Svend de padvinder
(1911)–Walter Christmas– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Zevende Hoofdstuk.
| |
[pagina 121]
| |
Kieviet aal gestoken bij fakkellicht. Dat was eerlijk werk geweest, wat dat aangaat; maar hij had de verzoeking niet kunnen weerstaan om twee palingnetten die de visscher Broholm uitgezet had, leeg te halen. En nu lag hij daar en hij wist niet of iemand 't gezien had, en of hij onaangenaamheden met de politie kon verwachten. En dan was vijf en een half pond aal, alles wat er aan zat - en daarvoor risikeerde je 't tuchthuis; echt idioot! En dan dat gestroop - wat bracht dat hem eigenlijk in? Een bankje van tien gulden van tijd tot tijd, soms twee, en dat was niet te versmaden; maar toch eene beroerde betaling voor al dat gesjouw dat je er voor had, soms nachten achter elkaar, in modder en vuiligheid, en soms dat je uren lang in natte bladeren moest liggen tusschen slakken en ander kruipend gedierte; en dan naar huis sjokken in den vroegen morgen met de kou op je lijf en de rheumatiek in je botten, hongerig en met een slecht geweten op den koop toe! Ja, en wat zou er van kleine Mads worden, als de politie eenmaal de groote te pakken kreeg, en hem vrijen kost en verblijf gaf in de gevangenis. Windoog woelde onrustig heen en weer in zijn bed, en krabde in zijn verwarden baard. De Kieviet was zijn oogappel! Buiten voor de hut liep de jongen rond, verzorgde de dieren, en zette gereedschappen op hunne plaats. Kleine Mads voerde varkens en kippen, en hield 't tuintje in orde, dat bij de hut hoorde; hij hing de netten te drogen, groef aardappels op, en ging naar 't dorp om inkoopen te doen. En naar den pot kijken | |
[pagina 122]
| |
moest hij ook; want als de oude in slecht humeur was, dan kon niets hem schelen, en vergat hij vuur en eten; en voedsel moest toch eetbaar zijn als je er nut van wilde hebben. Ja, ja, de Kieviet had heel wat te doen om daar overal op te passen. Om nog niet eens van de jacht te spreken. Niemand kon namelijk 't spoor van een hert volgen, en midden in de kudde sluipen zooals de Kieviet. En daarom werd hij gewoonlijk vooruit gezonden om uit te vinden waar de dieren 's avonds stonden. Dan kon hij Windoog en Simon Roodbaard de geschikste plaatsen aanwijzen, en zelf 't wild - heel langzaam en zonder 't te verschrikken - vlak in den loop van de geweren drijven. Hij was een ware bosch-toovenaar de kleine Mads! ‘Uit de veêren, oude,’ riep kleine Mads door 't raam. ‘Strakjes komt Simon, en moet zijn avondeten hebben!’ ‘Aoh - ja - ehh - hm! Dan mot ik er wel an gelooven,’ gaapte en bromde Mads senior. Hij ging overeind zitten, en zette zijn voeten op den steenen vloer. ‘Heb je de teef te vreten gegeven?’ ‘Neê, maar nou zal ze 't hebben.’ De Kieviet haalde de ladder naar beneden en klom naar boven met een schaal geweekt brood. Een druk getrippel en een verrukt afekef verwelkomde hem. ‘Nou, nou, heb je zoo'n honger, teefie? - wacht wat - gooi de schaal nou niet om, stommert.’ De jongen streelde den geelen hond. ‘Van avond mag je uit, om een luchie te scheppen - uit in een boot dat zal je.’ Hij rolde de lange ooren tusschen zijne handen, daar | |
[pagina 123]
| |
houden honden 't allermeest van. Toen was er spektakel beneden aan den ladder, Krille was jaloersch en kon 't niet hebben, dat hare mededingster op den zolder aangehaald werd. De Kieviet hoorde de deur beneden toeslaan. Een grove stem vroeg: ‘Ben je nou nog niet verder, Mads? Ik heb anders een honger als een wolf - en dorst ook. Heb je een druppel bier om mee te trakteeren?’ Toen wist de Kieviet dat Simon Roodbaard gekomen was, en dat ze 't nu druk zouden krijgen. 't Eten werd stilzwijgend verorberd. Meer dan gekookte aardappels en een schijf spek, hadden de Madsen hunnen kameraad niet aan te bieden. Maar 't grootste gedeelte van een enorm roggebroodGa naar voetnoot1) en ruim een kwart liter brandewijn gleed ook naar beneden. ‘Zullen we dan maar met de teef beginnen,’ sloeg Windoog voor terwijl hij opstond; de Kieviet haalde Tulle naar beneden. Simon roerde een kleursel in water, tipte een versleten kalkkwast hierin, en begon de gele plekken van den hond zwart te verven. De Kieviet hield den hond vast onder de operatie; hij jankte benauwd. Terwijl dit plaats greep, maakte Windoog zijne voorbereidselen. Hij nam de twee verroeste geweren uit elkaâr smeerde de loopen er van met olie in, en stak toen de schietwapens in ieder van | |
[pagina 124]
| |
de twee waterlaarzen. Daarna goot hij petroleum in een handlantaarn, haalde toen een stuk oud geteerd doek van den zolder, en bracht dat alles in de boot tegelijk met twee scholnetten. Spoedig daarna vertoonde Simon zich, de zwart-bonte Tulle onder den arm dragend. Met een paar eindjes touw werden hare voor- en achterpooten samengebonden, waarop de hond door het geteerd doek bedekt achter in de boot werd gelegd. Toen sloeg Mads senior de proppen van onder de boot weg, en alle drie hielpen om haar in 't water te halen. ‘Goed uitkijken van nacht, hoor je Madsje,’ zei zijn vader toen de boot op 't water lag. Hij keek rond. ‘'t Zou me geen zier verwonderen als ze ons achterna zaten.’ ‘Poeh! diè stommelingen hoeven we ons niet om te bekommeren! Momsen kan niet zien in den nacht; hij kan 't verschil tusschen een koei en een hooiberg volstrekt niet snappen, zoodra 't donker begint te worden.’ De Kieviet lachte hoonend; hij had geen greintje respekt voor den boschwachter van Hesselager. ‘De dieren zullen anders wel bij de rivier in 't Fredsbosch zijn, halfweg 't strand.’ Simon knikte: ‘Ten minste dat doen ze gewoonlijk.’ ‘Ja, en als jij en m'n oude dan bij den hollen weg willen staan, dan zal ik de beestjes wel den goeien weg opjagen. - Ik vertoon 't licht als de dieren zuidelijk om de beek gaan net als verleden.’ ‘Vooral niet jagen, voor ik 't signaal geef,’ waarschuwde Windoog, ‘en de boot leg ik vlak bij den | |
[pagina 125]
| |
rand, dat was immers daar dat scheefsnoet zou zijn niewaar?’ Simon knikte: ‘Jawel. En dan goed de duimschroeven aanzetten, hoor Mads. Geen cent onder de vijftig voor den hond, en dertig voor de twee beesten.’ ‘Daar kan je van opan,’ verklaarde Mads senior, met een solieden eed er boven op; ‘en kontanten op de tafel anders - niks er mee!’ Hij sloeg met zijn vuist op de reeling van de boot, en zette zich toen aan 't werk. Vooruit vloog het vaartuig en de twee stroopers sprongen er in. Simon boomde tot ze geen zand meer onder zich hadden, terwijl Windoog 't groote zeil en de fok opzette. De Kieviet zae de boot met volle zeilen de zee in gaan met den wind die van 't land afwaaide, en toen koers zetten naar Knudshoofd. De zaak was om den vijand op een verkeerd spoor te brengen, de waakzame boschwachters, die zeker de bewegingen van de stroopers in 't oog hielden. Buitendien moesten de scholnetten ook halverweg tusschen Vreden en Frankeklint gezet worden; daar zou de vangst 't beste zijn met de wind die er nu was. En daar de jongen tijd genoeg had, klauterde hij de ladder naar den zolder op met een emmer water en een bezem; 't was een ontzettende vuile boel die Tulle daarboven gemaakt had in de week dat de gevangenschap geduurd had! Toen 't begon donker te worden, maakte de Kieviet zich klaar tot de jacht. Hij smeerde een paar sneden | |
[pagina 126]
| |
brood met vet en zout voor zich zelf, stak die in zijn eenen zak, een kaarsje voor zijn fiets en een paar stompjes in den anderen, wikkelde een paar vademen dun touw om zijn lijf en sloot de deur en de ramen. Toen haalde hij zijn stok uit de houtschuur, streek Krille tot afscheid langs zijn ruigen rug, en liep toen langs 't strand naar 't Zuiden, terwijl hij vroolijk: ‘Jeannette in 't groene bosch,’ floot.
