Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latijn
(1561)–Marcus Tullius Cicero– Auteursrechtvrij
Hoe wy ons draghen sullen in onse daghelijcxe sprake.
| |
[Folio 53r]
| |
spottelijcx, schandelijcx oft versmadelijcx gheseyt wert, om een afwesende te verachten. Ga naar margenoot+Men spreect meest of van huyslike saken, oft van tghemeen weluaert, oft van de leeringhe van goede consten. Alsoo sal elck zijn beste doen om de begonnen redene weder tot het voornemen (indien sy daer af verdoolt is) te moghen brenghen. Ende hoe wel wy alle te samen niet gelijckelijck noch tot allen tijden in ghelijcke saken luste hebben, salmen nochtans in alle saken (hoedanich die zijn moghen) wel gade slaen hoe verre haer de vermakelicheyt van de reden streckende is: op dat de maniere van eynden des begonnens maniere ghelijck mach zijn. Maer wantmen ons rechteliken leert dat wy de verstoornisse in alle ons leuen vlieden sullen, te weten de onmatighe beweghinghen des ghemoets, die onder gheen redene en staen: so behoort ons spreken vry te wesen van alsulcke verstoringen, op datter noch toorn, noch traecheydt, noch lichtuaerdicheydt, noch yet desghelijcx en openbare. Men moet oock mede alle naersticheydt doen, op dat wy den ghenen daer wy mede spreken, schijnen te eeren ende te beminnen. Ga naar margenoot+Tghebuert wel somtijts datmen yemandt nootliken berispen moet: dan machmen strengher stemme ende scherper ernst in | |
[Folio 53v]
| |
woorden gebruycken: twelcmen dan ooc noch alsoo plegen sal, dat wy sulcx niet en schijnen te doen wt gramscappe: maer dat wy selden ende ongaerne (als de Chirurgijn om het lidt af te snijden ende de wonde te branden) die harde maniere van straffen ter handen nemen: ia nemmermeer anders dan wt enckel noot ende by ghebreck van eenighe andere medecijnen. Doch so moet hier oock de toorn van huys zijn, die gheen dinck wel noch bescheydentliken wt rechten en can. Maer tmeeste deel van de straffinghe machmen wel goedertierlic handelen, die nochtans met ernst ondermenghet sal zijn: soo datter strengheyt by gheuoecht ende verwijtinghe wt gesloten werde. Dan salmen oock bethoonen dat die selfde bitterheydt, die tberispen noch inne ghehadt heeft, alleenlick ghebruyckt is ter liefden ende ten oorbaer vanden bestrafte. Het is ooc recht ende wel gedaen, als wy met onse vianden kijuende, onuerdient laster ende verwijt hooren, dat wy dan den toorn bedwinghen ende ons dapperheyt tot ernst behouden: want de dinghen die met verstoortheyt gheschieden, en moghen niet vroomelick gedaen noch gheensins vanden omstaenders voor goet gheacht werden. Het is oock schandelijck hem selfs hooch te roemen, bysonder noch | |
[Folio 54r]
| |
met logenen: ende dees groote snorckers oft blaeskaken met eickerlijcx bespottinghe te slachten. |
|