| |
| |
| |
II. De buitenopnamen in Zichem en Averbode
| |
Brussel, 1 augustus 1934
Zoals ik hier nu zit, kom ik recht uit de filmstudio's van Berlijn en, ik kan er niks aan doen, ik vind mijzelf bijna interessant.
Want wel beschouwd gebeurt het toch niet dikwijls, dat een correspondent werkelijk iets nieuws aan zijn krant zendt.
Alles wordt toch zo gewoon alledaags in het leven en in de grote wereld. Het ene sensationele evenement lijkt toch zo sterk op het andere, en we weten het allemaal zo gauw.
Als je dan een correspondent bent als ik, die de ‘politieke beschouwingen’ uit zijn programma heeft geweerd omdat hij, juist zoals u, waarde Broeder Lezer, daar geen aardigheid in vindt, dan moet je dikwijls meer beroep doen op je fantasie dan op de gebeurtenissen van de dag.
Maar nu heb ik iets nieuws: zoals ik u reeds schreef, wordt er een film gemaakt naar een van mijn boeken: De Witte. Heel die verfilming heb ik bijgewoond, van het begin tot het eind, eerst te Averbode en te Zichem voor de buitenopnamen, daarna drie weken in de Tobis-Ton-Film, Johannisthal, te Berlijn. Ik was vast voornemens, van uit Zichem een brief aan Het Nieuws te zenden, en nog vaster voornemens van uit Berlijn te schrijven. Daar is niets van gekomen, et pour cause.
Averbode en Zichem zijn twee rustige dorpjes, met niets anders dan brave mensen. Na de oorlog zijn
| |
| |
ze wat meer met de tijd meegegaan, velen hebben er een radio, er is een voetbalclub, de meisjes dragen nu hoeden in plaats van de vroegere mutsen, met kermis is er een fietswedstrijd en meer andere dingen die erop wijzen, dat mijn geboortestreek met de moderne beschaving meegaat.
Voor het overige vrijen en trouwen ze en kopen kinderkens, zoals dat gaat. Vreemdelingen komen daar niet zo bar veel, tenware dan de bedevaarders uit Kempenland en Noord-Brabant, naar Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel, en zondags enkele auto's met mensen uit Brussel of Antwerpen, die het schone Demerland komen bewonderen.
Want wonderschoon is dat land, mijn land. Langs alle kanten met zachte heuvels omringd, is de Demervallei in de zomer een glorierijke weelde van groen. Zichem ligt er middenin, Averbode op de heuvelrand, en tussen de twee de beemden, met beekjes en vijvers, met kleine roodgedakte boerderijtjes, met veel bomen en groenigheid en met stille, goede mensen.
Neen, ik geloof niet dat er in dit land ooit iets gebeurd is waarover in een krant een halve kolom kopij werd gedrukt, behalve dan door mijzelf geschreven in een dagblad van Batavia. Toen ze dan ook vernamen, dat De Witte ging verfilmd worden, zijn ze begonnen met een diepe rimpel in hun voorhoofd te fronsen. Ze wisten niet, wat ze ervan moesten denken. Ze kunnen van mij alles verdragen, maar ik moet het ook niet te ver drijven. Ik gaf dus de nodige opheldering, dat er geen zothouderij mee gemoeid was, dat ik geen ‘slecht vrouwvolk’ (met andere woorden: Stars) uit de stad zou meebrengen, en dan: ‘Je kunt op ons rekenen, Nest!’
| |
| |
Dinsdag 26 juni, 8 uur 's morgens.
Voor een van de kleine hotels te Averbode houdt een vrachtwagen stil. De twee voerders lossen een zonderling wagentje, met gummibanden, met kleine draaibare wieltjes voor en achter, enfin zo'n Trick-wagentje lijk ze dat te Averbode nog nooit gezien hebben. Dan komt er een auto met vier Duitse heren, nog vijf andere auto's, dan een autocar vol Antwerpse artiesten, en een zware vrachtwagen met allerhande zonderlinge dingen, te veel om te vermelden.
Dat valt allemaal binnen bij War Adriaens, de baas van het hotel, die bovendien postmeester, jager, visser en maître d'hôtel in zijn eigen huis is.
Daar is Jan Vanderheyden, de producer, Antwerpenaar van kop tot teen, die het aangedurfd heeft een Vlaamse film te maken, zenuwachtig over de lucht die betrokken blijft.
Daar is Edith Regelien, Berlinerin, fijn, gedistingeerd, bescheiden, die het scenario heeft gemaakt. En Magda Janssens, de grote artieste van Amsterdam, die eigenlijk toch van Antwerpen is, en Willem Benoy, directeur van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, en Nora Gevers, Ida Wasserman, Jef van Leemput, Agenot, de kruim van de Vlaamse artiestenwereld.
Vooral: acht kleine bengels. Heel die bent is vol leven en bereid om het beste te leveren van hun kunnen en doen, acht dagen lang, langer als 't zijn moet.