Bij daglicht is natuurlijk niemand bang voor 't donker; dan is 't gemakkelijk genoeg om koene plannen te maken voor nachtelijke tochten, en nachtelijke daden in 't donkere bosch. Maar als de zon eenmaal onder is, en de duisternis aarde en zee bedekt, dan verdwijnt de moed bij menigeen. En zelfs in den tijd van de heldere nachten, kan 't toch leelijk donker zijn onder de breede schaduwrijke beukeboomen. Svend de padvinder was net even moedig bij dag als bij nacht. Hij was in 't bosch geboren, en gewend om nacht en dag tusschen boomen en struiken rond te doolen. Maar 't was iets heel anders met zijne kameraden. Sören Floep en Jens Frederik die konden makkelijk praten; die hadden samen een wachtpost en gezamenlijk werk. Dat geeft moed om met je beiden te zijn. Minder aangenaam was 't voor de vier andere Otters die ver van elkaar af op den uitkijk gezet waren. Aan den rand van 't Purre-bosch in 't Noorden stond Gotlieb wacht te houden. Van dien kant moesten de stroopers komen als ze niet liever langs den zeeweg | |
[pagina 127]
| |
kwamen. Dan was er ook de mogelijkheid, dat de vijand naar Lundeborg zou zeilen en van 't Zuiden zou naderen. Aan dien kant was 't noodzakelijk om twee wachtposten aan te brengen, op een afstand van ongeveer anderhalven kilometer van elkaar af. Halfdan stond het dichtst bij 't water, Otto aan den Zuidwestelijken kant van Fredsbosch. De twee zeeotters hadden zich zelf tusschen dichte struiken op den top van den rand geplaatst en Christiaan aan den tegenovergestelden kant van 't bosch, namenlijk aan den westelijken. De plaats van 't oorlogstooneel was dus geheel omringd, maar de krijgsmacht was wel heel zwak en verspreid. 't Was met een gevoel van mismoedigheid en twijfel aan een gelukkig resultaat, dat Svend 't daglicht zag verdwijnen, de duisternis zich over veld en weiland zag leggen en de boomen van 't bosch omhullen. Hij had de wacht in 't zuidwesten bezocht. De kleine Otto had zich verschuild tusschen struiken vlak bij den weg die in 't Fredsbosch gaat. De jongen was opgewonden en klaar om te vechten, hij staarde in 't donker naar alle kanten, en luisterde ingespannen. Maar alles wat hij opgemerkt had was een oude grauwe haas geweest die midden op den weg was gaan zitten, en met zijn lange ooren gewapperd had. En toen was hij 't bosch weer ingewipt. Svend sloop op zijn teenen noordwaarts, waadde door een paar kleine beekjes, stond toen stil en kwaakte zachtjes als een kikvorsch in 't moeras. Een tweede gedempt kwaken antwoordde vlak bij, en Svend vond Christiaan op zijn hurken zittend aan den voet van een grooten beukeboom. | |
[pagina 128]
| |
‘Ik hoorde uilengekrijsch vijf minuten geleden,’ fluisterde hij Svend in 't oor, ‘Alles wel hier.’ ‘Hoeveel maal?’ ‘Eenmaal - - Luister!’ Weer hoorde men 't gekrijsch van een uil ver weg, toen was 't weer stil. ‘Wacht hier, tot ik terug kom,’ luidde Svends gefluisterd bevel, en toen was hij verdwenen. Christiaan stond weer alleen. De twee aan elkaar sluitende bosschen waren uitgestrekter dan dat seinen in den stillen nacht gehoord konden worden van noord naar zuid. Iedere wachtpost van de padvinders had zijn eigen dierenstem om mee te seinen; 't aantal schreeuwen duidde aan hoeveel stroopers er opgemerkt waren door dezen wachtpost. Svend wist dus onmiddellijk wat 't uilengekrijsch beduidde; een lid van de stroopers bende was 't noordoostelijk front voorbij gekomen, dus daar waar Gotlieb stond aan den rand van 't Purrebosch bij 't strand. Hij sloop voort met lange maar voorzichtige stappen een eind buiten den boschrand, totdat zijne scherpe oogen een lichte plek tusschen de donkere wilgenstruiken, die zich tot aan 't water uitstrekken, ontdekten. Dáár stond Gotlieb. Hij meldde dat een jongen ongeveer zoo groot als Mads de Kieviet, een stok op zijn schouders dragend, uit 't Noorden gekomen was, stil was blijven staan, en over 't water uitgekeken had, en daarna tusschen de boomen door geslopen was op 't smalle paadje, dat dwars door 't bosch naar Hesselager voert. Dat was dan precies in de richting | |
[pagina 129]
| |
van waar Christiaan op den uitkijk stond, dacht Svend terwijl hij tot vlak aan 't water ging en zijn blik zoekend liet glijden over 't donkere watervlak. De lucht was vol wolken, maar de maan was al een eindje opgekomen, en scheen met tusschenpoozen door de wolken heen. Geen van de twee jongens kon een zeil zien. Svend boorde zijn stok in den grond, drukte zijn voortanden vast op 't andere einde van zijn stok en luisterde. ‘Daar komt een boot,’ fluisterde hij, ‘ik kan de roeislagen hooren.’ De padvinders gingen op hunne hurken zitten en gebruikten hunne oogen, totdat ze vol water kwamen van de inspanning. En eenigen tijd later, toen de maan weer haar halve hoofd tusschen de wolken uitstak, kregen ze even een boot in 't oog. Zij kwam van 't noordelijkste puntje van Langeland, de mast en 't zeil waren ingehaald; voorzichtig werd zij voorwaarts gedreven, met langzame gedempte roeislagen. ‘Als zullie 't zijn, dan zetten ze de boot aan land bij den rand,’ fluisterde Svend, ‘geef 't sein pas als ze uit 't vaartuig stappen; herhaal 't als ze noordelijk langs 't strand gaan - driemaal als ze over den rand en 't bosch ingaan.’ ‘Tweemaal, noordelijk - driemaal als ze 't bosch ingaan,’ herhaalde Gotlieb. ‘En krijg je een sein in antwoord van mij, dan loop je zoo hard als je kunt naar de strandhoeve toe. Achter de schuur steek je de vuurpijlen af. Kan je 't onthouden - twee vuurpijlen met een tusschenpoos van vijf minuten. | |
[pagina 130]
| |
En dan wacht je daar tot de onzen komen. Ze komen langs 't strandpad vlak voorbij de schuur.’ ‘Zal ik iets zeggen?’ ‘Zeg maar dat 't uitkomt dan weten ze er alles van - - Nou, tot ziens Gotlieb.’ Met deze woorden gleed Svend de Padvinder tusschen de zwarte schaduwen van de boomen en verdween. Maar Gotlieb ging op zijn buik liggen en staarde naar de boot die langzaam zuidelijk afdreef.
