Toen De Witte werd verfilmd en andere verhalen
(1977)–Ernest Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Toen De Witte werd verfilmdGa naar eindnoot(1) | |
[pagina 9]
| |
I. Wat men met een boek beleven kan‘De Witte’ werd een boek. Hoe?... Na het eerste hoofdstuk werd ik gewaar, dat ik over het leven en doen van dorpsbengels nog heel wat te vertellen had. Ik ontdekte ineens de herinneringen uit mijn eigen jeugd. En wij leefden in Vlaanderen, in de jaren kort vóór de oorlog, in een periode van verjongde letterkundige bloei. De mannen van het tijdschrift Van Nu en Straks, die sterk de invloed van de Tachtigers in Holland hadden ondergaan, brachten in Vlaanderen de literatuur op een peil, dat zij misschien sedert eeuwen niet meer had gekend. Wij werden ook in Holland niet langer genegeerd. Integendeel, met voorliefde hielden de Hollandse tijdschriften een plaats open voor Vlaamse medewerkers en door Vlamingen geschreven boeken werden boven de Moerdijk uitgegeven. In iedere stad van Vlaanderen bestonden er toen een of meer tijdschriften, die wel, op een enkele uitzondering na, allemaal verdwenen na een paar jaren, maar toch het bewijs leverden van een intens letterkundig leven, en waar er één verdween, kwamen er twee andere in de plaats. Zo ontving ik van links en rechts weleens een aanvraag tot medewerking, iets waardoor een beginneling altijd zeer gevleid is. Daar mijn Witte-historie succes had gehad, schreef ik dan maar telkens een nieuw hoofdstuk over mijn bengel. Het vroeg me niet meer moeite dan naar de pomp te lopen. Ik begon hem nu ook van dichtbij en met meer aandacht te beschouwen, in al de uitingen van zijn frisse, onverdorven, naar vrijheid | |
[pagina 10]
| |
snakkende kinderziel, zoals hij dagelijks in het dorpsleven geplaatst werd tegenover zijn omgeving. Die bijdragen werden overal even graag gelezen en ik schreef er zo een stuk of tien.
Oorlog... Het manuscript van ‘De Witte’ lag te Brussel ergens in mijn bibliotheek, ofwel op een schrijftafel, hier een stuk in een krant, daar in een Sint-Antoniusbode, en intussen zat ik in de loopgraven waar, ik verzeker het u, weinig gelegenheid bestond om aan literatuur te denken. Toen na de oorlog het kunstleven, met zijn nieuwe tijdschriften, nieuwe ismen, begon te bloeien, vroeg mij de dichter August van Cauwelaert of ik niets anders meer te schrijven had over die vóóroorlogse Witte. En ik schreef nog een drietal hoofdstukken, waarvan er een verscheen in Groot-Nederland. De stadsbibliothecaris van Antwerpen, de schrijver Emmanuel de Bom, ‘de Mane’, werd toen de leider van ‘De Vlaamse Bibliotheek’, een afdeling van de Wereldbibliotheek te Amsterdam. En van hem kreeg ik op een schone dag een brief: ‘Men heeft mij gesproken over uw Witte. Zou dat niet iets zijn voor de Vlaamse Bibliotheek?’ Ik zond hem het manuscript en zo verscheen ‘De Witte’ in boekvorm. ‘De Witte’ was er, de kritiek in Holland en Vlaanderen zegde er noch veel goeds, noch veel kwaads over, of zweeg helemaal. In Vlaanderen klonk het oordeel eerder ongunstig, waarschijnlijk omdat ikzelf een Vlaming was; in Holland luidde het gunstiger, om dezelfde reden. Feitelijk hebben de | |
[pagina 11]
| |
critici nooit goed geweten wat zij erover moesten zeggen en waarschijnlijk is het daaraan te danken, dat het boek een succes is geworden. Een Hollandse rooms-katholieke krant schreef, dat het door de bisschoppen zou moeten verboden worden. En nu geloof ik werkelijk, dat in Noord en Zuid alle pastoors het boek gelezen hebben. In Vlaanderen wordt het gelezen in alle geestelijke onderwijsgestichten en in alle nonnenpensionaten. (Ook de bisschoppen hebben het gelezen, dat weet ik uit hun eigen mond). De gunstigste kritiek werd erover uitgebracht door Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië, te Batavia. De mooiste recensie die ik echter over dit boek gekregen heb, was niet gedrukt. Ze werd mij mondeling gegeven. Op een zomerdag wandelde ik door een van de Brusselse straten. Mensen gingen langs me die ik niet kende en die mij niet kenden. Opeens zag ik twintig stappen vóór me een man op een laddertje staan, die bezig was een raam te wassen. Hij keek naar mij, ik keek naar hem, hij daalde van zijn laddertje af en vroeg: ‘Meneer, zijt gij de man niet die “De Witte” gemaakt heeft?’ ‘Ja jong,’ zei ik, ‘die man ben ik.’ ‘Ewel, meneer, ge zijt gij potverdekke ne charel, zulle!’ Je moet te Brussel wonen om te begrijpen wat een compliment het is, een ‘charel’ genoemd te worden. Ongeveer iets als: een reuzepiet. Dat was nu eens een boekbeoordeling die me recht naar het hart ging, omdat ze kwam uit het hart van een eenvoudig mens. Ik heb in Vlaanderen de wonderlijkste dingen | |
[pagina 12]
| |
beleefd met die bengels-geschiedenis. De jeugd, de soortgenoten van De Witte, had er kennis mee gemaakt. Ze vlogen erop als vliegen op suiker. Ze herkenden zich daarin en misschien voelden ze ook wel onbewust, dat het met liefde en zonder prekerij geschreven was. Onderwijzers lieten me weten, de ene dat het een fijne zielkundige ontleding was, de andere dat het een afschuwelijk slecht boek was en dat ik van kinderen niets kende. Zo'n deugnieten bestonden er immers niet, tenzij in mijn verbeelding, of anders toch alleen maar in mijn geboortedorp. Van vaders kreeg ik brieven, en krijg die soms nu nog, met mededelingen als: sedert mijn jongen dat boek gelezen heeft, is er niets meer met hem aan te vangen. In Holland kreeg het maar zijn grote bijval van de dag af dat het fl 3,50 kostte in plaats van fl 1,50. Tekenend voor, en ter ere van de Hollanders. Ze kopen daar geen boeken die niet mooi uitgegeven zijn. Het boek loopt nu naar de vijftigduizend en het is in verschillende vreemde talen vertaald. Ik moet u nogmaals vriendelijk vragen, waarde lezer, mij niet van verwaandheid of zelfoverschatting te beschuldigen, omdat ik dat alles over mijn bescheiden persoontje schrijf. Maar ziet u, men heeft mij gevraagd een boekje te schrijven over de geschiedenis van dit boek. En zoals ik dat reeds deed met een drietal andere werken, begin ik met het onder de vorm van brieven te schrijven in Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië. Zo dwing ik mezelf het af te maken. Later komt dan de boekvorm vanzelf. | |
[pagina 13]
| |
En nog om een andere reden. In december ontving ik van een vriend uit Antwerpen een schrijven: de International Film Distributors zouden een klankfilm willen maken over De Witte. Veertien dagen later zat ik daarmee tot over mijn oren in het werk. Een Berlijnse dame was bezig het scenario te schrijven, er volgden vergaderingen, besprekingen, en het zoeken naar de geschikte artiesten. Het moest een Vlaamse film worden. De spelers zouden beschaafd Nederlands spreken. Dus uitsluitend Vlaamse en Hollandse artiesten. De film zou gemaakt worden te Berlijn. Alleen de buitenopnamen zouden gedaan worden te Zichem, mijn geboortedorp, waar het boek speelt. De muziek werd geschreven door Renaat Veremans, dirigent bij de Opera te Antwerpen. De producer, de heer J. Vanderheyden, was een echte stoommachine. Hij wou vooruit en hechtte geen belang aan bezwaren en vermoeienis. Nu deed zich echter een vraag voor van kapitaal belang: de hoofdrol in die film moest gespeeld worden door een kleine jongen, en waar gingen we die vinden? In de pers verscheen een berichtje: dat de meeste artiesten reeds aangeduid waren, dat de hoofdrollen zouden gespeeld worden door mevrouw Magda Janssens, van Amsterdam en de heer Willem Benoy, directeur van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, en andere bekende artiesten uit de toneelwereld. Maar er werd nog gezocht naar een goede vertolker voor de rol van De Witte zelf. De heer Vanderheyden richtte dan een vraag tot de schoolbestuurders, of | |