De Duitse operateurs en technici hebben het druk met hun apparaten, camera, Silberblenden, en zoeken koortsig in het Drehbuch.
De acht bengels zijn het hoofdpunt van de belang- | |
| |
stelling. Hun plunje is gelapt en gescheurd, een van hen draagt een gescheurde broek, een andere laat zijn knie vrijelijk door zijn kous kijken, en daar is er vooral één bij met blauwe heldere schelmenogen, rap als een kat, een stemmetje als zilver en met geen één goed haar op zijn kop. Dat is ‘De Witte’. Die andere daar is Krol, en die daar Fompe, en Tjeef, Kloon, heel de bende uit De Witte. Onder mekaar noemen ze zich reeds met hun filmnaam, de echte namen hebben ze gauw vergeten. Ze komen zowat uit alle streken van Vlaanderen en de keuze werd zorgvuldig gedaan. Heel Averbode, groot en klein, stond te gapen voor het Pension Adriaens. En als dan de hele troep, een voor een, door de handen van Herr Braun, de schminker, gepasseerd is, ze allen bruinrood weer op straat komen en die acht bengels met dat vreemde gezicht doodgewoon gaan voetballen op het bosplein, dan is het precies of er wordt in de rustige parochie een schoon komediestuk gespeeld.
Met afwisselende beurten van klare zon en bewolkte hemel, zijn we dan aan 't filmen gegaan, acht dagen lang. Eerst bij de watermolen van Zichem. Voor de molen is men bezig zakken naar boven te hijsen. De molenarin staat aan de waskuip, vlakbij. De Witte en de mulderszoon Kloon komen uit de school. De Witte wordt door de muldersvrouw afgesnauwd, maar de bengel wreekt zich door het touw, waarmee men de zakken naar boven trekt, aan haar rok vast te maken en dan te roepen: Hop! Zodat men de molenarin bijna ziet
| |
| |
omhooggaan en haar rok van onder tot boven scheurt. Als de bliksem is de bengel weg, en de vrouw hem achterna.
Zo verteld, lijkt dat niets, maar het heeft twee dagen geduurd, twee dagen moest die molen ter beschikking blijven van de artiesten, moesten de veldwachters daar zijn, waren een veertigtal helpers gemobiliseerd, moest de regisseur roepen en lopen om de mensen nu naar hier en dan naar daar, buiten het veld van de camera te krijgen. Dan weer een uur verliezen, wachtend naar de zon. Herschminken, fotograferen, verkleden, en eraan denken dat er ook nog moet gegeten worden.
Bij de rivier, waar de zwempartij van de Witte en zijn kornuiten plaats had, was het nog erger. De jongens hebben, met enkel een zwembroekje aan, de hele dag in de brandende zon gelegen, het water in, het water uit, springen, lopen, vechten. De dappere kereltjes waren 's avonds zo ‘af’, dat de dokter van het dorp eventjes moest komen kijken.
Volle acht dagen heeft dat geduurd. Het was hooitijd, de boeren hadden de handen vol, maar ik geloof dat er niemand te Zichem of te Averbode in die week ernstig aan zijn werk is gebleven.
De pers had het nieuws verspreid dat er ginder gefilmd werd en elke dag kwamen er tientallen auto's uit Brussel, Antwerpen, Leuven, Hasselt, om van dichtbij te zien hoe dat ging. En wat hebben ze in de cafés en restaurants die week goede zaken gedaan.
Bij het verfilmen werden herhaaldelijk foto's gemaakt, die dan later zullen dienen voor de reclame,
| |
| |
ook wel foto's om de een of andere bezoeker plezier te doen, als souvenir. Een gewillige burgemeester heeft twee dagen in zijn tuin, in zondagskleren, zitten wachten, omdat hem voorgesteld was een foto van hem te maken, wat helaas vergeten werd door al die herrie.
Een bakkersjongen met zijn fiets, waarop de mand met brood was vastgemaakt, kwam op de steenweg bij ons staan. Wij namen daar een toneel op. Er moest beweging zijn op de baan. De regisseur zei tegen de bakkersjongen: ‘Jij rijdt in die richting en je kijkt niet om, voor ik halt roep.’ De jongen, die eigenlijk in de andere richting moest rijden, fietste weg, fietste een uur ver, zonder te durven omkijken, en kwam eindelijk terug met de vraag: ‘Was 't ver genoeg?’ Niemand herinnerde zich nog, die jongen ooit gezien te hebben.
Staf van Poef, een lange Zichemnaar, was aangeduid om de nieuwsgierige jeugd op een afstand te houden. Staf verspilde daarvoor niet veel woorden. Hij greep de bengels eenvoudig bij de haren en bracht ze weg. Ruzie met de vaders van voornoemde bengels.
Filmen is een hard, een zeer hard werk. Maar die buitenopnamen waren kinderspel, vergeleken bij de binnenopnamen in de Berlijnse studio's.
|
|