Christiaan was een moedige vent, maar hij was een beetje benauwd in 't donker. Al heel klein was hij zoo bang in 't donker geweest, dat hij niet in een kamer durfde slapen waar 't licht uitgedraaid was. Maar men kan zich zelf wennen aan de meeste dingen, en Christiaan had met 't grootste geduld zich er in geoefend om 's nachts niet bang te zijn. Hij was zoover gekomen, dat hij dwars over 't kerkhof in Nyborg durfde te gaan om twaalf uur 's nachts; maar 't moet gezegd worden dat zijn hart zoo bonsde, dat hij 't door zijn winterjas heen kon voelen, en 't koude angstzweet hem uitbrak. En nu stond hij dus alleen in 't zwarte bosch. Hij kon niets zien, en misschien daardoor waren zijn gehoorzenuwen tot 't uiterste gespannen. Nog een klein poosje kon hij Svends voorzichtige voetstappen over den ritselenden bladerengrond hooren, toen stierf ook dat geluid weg. 't Was lang na middernacht, menschen en dieren sliepen, alleen herten, dassen en vossen, en de nacht- | |
[pagina 131]
| |
vogels in de lucht verroerden zich. Een groote vogel kwam van 't land gevlogen, zette zich op een boom boven 't hoofd van Christiaan, liet een heesch geschreeuw hooren, en was daarna stil. De jongen staarde en luisterde. Eenmaal had hij 't gevoel dat er iemand achter hem stond; hij draaide zich haastig om, maar er was niemand. Maar 't gaf zijn zenuwen toch een schok, en om zijn rug te dekken zette hij zich op den grond tegen den boomstam aan. Hij voelde eene wonderlijke slapte in zijn lichaam, en eene leegte in zijn maag. Voorzichtig trok hij zijn boterhammen uit zijn zak en begon een homp brood met vet op te eten. 't Was alsof hem dat moed gaf. Opeens kromp hij ineen; waren dat geene voetstappen, die hij hoorde, ergens in de zwarte diepte voor hem - sluipende voetstappen? Hij trok zijn jachtmes uit de scheê, en joeg de punt in den boomwortel naast hem, daarna boog hij 't hoofd en beet in 't heft. Dat had 't effect, alsof hij plotseling een telefoon voor zijn oor hield. Ja zeker, er kwam iemand aansluipen, nu en dan stilstaande, en dan weer verder gaande - vlak op hem af. Zou dat Svend zijn? Maar dan had hij 't sein wel gegeven. Een ree misschien? Plotseling flikkerde er iets - een licht - voor een oogenblik, toen ging 't uit. Weer flikkerde er iets - een lucifer werd afgestreken, een licht aangestoken en daarna verborgen; weer hoorde men de sluipende voetstappen. Nu was Christiaan er zeker van, dat een van de stroopers in zijne onmiddellijke nabijheid was; wie 't | |
[pagina 132]
| |
was, kon hij niet ontdekken maar dat deze vijand hem hoe langer hoe meer naderde, daar was geen twijfel aan. Hij trok 't mes uit den boom, en stak 't in de schede; bij deze beweging stootte hij bij ongeluk tegen 't papier, waar zijn boterhammen in gezeten hadden, zoodat 't ritselde. Op 't zelfde oogenblik hidden de voetstappen stil; Christiaan voelde hoe de strooper in de duisternis stil stond en in zijne richting staarde; maar tegelijkertijd hoorde men een geluid van een anderen kant, heel zwak, maar toch duidelijk genoeg om op het trommelvlies van den jongen te werken als zachte voetstappen. Maar ook dat geluid stierf weg, en 't was stil en donker in 't woud als in een graf. Die stilte werd bijna niet uit te houden voor Christiaan; hij wenschte alleen maar, dat er iets zou gebeuren, al was 't maar een das, die zou knorren - daar ritselde er iets vlak bij hem, een tak kraakte, en met een geweldig spektakel werd de groote vogel boven in den boom wakker, schreeuwde, sloeg met zijne vleugels, en vloog weg naar een ander gedeelte van 't bosch. Maar op 't zelfde oogenblik zat Svend de Padvinder naast zijn kameraad, met de eene hand op zijn arm, met de andere voor zich heen wijzend. En Christiaan zei geen woord, hij begreep dat Svend op de hoogte van den toestand was. Dat was de vijand oogenschijnlijk niet. Hij had een gevoel dat er ergens gevaar loerde en wilde zekerheid hebben. Ten minste dat moet wel de reden geweest zijn waarom de lantaarn weer van onder 't buis te | |
[pagina 133]
| |
voorschijn kwam, en dat hij voorzichtig de plaats naderde, waar de padvinders verborgen waren. Svend trok Christiaans hoofd naar zich toe en fluisterde hem in 't oor: ‘We vangen 'm!’ waarop hij zijn stok van zich aflegde en zijn halsdoek los maakte. - ‘Maak 't touw klaar!’ luidde 't weer in Christiaans oor. Toen doken ze ineen als twee katten voor den sprong en wachtten. Heel langzaam kwam het zwarte silhouet van den vijand naderbij, af en toe liet hij 't licht voor zich uit schijnen en verborg 't dan weer. Toen boog de gestalte zich en kroop op handen en voeten door de struiken. Geen twee pas van de Otters af, bracht hij 't licht weer te voorschijn, en liet een gedempt, verschrikt ‘oh!’ hooren. ‘Nou!’ fluisterde Svend en sprong op. Met al zijne krachten wierp hij zich over de gebogen gestalte en drukte hem den halsdoek in den mond. De lantaarn rolde tusschen de struiken en ging uit, Christiaan vloog op den vechtenden klomp af, wierp zich over de schoppende beenen, kreeg een handgewricht beet en hield vast, 't Was een stilzwijgend, wanhopend gevecht, maar 't duurde kort. Want Svend drukte met zijne knieën den rechter arm van den vijand neer, klemde 't hoofd op den grond, en den zakdoek voor den mond, terwijl Christiaan door de zwaarte van zijn lichaam de beenen tot rust bracht en den linker arm met zijne twee handen onbruikbaar maakte. ‘Bind z'n beenen!’ fluisterde Svend; hij had nu | |
[pagina 134]
| |
