| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
De krijgstrompet klinkt!
Te allen tijde hebben er geleerde, goede en wijze mannen in den leuningstoel van hun studeerkamer gezeten, die met inkt op papier uitgerekend hebben, wat de beste manier was, om het menschdom op den weg des geluks te brengen. Gewoonlijk lossen ze 't vraagstuk zonder veel moeilijkheid op, want 't is zooveel gemakkelijker om met papieren menschen te manoeuvreeren, dan met wezens van vleesch en bloed.
't Is altijd weer 't zelfde vredesevangelie, dezelfde mooie leer die Christus predikte: hebt uw naasten lief als uzelven - dan wordt 't vrede op aarde!
't Is nu bijna tweeduizend jaar geleden, dat deze woorden klonken, en de menschheid is nog even ver. Twist en strijd, oorlog en bloedvergieten zijn tot op onze dagen als bloedroode draden door de wereldgeschiedenis heengeweven. De tijdperken van vrede worden alleen gebruikt, om de volkeren uit te rusten en te wapenen, om 't leger en de vloot meer moorddadig te maken, totdat het oogenblik komt, waarop de strijd weer uitbreekt.
De kamergeleerden met de warme harten zoeken
| |
| |
steeds naar nieuwe middelen om den oorlog af te weren - - even hopeloos, als 't zoeken naar den steen der wijzen! Twintig jaar geleden vond de Russische Keizer 't onfeilbare middel uit om een arbitrage-rechtbank op te richten, die tusschen de verschillende landen zou rechtspreken; daardoor moest 't onmogelijk worden om oorlog te voeren. Maar 't jaar daarna trok hij zelf te velde tegen Japan: die oorlog kostte 't leven aan honderdduizend vreedzame Russen en Japanneezen!
De Duitsche keizer - de vrede-keizer genaamd, omdat hij altijd vrede predikt - zond indertijd een leger naar China; en in zijn afscheidstoespraak beval hij zijnen soldaten dringend aan om dood te slaan. En goedige Duitsche boerenjongens, handwerkslieden en winkeljongens, die niet meer met de Chineezen uit te staan hadden, dan met de bewoners van Mars, trokken den langen weg naar China op om te moorden.
Ze deden 't uitstekend, ze hadden immers de bevelen van hun eigen hoogst Christelijken Keizer. Ze schoten dood, en sabelden de vreedzame Chineesche mannen, vrouwen en kinderen neer; ze plunderden, schonden en stalen, alsof ze een bende barbaren uit oude tijden waren, en niet beschaafde menschen.
Zoo is 't altijd geweest, en zoo zal 't altijd blijven, totdat de groote menigte hare menschenwaarde en haren Christelijken plicht begrijpt en zegt: ik doe 't niet, ik wil niet moorden. De eenige vorm van oorlog, waaraan mijn koning en mijn vaderland mij kunnen doen deelnemen, dat is een oorlog ter verdediging van 't land. Mijn land wil ik verdedigen, mijn huis, mijn taal, mijne
| |
| |
vrijheid - alles wat ik 't liefste heb, alles wat ik niet missen wil, al moest ik er ook voor sterven - om dat te verdedigen wil ik de wapens opnemen en mijn leven offeren. Maar meer dan een oorlog ter verdediging - nooit!
Zal de menschheid ooit zoover komen? De toekomst bewaart 't antwoord daarop.
Maar nu - in 1916, zijn we nog niet verder, dan dat twee van de machtigste en meest beschaafde rijken der wereld, zich met ijver en vaderlandslievende geestdrift uitrusten tot nieuwe massa-moorden, tot 't verwoesten van niet te overziene schatten en 't verstoren van 't dagelijksche leven en streven van millioenen vreedzame menschen.
Als dan tenminste de twee landen en hunne onderdanen, die geen vrede kunnen houden, er maar alleen in betrokken waren; maar met 't uitbreken van een oorlog gaat 't bijna altijd als wanneer er brand uitbreekt - de buren en overburen vliegen uit hun bed, en maken de pompen en de emmers klaar - want men kan nooit weten wanneer de vonken op hun eigen stroodak terecht komen; als ze niet oppassen, dan eindigt 't er nog mee, dat de heele stad in brand staat.
Zoodra Engeland en Duitschland zich krachtig begonnen uit te rusten, volgden de meeste andere landen hun voorbeeld, en de naastbijzijnden natuurlijk 't eerst.