[pagina 14]
| |
ze hem onder hun leerlingen een of twee jongens wilden aanduiden, die voor de Witte-rol in aanmerking konden komen. Daar werd een ruim gevolg aan gegeven en... toen begon het spel. Revolutie onder alle jeugdige kapoenen en vlaskoppen van Vlaanderen. We zijn letterlijk overstroomd geworden door Witte-kandidaten. Zelfs uit Holland kregen we voorstellen en het waren meestal echte smeekbrieven. Ik weet nu, dat er in Vlaanderen veel grotere deugnieten zitten dan ik er een beschreven heb. En ze dachten allemaal, dat ze echte schelmen moesten zijn, in de aard van De Witte, om in aanmerking te komen, en dat ze diezelfde streken hadden moeten uithalen. Wat hebben die kereltjes mij allemaal niet verteld. Ik ben zeker, dat ze aan meneer pastoor in de biechtstoel niet zouden durven zeggen, wat ze aan mij hebben geschreven. Daar waren er bij, die men gerust een paar maanden in een verbeteringsgesticht had mogen plaatsen, en ik denk dat iedere directeur hen daar na een paar weken zou willen wegjagen om niet zijn heel pensionaat te laten bederven. Ook vaders, die waarschijnlijk thuis heel wat last hadden met hun veelbelovende kroost, schreven me voor hun zoontje, vertelden van zijn poetsen en knepen om hem aan te bevelen, er ten slotte bijvoegend: ‘laat toch nooit aan mijn spruit weten, wat ik hier over hem schrijf...’ Ik moest eruit besluiten, dat vele papa's, misschien wel allemaal, er zeer trots op zijn, dat hun jongens onder dat soort ‘kapoenen’ gerekend worden. | |
[pagina 15]
| |
Dat ze dat ook maar eens werkdadig wilden tonen. De jongens ook, die mij schreven, voegden erbij: ‘zorg er vooral voor, meneer, dat vader of moeder nooit zullen vernemen, wat ik u allemaal vertel.’ Hoe nu uit die hoop de meest geschikte filmspeler gekozen? We zaten daar met enkele honderden foto's voor ons, van alle mogelijke kleine schavuiten, de een op zijn zondags, de ander in zijn schoolpak, een derde zus en een vierde zo. We namen er een twintigtal uit en onder dezen zouden de Witte en zijn vijf kameraden gekozen worden. Voor dat uitkiezen vond de heer Vanderheyden een geniaal middel, dat de beste Amerikaanse reclame-ingenieurs hem niet zouden nadoen. In de grootste Antwerpse bioscoopzaal richtte hij op 11 april een publiek feest in, waarvan de opbrengst zou worden gestort in de kas van het comité, dat dat jaar een monument zou oprichten ter ere van Peter Benoit, een vermaarde Antwerpse componist. Twee vliegen in één slag: Vanderheyden steunde een Vlaams werk en het was een reuze-reclame als inzet voor zijn filmonderneming. Want één van de nummers van het feest was, het uitkiezen van de spelers voor de Witte-film. Ze zouden er één voor één optreden, elk met een declamatiestukje. En het werd een ongelooflijk succes. Sedert jaren had de ‘Majestic’ niet meer zo vol gezeten. Het publiek amuseerde zich overdadig met de jonge snaken. Toen het afgelopen was en de Witte - (hij had toevallig geen wit haar en hij heette bovendien nog Bruyninckx) - met zijn vijf kameraadjes op het podium verscheen, naast mevrouw Magda Jansens... och, wat heb ik dan aan de ene | |
[pagina 16]
| |
kant een vreugde in kinderogen gezien en wat een verdriet bij anderen, die er uitgevallen waren. Mijn hart was op dat ogenblik bij deze laatsten. En nu zijn we dus zover, dat we kunnen beginnen met repeteren, dat de Berlijnse architecten, fotografen, technici, eerlang naar mijn buitendorpje zullen trekken om daar de hele boel nog eens op stelten te zetten, en dat daar nu in Vlaanderen ergens zes bengels op de schoolbanken zitten te snakken naar de grote vakantie, terwijl ze misschien dromen van Jackie Coogan en Hollywood. |
|