beide handgewrichten van den liggenden jongen beet, en drukte de knieën tegen zijn borst. ‘Lig stil, Kieviet - er is immer niets tegen te doen,’ voegde hij er aan toe. En kleine Mads, want hij was het, zag blijkbaar 't hopelooze van verderen tegenstand in, tenminste hij gaf 't op. Toen bonden ze hem armen en beenen, bevestigden den halsdoek stevig om zijn mond en nek, en droegen hem toen naar den beukenstam, waar ze hem overeind zetten. Tot slot wonden ze nog een touw om de borst van de Kieviet en rond den boom, en toen was eindelijk de gevangene wel bewaard. De padvinders gingen een eind verder 't bosch in, en zetten zich neer om uit te blazen. ‘Wat zullen we nu doen?’ vroeg Christiaan fluisterend aan Svend. ‘Wachten. De Kieviet moest natuurlijk de dieren naar 't strand drijven naar Windoog en zijne bende. Dat moeten wij nu doen. Wacht maar.’ Toen zaten ze zoo stil als egels en luisterden. Er was ongeveer een kwartier verloopen, toen er tweemaal uilengekrijsch tot hunne ooren kwam, en een beetje later weer tweemaal. Svend beantwoordde 't sein. ‘Nu gaan ze aan den rand aan land,’ fluisterde hij. ‘Er zijn twee man, en ze gaan 't bosch in. Volg mij, maar doodstil.’ Svend de Padvinder kende zoowel 't Purre- als 't | |
[pagina 135]
| |
Freds-bosch uitstekend. Hij was onder de drijvers geweest bij meer dan één jacht; en 't was hem duidelijk, dat, als er over 't geheel herten en reeën in de bosschen waren, ze dan waarschijnlijk dicht bij de afscheiding stonden tusschen de twee bosschen, want daar stroomt een beekje met heerlijk, koel, helder water. Langzaam en voorzichtig ging hij langs de westzijde van het Purrebosch, op de hielen gevolgd door Christiaan. Er ging een half uur mee heen om de plaats te bereiken, waar de bron te voorschijn siepelt onder de wortels van een ouden, met klimop begroeiden, eik. Onder den eik stond een bank, en daar gingen de jongens op zitten. ‘Hoe laat is 't nu, Christiaan?’ ‘Buig voorover, dan steek ik een lucifer aan. - Een paar minuten over tweeën. - Dat komt uit, kom nou. Van hier uit totdat ik je waarschuw gaan we ieder aan een kant van de beek; maar heel langzaam, anders wordt 't wild bang en springt zijwaarts weg. We moeten de kudde naar den hollen weg drijven.’ Toen begonnen ze te drijven. Het ging voetje voor voetje. Met de grootste voorzichtigheid bogen ze de struiken terzijde, en voelden voor zich uit om niet op dorre bladeren te trappen. Van tijd tot tijd stonden de jongens stil en luisterden; en toen er ongeveer een half uur verloopen was, hoorden ze een gedempt geritsel voor zich in de duisternis - alsof dieren opstonden en wegliepen door water en natte bladeren. Toen ze aan de plaats gekomen waren, waar de | |
[pagina 136]
| |
groote weg door 't Freds-bosch dwars over de beek gaat met een steenen dam, hielden ze weer stil. Nu waren ze maar een paar honderd meter van de plaats, waar Svend dacht, dat de stroopers op den loer stonden. Men kon hooren, dat de dieren zich steeds door bewogen, dus 't was niet langer noodig om ze te drijven. ‘Ga liggen, Christiaan,’ fluisterde Svend, ‘voor den hagel. Je kunt nooit weten waar die terecht komt.’ Ze gingen plat op den vochtigen boschgrond liggen. Geen geluid hoorden ze. 't Wild stond oogenschijnlijk stil; misschien had 't een voorgevoel van 't gevaar, dat dreigde. ‘We moeten weer achter hen aan,’ zei Svend, ‘anders gaat de kudde terug.’ Maar nauwelijks had hij de woorden uitgesproken, of er viel een schot, en nog één en nog één. 't Klonk als geweldige donderslagen in den stillen nacht, en Christiaan voelde zijne beenen onder hem knikken van den schrik. Toen ritselde het in 't loover, vlugge stappen klonken in 't woud; in wilde vlucht met lange sprongen joeg een kudde herten voorbij de twee jongens. Toen hoorden ze een zwaren val; geen tien meter van hen af lag een hert op den weg, tusschen struiken en verdorde bladeren, en trok krampachtig met de pooten. Svend pakte Christiaan bij den arm, trok hem mee en sprong achter den steenen dijk. En nauwelijks waren ze daar verscholen, of ze hoorden de struiken weer ritselen en een stem die riep: ‘Simon! - Hallo Simon!’ | |
[pagina 137]
| |
‘Jawel - heb je hem gevonden?’ ‘Hier ligt ie. - Ik zal ze wel voor 'm vangen!’ ‘De mijne is de beek in getuimeld.’ ‘Die nemen we 't eerst.’ De padvinders zagen eene donkere gestalte te voorschijn komen, en de plaats verlichten, waar de reebok lag en met de pooten trok. Ze zagen 't glinsteren van een mes, en toen werd 't stil. De man verborg 't licht weer, ging terug langs de beek en verdween. Svend legde zijn hand op Christiaans arm: ‘Maar jongen, je beeft!’ ‘Ja.... ja.... dat kan wel zijn.’ ‘Ja, maar dat deugt niet. - Eet een boterham.’ Svend stak zijn kameraad een boterham toe, en Christiaan kauwde gehoorzaam, ofschoon hij geen zier eetlust had. ‘Dat helpt altijd, eet 't allemaal op - we hebben tijd genoeg.’ En toen Christiaan hiermee klaar was, en zoo eenigszins van den schrik bekomen, hoorde hij 't volgende, dat hem toegefluisterd werd: ‘Dat was Windoog. Hij en die andere hebben twee herten geschoten. Begrijp je? 't Eene ligt in de beek meer naar 't strand toe, en dat sleepen ze natuurlijk eerst aan boord bij den rand. Dan komt dit hier aan de beurt, en als ze daar mee bezig zijn, nemen wij een kiek van hen.’ ‘Als 't maar gaan zal, Svend! Ik vind 't zoo vreeselijk gewaagd.’ | |
[pagina 138]
| |
‘Hoû je mond met dien nonsens, Christiaan!’ ‘Verbeeld je dat ze ons te pakken krijgen! - Ze slaan ons gewoonweg dood!’ ‘Ben je niet wijs! Jij moet alleen maar beenen maken met 't toestel; ik zal 't wel voor je klaar spelen...... Nou mot je me niet in den steek laten, Christiaan. Ik nam juist jou op deze post, omdat je de flinkste jongen van de heele patrouille bent.’ ‘'t Is de duisternis, Svend. Ik ben er niet aan gewend aan zoo'n pikzwart bosch - uren en uren. Ik deug voor niks, Svend.’ ‘Wil je nog een boterham?’ ‘Neê, - ik zal 't wel klaar spelen!’ ‘Kom, da 's goed. Vooruit dan.’ En hiermee slopen Svend en Christiaan naar het doode hert toe, vonden eene goede schuilplaats dicht bij de plek en daar verscholen ze zich. Christiaan trok den zak van zijn rug af; met bevende handen maakte hij zijn kodak klaar, terwijl Svend druk bezig was met een luciferdoosje, een fleschje en een ijzeren lepel.