Frankrijk mobiliseerde, en zond een ontzaggelijk groot leger naar de Duitsche grens, Rusland en Oostenrijk evenzoo, Amerika rustte de heele vloot uit, en Japan deed 't zelfde. Zweden, dat in eeuwigdurende
| |
| |
angst leeft om door Rusland opgezwolgen te worden, stak leger en vloot in oorlogstenue; de Zweedsche vrijwillige schutters - 200.000 in getal - haalden 't geweer uit den hoek, vulden hunne gordels met patronen, en wachtten slechts op 't sein om voorwaarts te stormen ter verdediging van 't vaderland. En Noorwegen dat niet gewoon is om met de handen in de zakken te staan, als zijn buurman zich in bokserstelling zet, liet de krijgstrompet klinken van de Noordkaap tot aan Christiaanszand, en dwars over de hooglanden; er kwam leven in de stoere boeren en visschers!
Van alle kleine landen is Denemarken er 't ergste aan toe onder een Noord-Europeeschen oorlog.
Onze ‘Öresund’ en de twee Belten zijn de wegen, die naar de groote oorlogsplaatsen der zee voeren; onze bochten en zeegolven zijn uitstekend geschikt als schuilplaatsen voor kanonneerbooten, torpedo-booten en torpedo-jagers, waaruit deze de groote oorlogsschepen van den vijand kunnen aanvallen; bovendien zijn onze vruchtbare eilanden en Jutland ook zoo goed voorzien van trekdieren, vee, varkens en koren; ze liggen verleidelijk gemakkelijk voor een sterken en gewetenloozen vijand, die vervoermiddelen, voedsel voor soldaten en paarden noodig heeft; - en dat heeft een leger altijd.
Natuurlijk lag Denemarken niet met zijn nachtmuts over de oogen getrokken, half slapend, terwijl alle buren ratelden met sabels, geweren en kanonnen.
't Land bezat gelukkig eene krachtige regeering, die
| |
| |
zich haar doel bewust was, en oogenblikkelijk gebruik maakte van de middelen die te harer beschikking stonden ter afwering van 't oorlogsgevaar.
Die twee middelen zijn: de diplomatic en de krijgsmacht.
De diplomaten maakten 't aan de geheele wereld bekend - vooral aan Duitschland en Engeland - dat de eenige wensch van Denemarken was, neutraal te blijven. En de krijgsmacht werd in gereedheid gebracht om deze neutraliteit kracht bij te zetten, die aan allen gelijk recht gaf, om met vredelievende bedoelingen binnen 's lands grenzen te komen, maar niet 't recht, voor wie dan ook, om daar oorlog te voeren.
Deze proclamatie, die naar de regeeringen van alle beschaafde landen gezonden werd, werd ook over Denemarken verspreid en aan iedere kerkdeur, aan alle stations engerechtslokalen geplakt, zoodat allen haar konden lezen; en daaronder stond eene strenge waarschuwing aan alle burgers van 't land, om onder geen enkel voorwendsel buitenlanders hulp te verleenen voor een krijgzuchtig doel - àls er oorlog kwam, want zoover was men nog niet.
't Was juist den Zondag na de expeditie van de Otterpatrouille, dat Svend de Padvinder en Sören Floep naar Nijborg geroeid waren, om nieuws te hooren. Ze bestudeerden de proclamatie aan 't station te Svendborg, en slenterden toen naar 't veer toe.
De regeering in Kopenhagen had het bevel ter mobilisatie uitgevaardigd. Driejaars-miliciens moesten
| |
| |
binnen 48 uur present zijn aan de naastbijzijnde haven of 't naaste station, om van daar uit verder gestuurd te worden - de meesten naar Seeland.
Er was een leven en spektakel aan de haven en de stations, alsof er oproer in 't land was. De treinen kwamen uit Odense, Ringe en Svendborg aanstoomen, stampvol jonge mannen uit alle klassen der maatschappij: visschers, zeelui, roodwangige boerenknechten, bleekneuzige winkeljongens, net gekleede zonen van grondbezitters, en boerenarbeiders, zoo uit 't veld, in gelapte buizen en vuile linnen broeken. Kleine bundels en handkoffers, mandjes met eetwaren en spanen doozen hadden ze allen in de handen; onder geroep en lawaai, schelden en schreeuwen, kwamen ze in dichte drommen uit de wagons en door de wachtkamer naar de haven, waar twee veerbooten en drie stoombooten klaar lagen, om dwars over de groote Belt naar Korsör te stoomen.
