze ook een Amsterdamse deftige dame is geworden, voelt haar hart warm worden in het gezelschap van de Antwerpenaars. Jules Dirickx, de populaire artiest in Holland gedurende en na de oorlog, zingt zijn Leitmotiv:
| |
| |
‘...Mie-mi-m-imie!’ In het compartiment daarnaast, Jef van Leemput, professor in toneelkunst, die de meeste van de artiesten heeft opgeleid en nu met gerechtigde voldoening ziet, dat zijn werk vruchten draagt.
In het hoekje bij het raam: een blond juffertje, met de bloesem van haar twintig jaar op het mooie gezichtje. Ze haalt een doosje uit haar tas, poedert zich het gezicht, links, rechts, steekt de kin wat vooruit, blikt ernstig in het spiegeltje, strijkt met de vingers over haar weelderig haar, kijkt dan naar de anderen en lacht al haar witte tandjes bloot. ‘Ik heb honger!’ zegt ze ineens en dat klinkt zo grappig, zo onverwacht, dat iedereen meelacht. Ze doet een reuzegrote hoedendoos open om daarin iets te zoeken. Bovenaan een tiental hoedjes van alle vorm en kleur. Op de verbaasde blik van een collega antwoordt ze een tikje nijdig: ‘Allemaal zelf gemaakt!’
Dan legt ze het blonde hoofd tegen de kussens, sluit de ogen en droomt van jeugd, liefde en filmstars. - Dat is Betske van Roey, Marie Louise uit de film, die haar weg wel zal maken als de ‘chance’ wat mee wil. Onze acht bengels, met de Witte, bezetten een eigen compartiment en we moeten de deur van de couloir sluiten, omdat ze te veel lawaai maken.
Grens. Een tolbeambte vraagt aan Jan Vanderheyden: ‘Wat zijn dat voor Leute?’ - Vanderheyden: ‘Allemaal artiesten.’ De grenswachter bekijkt het blonde hoofd van Nora Gevers, de lange haren van Veremans, de kromme pijp van Benoy,
| |
| |
hij knikt eens voor zijn eigen, zegt tegen Vanderheyden dat controle van valiezen hem absoluut nutteloos lijkt, en na dit affrontelijk woord gaat hij weg.
‘Die vent,’ zegt Veremans, ‘riekt aan onze toebak dat wij geen kapitalisten zijn.’
Willem Benoy beweert, dat de vent, die volgens hem Janssens heet, omgekocht is door Vanderheyden.
We rijden door Duitsland. We zien overal vlaggen uithangen. 't Is nog maar zeven dagen na 30 juni. We verwachten min of meer dat er hier elektriciteit in de lucht hangt. Och Here, 't lijkt alles zo vredig en kalm als in een Vlaams landschap.
De laatste uren, het gaat al naar middernacht, hebben we de Speisewagen voor ons alleen. We drinken er een glas op en zingen van ‘Ein Prosit! Ein Prosit der Gemütlichkeit!’ God weet, zijn we op dat moment niet de enigen die dat in Duitsland zingen.
Ik mag niet vergeten te zeggen, dat we met vijf dames en heren van het gezelschap drie uur lang een laatste keer ons draaiboek herzien hebben. Daarop mocht dus wel een lichte ontspanning komen. En als Vlamingen te gare zijn, en ze voelen lust en leute in hun blij- en vrijmoedig hart, dan vormen ze een zeer plezierig gezelschap.
‘Bahnhof am Zoo’. Al zingend van ‘Ze zullen hem niet temmen, de fiere Vlaamse Leeuw,’ springen we uit de trein, in de armen van onze Berlijnse vrienden waarmee we reeds acht dagen te Zichem hebben samengewerkt.
We worden over de Kurfürstendam naar ‘Hotel Alhambra’ gebracht, een half uurtje later zitten
| |
| |
we in ‘Berliner Kindl’ waar de hele bent bijeen is, behalve de kinderen. We drinken er grote pinten Duits bier, we gaan daarna nog eens ‘Haus Vaterland’ bezoeken en als we daar buiten komen, stellen we tot onze verrassing vast dat het licht wordt.
We gaan slapen met het vaste idee, dat Berlijn een plezante stad is.
We hebben allemaal reeds horen spreken van studio's, waar de films gemaakt worden, maar we hebben zelden de gelegenheid ze van dichtbij te zien. Wie daar niets te maken heeft, wordt er streng buiten gehouden. Zelfs journalisten krijgen maar bij uitzondering de toelating er een voet binnen te zetten.
De ateliers van de Jofa, de Tobis-Ton-Film, liggen buiten het stadje Johannisthal, een paar uur van Berlijn weg. Met de Ringbahn stapt men af te Schöneweide en de elektrische brengt u tot vlakbij de studio's.
Elke morgen worden we te zes uur gewekt. Te zeven uur staat de autocar voor het hotel en te acht uur zijn we ter bestemming. De Jofa is langs alle zijden met een cementen muur omringd. Midden erin liggen de reusachtige ateliers. Het grenst aan het vliegveld Johannisthal en de hele dag door ronken lichte en zware vliegtuigen door de lucht. Dat veroorzaakt veel last en tijdverlies, daar er bij de opnamen volstrekte stilte nodig is, en het gerucht van die vliegtuigmotoren overal doordringt.
Bij de ingang worden we gemonsterd door een
| |
| |
lange Duitser, met een litteken over zijn gezicht, en door een grote hond zonder littekens. Onze chauffeur groet met een armgebaar: ‘Heil Hitler!’ Willem Benoy zegt: ‘Dat is er weer één van Janssens.’
We zijn binnen.
Links, op een grasplein, staat een vliegmachine. Daarnaast bouwt men iets dat een Spaans boerenhof moet zijn. Daar staat een treinwagen eerste klas op rails. Gebouwen lang en hoog. Nog twee afsluitingen. Vrachtwagens komen aangereden en vertrekken. Tegen de gevel één enkel woord, in 't rood, zeer streng: Ruhe! En we zijn in het rijk van film en leugen. Waarom leugen? Dat zal ik u verder uitleggen.
In de kantine komen we samen. Een groot lokaal, met tafeltjes en stoelen. De achterzijde wordt ingenomen door de schenkbank en de schuiframen van de keuken. Op de grote vlakken van de muren tekeningen in rood en blauw, die tonelen uit de studio's voorstellen.
Een enkel groot spandoek: ‘Deutsche Arbeiter! Fanget an! Hinein in die Arbeitsfront!’ met daarop de stoere, bittere kop van de Führer, en het Hakenkreuz.
Aan de tafeltjes zitten arbeiders in blauwe werkjasjes, de ene gaat weg, de andere komt binnen. Ze schijnen het warm te hebben. Als ik straks een uurtje in de studio zal gezeten hebben, zal ik die warmte begrijpen.
Ze eten hun boterham op, drinken melk of koffie, een man zit er voor een reuzeschotel poten-en-oren, genoeg voor zeven personen. Flinke jongens, geen lawaai, geen geroep of gevloek, en als die op hun
| |
| |
zondags zijn, spreek je ze aan met ‘mijnheer’. Daarnaast zijn drie kamertjes voor de heren. Op de muren tekeningen van dezelfde hand, genre Felix Timmermans. Een enkel plaatje: ‘Kaffee Hag schont das Herz’. Wie zou dat daar verwacht hebben!
We maken er kennis met de operateur Daub, cameraman, een grote naam in de filmwereld, met Seeger, de klankopnemer, met Moos, de Aufnahmeleiter, en dan komt Jan Vanderheyden en brengt ons in de studio's.
|
|