We moeten nu even een uitstapje maken naar 't gewichtigste punt op 't oorlogstooneel, den rand. 't Purre-bosch heeft ongeveer in 't midden een breeden landtong, die in zee uitloopt, en deze landtong eindigt plotseling in een klip, die steil naar beneden gaat: dit is de rand. Vele jaren geleden, onder een stormvloed, schoof een stuk van 't bosch over 't strand, met aarde en boomen en steen, alles holder-de-bolder; zelfs nu nog | |
[pagina 139]
| |
hangen er oude boomwortels langs de helling, waar vos en das zich in diepe holen schuil houden. Voor diegenen die de plaats kennen is 't gemakkelijk om naar boven en beneden te klauteren, en er zijn goede schuilplaatsen voor hen, die naar iets hebben uit te kijken. En dat was nu juist 't geval met Sören Floep en Jens Frederik; ze lagen goed verscholen achter beukestruiken, halverwege den top van den rand en den hollen weg, die van 't strand dwars 't bosch in gaat - den wierweg wordt hij genoemd, omdat de boeren langs dien weg wier halen in 't najaar en den winter, om die met de mest te vermengen. Nog een goed eind verder naar 't zuiden lag de schuit, die aan land gehaald was. 't Beduidt niets om 's nachts op wacht te staan als je met je beiden bent, nog op den koop toe aan den buitenkant van een bosch, waar 't licht is door de nabijheid der zee. En dan, de jongens hadden ook geen tijd om zich te vervelen, zelfs al duurde de wacht lang. Ten eerste hadden ze hun eigen veldtochtsplan te overwegen en te bepraten. 't Was lang geen gemakkelijke taak die hen daar was opgelegd; ze moesten 't druk samen bespreken, ieder détail moest geschikt worden, zoodat ieder voor zich zijn rol kon spelen. De lijn van vijftig vademen, en 't kleine ijzeren ankertje hadden ze tusschen zich in, benevens andere gewichtige dingen; buitendien een zak om de kleeren in te bergen - we zullen spoedig zien waarvoor. Tegen tien uur luwde het gesprek eenigszins, en | |
[pagina 140]
| |
toen 't avondeten verorberd was, werd Sören overmand door slaap. Jens Frederik, die zich dapperder hield, door zijn oogen open te houden, liet zijn kameraad dus maar slapen, maar moest toch van tijd tot tijd een beetje leven in den dikken zeeman porren, door hem een ribbestoot toe te dienen, als hij wat al te luid snurkte. Maar toen kwam 't oogenblik, dat Jens Frederik de boot van Mads Windoog in 't oog kreeg; nu dachten ze geen van beiden meer aan slaperigheid. De boot roeide eerst voorbij de helling, halverwege naar Lundeborg toe, maar keerde toen om en liet den voorsteven aan land loopen, midden voor den rand, precies zooals de jongens verwacht hadden. Twee man stapten aan wal, de een sloeg de bootshaak in 't zand en maakte 't vaartuig daaraan vast; toen werd er een lantaarn aangestoken, en men hoorde een scherp geluid van wapens en alsof de haan van geweren gespannen werd. Eenigen tijd daarna sjokten Windoog en Roodbaard door 't zand, vlak voorbij de schuilplaats der padvinders, en verdwenen over den Wierweg in 't bosch. De jongens wachtten nog een kwartier, en begonnen toen voorzichtig de helling af te klauteren, van waar ze toen naar de boot slopen. Sören trok zijn kousen en zijn broek uit, waadde de zee in en maakte 't einde van zijn lijn aan den achtersteven vast. Daarop liet hij de heele lijn uitloopen langs den kant van 't strand en legde 't ankertje ter hoogte van 't water, zoodat men dit gemakkelijk weer beet kon krijgen. Jens Frederik trok de bootshaak los, zoodat die met | |
[pagina 141]
| |
den minsten ruk kon vallen, en toen dit alles bezorgd was, verscholen de jongens zich weer in den boschkant vlak achter de plaats, waar de lijn en het anker lagen. Nauwelijks waren ze in hun schuilhoek aangekomen, of Sören bemerkte een vuurpijl, die schuin over 't water de lucht in ging, vlak achter de meest nabij zijnde boerderij in 't Noorden, de strandhoeve genaamd. ‘Dat moet Gotlieb zijn,’ fluisterde Floep. ‘Maar je zou zeggen: waarom vuurt hij die af.’ Daar ging weer een vuurpijl de lucht in. ‘'t Is verdraaid niemand anders dan de schipper, die van al dat lawaai op de hoogte is,’ bromde Jens Frederik. En de schipper dat was Svend. ‘Als wij nou maar onze eigen vaart in 't oog houden, dan gaat 't ons geen pruim tabak aan wat voor poolshoogte de anderen nemen. - - Kijk!’ fluisterde hij, terwijl hij naar 't Zuiden wees, ‘daar komt me waratje nog zoo'n zwabber-kapitein aanzetten.’ ‘Zou dat Jakob Mule al kunnen zijn?’ zei Floep. ‘Hij zou pas tegen vier uur op 't programma verschijnen.’ Eene donkere gestalte was tusschen bosch en strand te voorschijn gekomen, en kwam langzaam nader. Nu kenden de jongens hem aan zijn fietspet. - 't Was koopman Mule uit Binge in eigen persoon. ‘Als dat daar de “Zeehond,” is,’ merkte Jens Frederik op, en wees over 't water naar 't Zuiden, waar de maan een zilveren streep dwars over een zwart voor anker liggend schip zond, ‘dan houdt ie zich goed aan de orders.’ | |
[pagina 142]
| |
Nauwelijks hadden ze hun gefluister geeindigd, of daar viel een schot in 't bosch. Jakob Mule stond stil, liep toen terug en weer terug, alsof hij bang was geworden en onzeker wat te doen. Hij eindigde met zich tegen de helling aan te dringen, waar een oude boomstam zijn wortels te voorschijn stak, en eene goede schuilplaats aanbood. ‘Laten we ons nu klaarmaken,’ sloeg Sören voor; ‘maar pas op dat ie ons niet hoort; Jakob Mule bedoel ik.’ Ze maakten zich ‘klaar’, zoo zachtjes mogelijk, hetwelk bestond om zich spiernaakt uit te kleeden, en al hun goed in den zak te doen, dien ze op hun nek bonden. Gelukkig was 't een warme zomernacht, en de Otters waren goed gehard; maar de twee jongens vonden toch, dat ze wel wat hadden kunnen wachten met zich uit te kleeden, want de tijd die ze moesten wachten werd hun geweldig lang. Maar eindelijk hoorden ze zware schreden op den hollen weg; dat waren Windoog en Simon, die aangedragen kwamen met de eene helft van de buit, een ree. ‘Hallo, ben je daar, Mule,’ hoorden de jongens Windoog roepen. ‘Is kleine Mads hier geweest?’ ‘Neê, hij is niet hier geweest. Kregen jullie de twee stuks, of moet ik genoegen nemen met die eene armzalige reê?’ ‘Je zult den mooisten reebok hebben, die maar ooit een schot hagel in zijn buik kreeg,’ beweerde Simon, ‘maar we willen 'm verdikkie goed betaald hebben. Hij ligt daar boven bij den Kruisweg.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Natuurlijk krijgen jullie 'm goed betaald; maar zie nou dat je haast maakt! Ik ben niet erg op m'n gemak van nacht. Is de hond in de boot?’ ‘Onder 't teerdoek achteruit. 't Is allemaal allright met de dingen die wij zullen leveren. As de betaling maar net even fatsoenlijk is.’ Mads greep 't dierweer beet. ‘Natuurlijk Mads, daar hoef je niet bang voor te zijn. Haast je maar.’ Mule trippelde in 't zand van zenuwachtigheid, en de twee stroopers smeten 't wild in den voorsteven van de boot. ‘Je moet naar Tulle omkijken, Mule, terwijl wij den reebok halen. 't Zou zonde zijn als die voor onzen neus verdronk, en de boot is niet waterdicht’. Toen gingen de mannen weer terug in 't bosch; met moeite klauterde Mule in het vaartuig en balanceerde over de roeibanken heen naar den achtersteven. Daar trok hij 't geteerde doek op zij, tastte rond, en voelde den snoet van den hond die dicht geklemd was met een stuk touw. Gelukkig, de hond leefde, maar ze konden hem wel wat meer lucht hebben gegeven - dat kostbare dier! Terwijl hij, met 't hoofd op den bodem van de boot, trachtte 't touw los te maken, bemerkte hij wel dat 't vaartuig een stoot kreeg, maar hij dacht er verder niet over na. Maar toen Tulles snoet eindelijk van 't touw bevrijd was, en hij zich overeind richtte, keek hij verschrikt rond. De boot was van 't land afgegleden; en niet alleen dat, ze dreef verder en verder | |
[pagina 144]
| |
weg, bewogen door de eene of andere onzichtbare kracht. ‘Hallo! Wat gebeurt er nou?’ zei hij half luid tegen zich zelf, en stapte over de voorste roeibank om een roeispaan te grijpen, en naar 't strand terug te roeien. Maar tot zijne onbegrensde verbazing, kwam er een hoofd te voorschijn aan den voorsteven en éen diepe stem waarschuwde hem: ‘Laat die roeispaan liggen, m'nheer Mule!’ Toen helde de boot bedenkelijk over naar éen kant; achter over de reeling- rolde een zwaar en krachtig lichaam in de boot. Dat was Sören Floep, heelemaal naakt en met den kleerenzak op zijn nek. Met gedempte stem praaide hij zijn kameraad. ‘Klim maar in de boot, Jens Frederik, we zijn ver genoeg in zee.’ En met stijgende ontzetling ontdekte Jakob Mule, dat de boot meer dan honderd meter van 't land wiegelde, en dat hij, als toegift op een dood hert en een levende hond, 't vaartuig bemand had gekregen met twee natte jongens, die koelbloedig de roeispanen beetpakten en nog een kabellengte verder de zee in roeiden. ‘Wat beduidt dit?’ begon de koopman, ‘wil jullie oogenblikkelijk...... neê, kijk dat is immers Sören van den visscher! Wil je oogenblikkelijk naar land toe roeien, Sören! Wat zijn dat voor streken die jullie voor hebt?’ ‘Neê, dat wil ik niet doen, m'nheer Mule. - Laat de dreg gaan Jens Frederik, hier zijn we zeker genoeg.’ Het kleine ijzeren anker plompte in 't water, en daar lag de boot van de twee Madsen voor anker. | |
[pagina 145]
| |
‘Zoo, en nu trekken we ons Zondagsche pak aan, Sören,’ sloeg Jens Frederik voor. ‘'t Is toch wel een beetje koel zoo aan den lageren wal!’ Waarop hij en Sören de kleeren aantrokken. ‘Luister nu eens Sören en - ik weet niet wie jij bent,’ begon Mule weer. ‘De zoon van Jens Mortensen, hoofdrangeerder, genaamd Jens Frederik, tot uw dienst!’ luidde het heel beleefde antwoord. ‘Kom, zet me nu aan land, wat? doe dat nu als twee flinke jongens, nu dadelijk!’ ‘Gelooft u nu heusch dat we een half uur spiernaakt aan den rand hebben gelegen, en daarna met de schuit naar zee zijn gezwommen, om u nu weer met de gestolen waren aan land te zetten? - Zeg, Sören, hoû een oogje op die roeispaan aan bakboord.’ Mule had de roeispaan gegrepen, maar Sören lag op 't zelfde oogenblik bovenop hem, en drukte den tengeren koopman met de heele zwaarte van zijn lichaam achterover op de bank. Floep sprak kort, maar krachtig: ‘Vingers thuis Jakob Mule, anders krijg je op je baaitje!’ Waarop Sören de bakboordsroeispaan achteruit haalde, terwijl Jens Frederik vooruit de wacht hield over de stuurboordsspaan. Midden in de boot zat Mule; overweldigd door het vreeselijke van den toestand, was hij heelemaal terneergeslagen. Plotseling boog Sören zich voorover. ‘Dacht ik 't niet, dat er iets lag dat jankte! - 't Is verdraaid een hond - - en hij is aan alle vier zijn pooten gebonden!’ | |
[pagina 146]
| |
‘Je zult zien, Sören, dat ie “Tulle” heet,’ merkte Jens Frederik in den voorsteven op. ‘Zoo, is dat Tulle?’ Sören maakte zijn voor- en achterpooten los; de arme hond kon nauwelijks staan, zoo stijf waren zijne ledematen van 't vastgebonden touw. ‘Ja maar die op den zolder van Windoog was met gele plekken, en deze hier - - - -’ ‘Zet me aan land jongens. Jullie krijgt allebei een tientje van me,’ bad Mule smeekend. ‘De Otters laten zich niet omkoopen,’ verklaarde Sören met groote waardigheid in zijn stem. ‘Voor geen tien gulden en voor geen honderd. U zult met de rest van de gestolen waren uitgeleverd worden. - Sssst! Wat was dat?’ Er klonk rumoer en 't geroep van stemmen aan land - toen viel er een schot - nog meer geroep.... ‘Wat kan dat toch zijn?’ zei Mule angstig. ‘'t Ziet er naar uit, alsof de boschwachters Windoog en zijn kameraad te pakken hebben, m'nheer Mule,’ verklaarde de beleefde Jens Frederik. ‘Dat ziet er beroerd uit voor de heeren, uwe vrienden!’