't Moest gauw gaan, want niemand wist, wanneer de oorlog uit zou breken, en nog minder, wat Duitschland in den zin had tegenover Denemarken.
Veronderstel, dat de Belten geblokkeerd en voor de overvaart versperd werden! 't Gold uren, minuten misschien.
Stoom- en veerbooten belden en floten, de damp schoot uit de schoorsteenen. ‘Aan boord! aan boord!’ werd er geroepen. Troepen van jonge landverdedigers wriemelden over de trappen; in dichte zwermen stapten de bewoners van Funen en Jutland van den vasten wal aan boord van 't schip.
‘Niemand meer aan boord!’ klonk 't bevel van den
| |
| |
kommandant van 't schip, de brug werd ingehaald, de trossen losgegooid, en toen stoomde 't weg over den golf van Nyborg en in oostelijke richting naar Sprogeiland en Korsör.
‘Hoera! - Hoera!’ werd er geroepen van de eerste veerboot, die de haven uitstoomde. - ‘Hoera!’ brulden de kameraden op 't dek van de stoomboot. Van uit de verte bracht de wind de tonen van ‘toen ik ten oorlog trok,’ naar de haven, en allen stemden mee in. Hoeden werden gezwaaid, zakdoeken fladderden in de lucht, kleine Deensche vlaggetjes kwamen overal, op schepen en pieren, te voorschijn. Hoera-geroep en gezang, afscheidswoorden en toeroepen, gelach en malle geestigheden vlogen door de lucht, totdat de schepen verdwenen aan den anderen kant van Slipshaven. Maar dadelijk weer kwamen er nieuwe stoombooten van buiten, nieuwe veerbooten. Weer kwam er een trein vol door den zon verbrande, krachtige, jonge menschen van 't Westen en van Zuid-Funen - er kwam geen eind aan. Honderden wagens hoopten zich op, er was niet genoeg spoorwegmaterieel, en ook geen voldoend aantal stoombooten. Beambten liepen met hoogroode gezichten rond, scholden elkaar uit en gesticuleerden, terwijl anderhalf duizend vaderlandsverdedigers langs 't bolwerk en de huizen kampeerden, midden op de steenen brug, met hunne bundels, eetwaren en flesschen, precies als een troep landverhuizers, die op de boot naar Amerika wachten.
Toen kwam er hulp. Van buiten van de Belt kwam een heel eskadertje aanstoomen: 't pantserschip ‘Olfert
| |
| |
Fischer’, de mijnenlegger ‘de Helper’ en de grootste bergingsstoomboot van Switzer; allen hadden ze lange transportbooten op sleeptouw. Ze werden langs 't bolwerk getrokken en langs de pieren volgestopt met in politiek gekleede krijgslieden, en toen weer de haven uitgetrokken. Daarop zeilde 't eskader weg.
't Was eene volksverhuizing van Deensche mannen van 't Westen naar 't Oosten.
‘Als dat zoo door blijft gaan, dan zullen er gauw niet veel meer hier op Funen en in Jutland zijn,’ meende Svend; hij zat op 't eind van de pier tusschen Sören en Christiaan, die hij daar getroffen had.
‘Ze hebben immers 50.000 man noodig, om Seeland en Kopenhagen te verdedigen,’ legde Christaan uit.
‘'t Stond van morgen in de courant, dat de Kopenhaagsche padvinders in deputatie naar den minister van oorlog gegaan waren, en verzocht hadden, om bij de verdediging gebruikt te worden. En nu zullen ze over 't geheele vesting-terrein verdeeld worden. Er zijn er drie duizend.’
‘En wat gebeurt er dan met ons?’ vroeg Sören. ‘Wij kunnen hier toch niet staan te gapen en niks doen! Dat zou d'r mooi uitzien, als wij zouen onderdoen voor de Kopenhaagsche padvinders, wat Svend?’
‘Niemand doet onder. Maar ze moeten toch eerst al dat transportgedoe klaar hebben; voor dien tijd zullen we geen rust hier op Funen hebben. - Hebben jullie de courant gelezen?’
Het was 't blad van de padvinders ‘De Funensche padvinder’, dat Svend uit zijn zak haalde, nog vochtig,
| |
| |
en zoo van de drukkerij. ‘Hier staat eene oproeping van den korps-chef.’
‘Hoor eens,’ wierp Christiaan er tusschen in - - ‘laat ons naar mijn huis gaan. Daar kunnen we 't dan in 't priëel lezen, en dan trakteer ik op koffie; Lien heeft juist gebakken.’