Svend en Christiaan waren op hunne knieën in de struiken gaan liggen en wachtten nu op de stroopers. Svend hield 't vuur van een stuk hout in 't leven, door er mee in 't rond te zwaaien. ‘Kijk nu Christiaan - wat jij hebt te doen, is alleen maar om precies op Windoog te mikken en dan niet met je handen beven, als ik losbrand. - Begrijp je?’ | |
[pagina 147]
| |
‘Zeker be.... begrijp ik je,’ stamelde Christiaan. ‘En zoo gauw als ik losgebrand heb, dan hol jij den weg op naar 't Zuiden heen. Je kunt je niet vergissen, de weg gaat heelemaal 't bosch uit. En daar vindt je Halfdan liggen bij den tol. Hij en jij gaan dan dadelijk buitenom 't bosch naar den zuidwestelijken hoek; als je blaft zooals Plurre, krijg je antwoord van Otto, - begrepen?’ Hij blies tegen de lont aan, zoodat de vonken er uit vlogen. ‘Ja, dat is duidelijk genoeg.’ ‘Dan gaan jullie alle drie naar 't kamp en zie, dat je 't water aan de kook krijgt in den ketel. Wij komen dan een half uur later, want, na dit hier, blijft er dan niet veel meer over om te doen. Maar een kop warme thee en een boterham met komijnekaas, dat zal ons allemaal goed doen, voor we naar kooi gaan. - Pas op, daar zijn ze!’ Windoog en Simon drongen door de struiken naar den dooden reebok toe. Ze mopperden en vloekten, vooral Windoog, omdat hij niets van kleine Mads gezien had. Toen haalden ze de lantaarn te voorschijn en een touw. ‘Bind de achterpooten, Simon, dan nemen we hem zoo dwars over den stok.’ ‘Ben je klaar?’ fluisterde Svend, en kwam met de lont naar den lepel toe. ‘Klaar!’ antwoordde Christiaan. In 't volgende oogenblik brandde 't poeder op den ijzeren lepel met een geweldigen sisser. Voor een honderdste deel van eene seconde werd 't lichter dan | |
[pagina 148]
| |
op klaarlichten dag. De stroopers met den reebok, 't dier zelf, iedere grashalm, tak en blad stond in 't helderste licht. En toen was 't weer stikdonker. Een donderende vloek van Windoog, en de snelle voetstappen van Christiaan, toen hij den weg op vluchtte, waren de eenige geluiden, die de diepe stilte verbraken. ‘Verduiveld nog toe! - Hem achterna, Simon,’ riep Mads. Hij zelf nam een sprong en rende, maar slechts vijf schreden; toen tuimelde hij hals over kop tusschen de struiken, met Svend-de-Padvinders stok tusschen zijn beenen. En als een haas vloog de jongen weg. Dwars over den weg, over den steendijk en door de beek, verder tusschen struiken en boschjes, draaide toen van den weg af, en rende 't Purrebosch in. Eindelijk bleef hij staan, buiten adem, en luisterde. Niemand vervolgde hem; hij ging zitten, want die wilde jacht had hem den adem bijna benomen, en een paar maal was hij tegen boomstammen aangerend, en had zich geweldig pijn gedaan. Maar, eenige minuten later was hij 't heertje weer, en nu sloop hij door 't bosch naar 't Oosten op den rand af. Svend wilde toch zien hoe 't spelletje afliep - of zijn vader en de andere boschwachters hun deel van den veldtocht klaar konden spelen, zooals de afspraak was. Hij kwam 't bosch uit, ongeveer bij den uitersten kant van den rand. Veel kon hij niet zien, maar 't begon al te dagen in 't Oosten. Jawel, de boot was weg, die lag een goed eind verder 't water op. En | |
[pagina 149]
| |
vlak onder hem zat eene donkere gestalte, verscholen achter een hoop zeewier. Zou dat Mule zijn, of een van zijn eigen vrienden? Hij ging op zijn hurken zitten en wachtte. De tijd kwam hem geweldig lang voor, en hij begon te vreezen, dat 't laatste gedeelte van de expeditie mislukt was. Hadden ze Christiaan gevangen? Of hadden de stroopers lont geroken en waren ze intijds gevlucht? Maar daar bewoog een zwarte massa zich uit 't bosch naar 't water toe. Dat konden geene anderen zijn dan Windoog en zijn kameraad. Natuurlijk waren ze 't. Nu kwamen ze naar de plek toe, waar de boot gelegen had. Ze stonden stil, smeten den bok op 't zand, en keken over 't water. Daar sprong de man van achter den wierhoop te voorschijn, en nog een ander wat verder af. Een gillend gefluit sneed door de lucht, drie andere gestalten kwamen over de helling naar beneden geloopen uit eene zuidelijke richting, en alle vijf renden ze naar de stroopers toe onder luide kreten, en met opgeheven stokken en knuppels. In 't volgende oogenblik was er een wild gevecht op 't strand, geweren werden gezwaaid, men hoorde schreeuwen en vloeken; toen viel er een schot, en een man rende over de helling 't bosch in; twee anderen volgden hem in wilde jacht. Svend klauterde van den rand af, en liep naar de plaats, waar 't gevecht had plaats gehad. Daar lag Simon Roodbaard, al sekuur vastgebonden, en bebloed; over hem heengebogen stond Klaus Dörre, zich 't zweet van zijn voorhoofd drogend, en in korte, | |
[pagina 150]
| |
haastige zinnen met den boschwachter van Hesselager en den jachtleerling van Glorup sprekend. ‘Goeien avond, vader! Kregen jullie Windoog te pakken?’ ‘Goeien avond, beste jongen. - Neê, ik geloof, dat hij ons ontsnapt, helaas. Maar er zijn getuigen genoeg, dat hij den reebok samen met dezen kerel gedragen heeft!’ ‘Als daar iets aan mankeert, dan hebben wij hen gekiekt, toen ze over 't dier gebogen stonden in 't bosch. - - Christiaan en ik.’ ‘Gekiekt?’ herhaalde Momsen. ‘Het zijn toch kranige kerels, die padvinders! Dat moet ik zeggen - stroopers fotografeeren midden in hun werk....!’ ‘Flink gedaan, Svend!’ zei Dorre en legde zijn hand op den schouder van zijn zoon. ‘Maar waar is de boot, waar je over sprak?’ Svend zette zijn signaalfluit voor zijn mond, en riep zijne kameraden, die op zee waren. 't Sein werd beantwoord, en eenigen tijd daarna hoorde men roeislagen; de boot werd naar land gestuurd. Tegelijkertijd kwamen de twee jagers terug, buiten adem en met leege handen. Mads Windoog had zijn geweer afgeschoten, zonder echter iemand te raken, en was door 't bosch gevlucht, zijn wapen en een lantaarn in de struiken achterlatend. 't Was langzamerhand aan 't schemeren gegaan, want 't was bij vieren, toen de visschersboot weer op 't zand schuurde. | |
[pagina 151]
| |
‘Maar hoe in de wereld.....’ riep Momsen uit, en keerde zich om, - - - ‘Jakob Mule!’ ‘Mijn zwager Jakob! - - - In de boot van de stroopers!’ Klaus Dörre sperde zijne oogen wijd open. ‘Zoo, zijn dàt de zaken, waar je geld mee verdient, jou schobbejak?’ ‘Een gewoon misverstand.... 't was eene toevalligheid, dat ik in de boot zat,’ begon Mule zich stamelend te verontschuldigen. ‘Hij zat in de boot, m'nheer Dörre, midden tusschen 't wild en dezen hond in, toen Jens Frederik en ik de boot in zee boegseerden.’ 't Was Sören, die 't woord voerde. ‘En hij bood ons ieder een tientje aan, als we hem aan land wilden zetten.’ ‘Wat is dat voor een zwartgevlekte pointer? vroeg Momsen. ‘Ik verbeeld me dat ik 't beest ken.’ De hond sprong op 't strand rond, verrukt, weer in vrijheid te zijn. ‘Hij heet Tulle, boschwachter,’ vertelde Jens Frederik. ‘En die zwarte plekken kunnen niet tegen de wasch. Dat heb ik geprobeerd. Hij heeft gele vlekken.’ ‘Dan hoort ie, bij mijn zaligheid, aan den kamerheer op Ravnholt,’ verklaarde Momsen. ‘Tulle - Tulle ici!’ En Tulle kwam, kwispelstaartend, en met zijn heele lijf draaiend van louter vriendelijkheid en levenslust. Warempel, de zwarte verf ging er zelfs met zoutwater al af; er was geen twijfel meer aan. ‘Daar zullen jullie een goed douceurtje voor krijgen, | |
[pagina 152]
| |
jongens,’ meende Momsen. De heer van Ravnholt is niet bang om zijn geld op eene verstandige manier te gebruiken, en Tulle hier is zijn beste patrijshond. Maar wat zullen we doen met de boot en de gestolen waren en.... met hem daar?’ Hij wees op Simon Roodbaard, die eenige meters daar vandaan in 't zand lag. ‘In de boot met de heele menage,’ sloeg Dörre voor. ‘Dan zeilen we naar Nijborg, en geven de heele lading aan de politie over. Pak den bok en Simon beet, en leg hen voorzichtig in den voorsteven - - Jakob Mule, aan boord met je - Neê, daar helpt geen lieve moeder aan. Of je een heler of een eerlijk man bent, dat moet de burgemeester maar uitvinden.'t Helpt je geen cent dat we zwagers zijn. En hoe met jullie, jongens? 't Zou zeker 't beste zijn als jullie ook meeaingen, wat?’ Maar Svend schudde 't hoofd. ‘We kunnen altijd getuigenis afleggen als 't noodig is, vader. Maar nu hebben we gewerkt, en de wacht gehouden bij nacht sinds eergisteren, dus we hebben een hap eten en een beetje slaap noodig. En ik moet ook mijn padvinders monsteren, en mijne heele patrouille in 't kamp bij elkaar zien te krijgen.’ ‘Daar kan je gelijk in hebben,’ vond Dörre. ‘Goeien nacht, jongens. Jullie hebt een flink stuk werk verricht.’ ‘Dat hebben jullie,’ stemde Momsen toe, en drukte de drie padvinders de hand. ‘Ik heb tot nog toe niet zoo erg veel fidusie in die padvinders manie gehad, maar nu moet ik de zaak toch eens van een | |
[pagina 153]
| |
anderen kant bekijken. Wij boschwachters moeten ons gewoonweg schamen, als ik bedenk wat jullie klaar gespeeld hebben!’ Daarop namen de jongens afscheid, klauterden den rand op en waren tusschen de boomen verdwenen. En eenigen tijd daarna dreef de visschersboot naar Nijborg toe, in den frisschen morgenwind, met haar bonten last van boschwachters, dieven en gestolen waren. Maar de jachtleerling bond een snoer om Tulle's hals en liep naar Ravnholt toe. Hij verheugde er zich op, om 't nieuws en den hond aan den kamerheerGa naar voetnoot1) over te brengen. ‘Jammer,’ zei hij tot zichzelf, ‘dat de padvinders niet uitgevonden waren toen ik jongen was!’ Hij zuchtte. ‘Toen speelden we roovertje, nu vangen ze stroopers! - Er is toch vooruitgang in de dingen!’