‘Boterkoek?’ vroeg Sören. Zijne dikke wangen trilden eenigszins; de boterkoek van Lien de keukenmeid was niet te weerstaan.
Christiaan veronderstelde, dat er boterkoek gebakken was, en vol vertrouwen hierop gingen de jongens over de pier en de haven.
't Gelukte Christiaan maar zelden, om de padvinderkameraden mee naar zijn thuis te lokken, hoeveel ze ook van hem zelf hielden; de jongens waren bang voor de vrouw van den burgemeester. Gedeeltelijk, omdat ze uit Kopenhagen was, wat volstrekt geen aanbeveling in de provincie is, en ten tweede, omdat ze zoo stijf en droog en vervelend was, dat alle gemoedelijkheid doodvroor, waar ze zich maar vertoonde. De familie van den burgemeester bewoonde een villa in de buitenwijken der stad, die zich van den weg naar Holckenhagen en dan verder zuidelijk, slingeren; een tuin lag achter 't huis en liep tot aan 't water. Maar 't was een heel ander soort tuin dan die van boer Jummes - allemaal vervelende bloembedden, en met kiezelsteentjes bestrooide, stijve paden; 't gras mocht niet betreden worden, en de kleine dwerg-appelboompjes waren zoo voornaam en veredeld, dat ze maar net in staat waren om een paar vruchten voort
| |
| |
te brengen - groote appels alleen voor 't gezicht, die je zouden denken, dat ze op een porceleinfabriek gemaakt waren.
De eenige plaats, waar een flinke jongen zich kon bewegen, was de plek, waar 't linnen te drogen werd gehangen; daar konden ze doen wat ze wilden, als er tenminste niet net een wasch te drogen hing, en hier had Christiaan zich een priëel gefabriceerd, waar hij en zijn vader 't een beetje gezellig konden hebben.
Toen de jongens 't huis genaderd waren, en Christiaan door eene levendige pantomime voor 't keukenraam, Line aan 't verstand gebracht had, om op gebak en koffie te trakteeren, gingen ze dadelijk naar de bleek en 't priëel.
Een dikke blauwachtige mist, die boven 't priëel dreef, verraadde de tegenwoordigheid van de hoogste autoriteit der stad; en jawel, daar zat de dikbuikige burgemeester in hemdsmouwen in zijn zeildoeken stoel en met pantoffels aan. Hij rookte uit een porceleinen pijp met een langen steel, en hij zat te dampen, alsof hij een stoomende locomotief was, terwijl hij, met zijn bril halverwege op zijn bezweette stompneus, een geweldigen hoop couranten doorwerkte; 't waren de Deensche en buitenlandsche dagbladen.
‘Zoo, zijn jullie daar, landloopers en boschroovers!’ riep hij uit met een goedige basstem en een vriendelijken blik in zijn oogen.
‘Wat heb je nou aan 't handje, Svend de Padvinder? Kunnen jullie niet naar Bogense gaan, en den inbreker pakken, die verleden nacht de kerkbus gestolen heeft?’
| |
| |
‘Dat zou wel mogelijk zijn, dat we dat konden doen, m'n heer,’ meende Svend, ‘als er niet juist van avond eene vergadering plaats moest hebben van 't Nyborgsche padvinderskorps.’
Hij trok ‘De Funensche padvinder’ weer uit zijn zak.
‘We moeten ons deel aan de verdediging bepalen,’ voegde Christiaan er aan toe. ‘U hebt beloofd ons te zullen helpen, vader.’
‘Jawel.... da's te zeggen .... jullie willen toch niet echt mee vechten, als 't in ernst tot oorlog komt?’ De burgemeester schoof zijn bril op zijn voorhoofd, en droogde zich het roode gezicht af.
‘Ga zitten, jongens,’ inviteerde Christiaan, en pakte de couranten bij elkaar, zoodat er plaats op tafel kwam. ‘Ik heb gezegd, dat ik op koffie zou trakteeren, maar ik weet niet zeker of Lien wel wil. - Mag ik zeggen, complimenten van u, vader, dat zal wel helpen.’
‘Ja, maar alleen op voorwaarde, dat ik zelf ook een kop krijg. - Ik geloof, dat moeder is gaan baden,’ voegde hij er aan toe, waarop Christiaan moedig naar 't huis toeliep. ‘Zet je hoed af en knoop je buis wat open aan den hals, Sören Floep, en doe alsof je thuis was, jongen. Je bent net zoo dik als ik; 't is vreeselijk om dik te zijn in de warmte.’
De jongens waren niet in 't minst bang voor den burgemeester. 't Was nog niet lang geleden, nl. Zaterdag, dat de heele Otter-patrouille in verhoor geweest was in zake de stroopersgeschiedenis. Ze waren geweldig benauwd geweest, maar 't geheel was erg
| |
| |
gemoedelijk gegaan. De jongens waren zeer geprezen, en dan had de burgemeester nog buitendien bepaald, dat de nacht-fotographie van ‘'t Fredsbosch’, achter glas en omlijst, zou worden opgehangen aan den muur van 't gerechtslokaal, met de namen van de zeven padvinders er onder op 't witte carton.
De Otter-patrouille was plotseling beroemd in heel Nyborg en omstreken. Ieder lid van 't padvinderskorps gloeide van ijver en afgunst, en folterde zijn hersens om ook iets te vinden, dat hem even beroemd kon maken als Svend en zijne kameraden.
Christiaan schonk de dampende koffie in de koppen, en sneed een dikke snee koek voor ieder van de vrienden. De burgemeester legde zijn pijp weg en draaide zijn stoel naar de tafel toe:
‘Nou jongens, wat willen jullie dan,’ vroeg hij, en keek over zijn bril naar hen. ‘Laat me eene duidelijke verklaring van jou krijgen, Svend; dan zal ik zien, wat ik kan doen.’
Svend had zijn mond vol koek, en moest die eerst verwerken, zoodat hij meteen goed tijd had om te bedenken, wat hij zeggen zou:
‘Ja ziet u, m'n heer - de chef van 't schutters-korps, kapitein Mikkelsen, heeft altijd tegen ons gezegd, dat dit padvinders gedoe niet alleen voor plezier is, maar dat 't ons bruikbaar moest maken, om eenmaal te helpen tot de verdediging van 't land - als 't aangevallen werd.’
‘Dat heeft vader zelf ook altijd gevonden,’ viel Christiaan hem in de rede.
| |
| |
De oude knikte, en Svend ging voort:
‘Engelsche jongens hebben meegevochten in Zuid-Afrika, en zoowel in Zweden, als hier in Seeland hebben de padvinders aan de groote militaire manoeuvres deelgenomen.
Dan moet 't toch ook de bedoeling zijn, dat ze ook zullen vechten, als 't er echt op aan komt.’
Sören stak een vinger op, en zei toen:
‘In Duitschland en Noorwegen ook - dat stond in de courant.’
‘Dat kan allemaal heel waar zijn,’ gaf de burgemeester toe, ‘maar hoe willen jullie meedoen hier in Nyborg?’
‘Wij willen samenwerken met de vrijwillige schutters,’ verklaarde Svend. ‘We willen geweren en patronen hebben - n.l. diegenen van ons, die schieten kunnen.’
‘Dat kunnen we allemaal in de Otter-patrouille,’ zei Christiaan, ‘behalve misschien Otto, die z'n oogen toedoet als ie schiet.’
‘Dus met andere woorden: jullie willen je laten inlijven in het vrijwillige schutters-korps?’ vroeg de burgemeester, terwijl hij zich bedenkelijk op 't hoofd krabde.
‘Dat zal eene moeilijke zaak zijn.’
Sören Floep stak zijn dikken wijsvinger op.
‘Als er een kansje voor Jens Frederik en mijzelf zou zijn op de torpedobooten of de onderzeebooten, dan zijn wij klaar. Jens Frederik en ik, we kunnen allebei sturen. - Ik was in de Slipshaven van morgen; de
| |
| |
onderofficier dacht, dat er twee man aan de krijgsmacht ontbraken.’
‘Neê, hou nou op, mijn goede Sören, in de zaken van de marine kan ik mij waarachtig niet mengen,’ viel de burgemeester in. ‘Ik heb genoeg aan m'n hoofd in deze oorlogstijden. Maar als ik kapitein Mikkelsen zie, dan zal ik er met hem over spreken, of jullie padvinders te land gebruikt kunnen worden.’
Hij stond op, greep zijn pijp, zette de oude beschimmelde Panama-hoed op zijn hoofd, en sjokte op zijn muilen, die aan zijn voeten klapperden, naar huis.
Tien minuten later liep hij rechtop, met toegeknoopte jas, waardig en in zijn voile burgemeesters uniform, naar de stad.
De jongens verorberden 't overschot van de boterkoek en begaven zich toen op weg naar 't hoofdkwartier achter den tuin van Skreprup.
|
|