De zon straalde over Langeland, en verspreidde licht en warmte over heel Denemarken, toen Svend, gevolgd door zijne drie kameraden, Gotlieb, Sören en Jens Frederik, weer in 't kamp bij de paardenstoeterij terug kwam. De spanning van den nacht was overgegaan in moeheid en slaperigheid, want de natuur eischt haar recht, zelfs bij de flinkste vijftienjarige jongens. Maar 't gezicht van de tenten, 't plezier om weer samen te zijn, na den harden veldtocht, zonder anderen overlast dan modder aan hunne kleêren en scheuren in hunne broeken, de triomf over 't goede resultaat, | |
[pagina 154]
| |
deden veel om de levendigheid er in te houden. En dat deed de thee ook, om niet te spreken van het volle bord met boterhammen, die Otto en Halfdan klaargemaakt hadden. Christiaan was 't meest moê na al de uitgestane moeilijkheden. Hij lag al in zijn hangmat, zoo moe, dat hij bijna niet kon slapen, maar erg blij, dat de zon weer scheen, en dat hij zijn kodak met de kostbare kieken van de stroopers behouden bij zich had. Rondom het vlammende kampvuur zat de rest van de Otters. De theeketel ging van hand tot hand, en 't bord met boterhammen eveneens. Plurre liep buiten den kring rond, kwispelstaartend en zacht keffend, en kreeg eten van hen allemaal. ‘Alles ging zooals 't moest,’ zei Svend, ‘en bof hadden we ook, behalve dat Windoog ontsnapte en de Kieviet ook.’ ‘Jullie hebben 'm zeker niet stevig genoeg vastgebonden,’ meende Otto. ‘Of zou de oude hem gevonden hebben - wat denk jij, Svend?’ ‘Ja, dat is niet makkelijk te zeggen, maar de touwen lagen op den grond, en de Kieviet was weg, en mijn beste halsdoek ook. Maar ik zou hem toch zelf wel losgemaakt hebben, want we hadden volstrekt geen recht om hem te vangen.’ ‘Laat de Kieviet maar loopen!’ Jens Frederik gaapte hardop en stond op. ‘Nou strijk ik de zeilen, en kruip in m'n kooi, zal ik jullie vertellen. Ik kan, bij mijn ziel en mijn kluifhout, niet meer uit m'n oogen kijken, zoo moe ben ik in m'n beenen. Ga je mee, Sören?’ Sören en Jens Frederik, die tentkameraden waren, | |
[pagina 155]
| |
sjokten slaapdronken naar hun zachte, welriekende hooilegerplaats toe; de rest van de patrouille volgde hun voorbeeld. Maar Svend spreidde zijn deken uit over den bedauwden voet van den hooiberg, in de schaduw en beschut voor den wind - hij sliep nu eenmaal 't beste onder den vrijen hemel. En terwijl de Otters vast sluimerden en hunne vermoeide ledematen uitrustten tot het verkrijgen van hernieuwden levenslust en de ontwikkeling van jeugdige ondernemingszucht, steeg de zon langzaam hooger en hooger, haar gouden stralenregen over land en zee, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen strooiend. Zij scheen op Christiaan's vader, den burgemeester, die streng en ernstig van zijn huis naar de gerechtszaal schreed, en zij verblindde de stekende wezel-oogen van Jakob Mule, toen hij en Simon Roodbaard dwars over de straat naar 't huis van arrest gebracht werden. Zij schitterde over den blauwachtig glinsterenden Belt van Langeland, en op 't dek van de brik ‘Seehund’, die zeil opzette en de Duitsche vlag heesch, om naar Aabenraa terug te kruisen. Een enkel klein zonnestraaltje drong zelfs door 't kleine ronde raampje in 't donkere lastruim. Daar beneden, tusschen vischgereedschappen, kisten en touwen, lagen twee gestalten te slapen; dat waren de Madsen, vader en zoon, die de schipper van de boot met den dageraad aan boord geborgen, en beloofd had, veilig van 't Deensche strand te brengen. De zonnige dag bracht drukte op 't land, zoowel als in de stad; de telegrafisten waren er 't ergste aan toe, en 't werk werd hoe langer hoe harder, naarmate de | |
[pagina 156]
| |
dag vorderde; door de draden en door de lucht stroomden de telegrammen 't land in, nieuws brengend van onrust en oorlogsgevaar, van plotselinge drukke werkzaamheden op Duitsche scheepswerven en in wapendépots, van alarmeerende mobilisatiegeruchten en van wilde paniek op de beurzen van de groote steden. ‘De oorlog staat voor de deur!’ was 't ontzettende nieuws, dat over de wereld verspreid werd. En er was geen sprake van schermutselingen tusschen de kleine staten op 't schiereiland van den Balkan, of tusschen een paar wedijverende republieken in Midden-Amerika - zulke gevechten, die meestal een verloop hebben als een weldoende aderlating op koortsachtige patiënten. Neen, dezen keer waren 't de reuzen-naties Engeland en Duitschland, die hun eeuwenlangen twist zouden uitvechten. ‘De walvisch en de olifant,’ placht men hen te noemen in de dagen van ouds. Nu paste de naam niet goed meer, want de walvisch had er zich aan gewend om op het droge te vechten, en de olifant had zwemmen geleerd! Nu kwam 't er op aan voor de kleine wezens, die zich in acht wilden nemen voor de zware staartslagen van den walvisch en de vernietigende trappen van den olifant - nu stond 't leven van de kleine naties op 't spel! |
|