| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Op Expeditie.
Boer Jörgen Jumme zat in zijn eenspans jachtwagen tusschen de rijtuig-schuur en den paardenstal, en rookte zijn lievelingspijp, met den soldaat die met een beukentak zwaait, op den porceleinen kop. Er was geen paard voor den wagen, en Jumme was over 't geheel niet van plan om te gaan rijden; hij zat daar alleen maar goed, en bekeek op zijn gemak de schoone bestrate binnenplaats, de drie pas gewitte vleugels van 't huis en den openbaren weg, die zoo heel gemakkelijk net aan 't eind van de korte populierallée Hep, welke den ingang tot zijn eigendom vormde.
Blootshoofds, gladgeschoren, met twee sterke blauwe oogen over den krachtigen neus, kon Jumme goed doorgaan voor 't type van den modernen solieden Funenschen boer; eenigszins zwaar op de hand misschien, als iemand die noch met zich zelf noch met zijne opinies van plaats verandert, voor hij precies weet waar hij naar toe gaat; een goedhartig, rechtschapen persoon met eene goede portie ouderwetsche vaderlandsliefde in zijn hart.
Toen Jörgen Jumme, de boerderij erfde, stelde hij zich ten doel om haar vrij van schuld te maken.
| |
| |
‘'t Zijn òf de hypotheek bezitters die Skreprup in eigendom hebben, of ik ben 't.’ En hij werd 't. Toen de groote verdedigingsbeweging geboren werd, en de verdedigings-commissie naar Jörgen toe kwam, en hem vroeg of hij er in toestemde één kroon te willen geven voor iederen bunder land dien hij bezat, tot 't oprichten van vrijwillige schutters-korpsen zooals men 't er over eens was geworden in 't grootste gedeelte van Funen, toen luidde 't antwoord, dat hij er eens over zou denken.
Een heelen maand dacht Jumme over de zaak na. En toen de maand om was, toen had hij ontdekt dat: ‘diegenen die 't land bezitten, moeten 't ook verdedigen.’ Waarop boer Jörgen Jumme voor eigen rekening een motor-fiets, een rekuulgeweer, en wat er verder nog behoort tot de uitrusting van een schutter van den eersten rang, kocht. Hij liet zijn boerenknecht een uniform aantrekken, en zond toen zijne bijdrage tot de verdediging van Funen, naar de commissie in Nyborg.
Zoo was de man. En 't was niet zoo zeer te verwonderen, dat hij - na lang en grondig over de padvinders-beweging nagedacht te hebben - tot 't resultaat was gekomen dat er eene verstandige bedoeling en eene patriotische grondslag in de zaak aanwezig was. Waarop hij zijn eenigen zoon en erfgenaam, Halfdan, 't padvinderskostuum liet aantrekken, en hem liet dienst nemen in Svend Dörre's patrouille.
Met een verborgen glimlach en groote toegevend- | |
| |
heid liet hij voortaan de Otters huishouden zooals ze maar wilden in tuin en weiland. Skreprup werd 't hoofdkwartier van de Otterpatrouille.
Nu had Jumme een goed uur over het plan van Svend de Padvinders veldtocht tegen de stroopers, nagedacht. 't Plan beviel den bezadigden boer niet heelemaal; er is toch iets voor te zeggen, dat men 't gerecht niet in zijn eigen hand moet nemen, en dat private lieden de politie 't werk niet voor hun neus weg moeten kapen. Aan den anderen kant zou zoo'n veldtochtje de jongens zeker goed ontwikkelen, en dan - stroopers en hondendieven zijn toch zonder twijfel vijanden van de samenleving!
Jumme's pijp was uitgerookt, hij schudde de asch uit den kop, en goot 't vocht over een in aanwas zijnde onkruidsplant tusschen de steenen.
‘Mieke!’ riep hij naar de keukendeur in den middelvleugel, en een vijftienjarige meid met een stompen neus, en met vlasgeel haar dat van achteren als twee varkensstaartjes uitstak, kwam te voorschijn, terwijl zij een paar biet-roode handen aan haar schort. afdroogde.
‘Zet koffie voor de jongens, Mieke, en breng 't in 't prieël.’
Waarna de boer van zijne hooge zitplaats naar beneden klauterde, dwars door 't huis en in den tuin ging.
Er was orde in den tuin zooals overal op Skreprup. 't Middelste gedeelte waar op den achtergrond een groot priëel te voorschijn kwam, was gewijd aan bloemen en sierplanten.
| |
| |
Rechts lag de vruchtentuin, links groeiden welig allerhande groenten, omlijst door bessen en kruisbessenstruiken, door frambozen en zwarte bessen. Duizenden van roode, groene, gele en zwart-blauwe bessen kwamen tusschen 't doornigfe takkengewriemel te voorschijn. 't Frissche en gezonde zomerdessert dat voor de jongens klaar stond op welk uur van den dag ze hunne handen maar wilden uitsteken om hunne zakken en magen te vullen.
Zoo moest een tuin altijd zijn ingericht, en de Otters waren er dol op.
Maar hun lievelingsplaats was toch het lange smalle stuk grasveld dat zich achter den tuin uitstrekte.
Jörgen Jumme wandelde op zijne kalme bedaarde manier achter het prieel om en naar het grasveld toe.
Het had veel van een zigeuner-kamp. Aan 't eene einde er van stond een driehoekige tent gebouwd van daksparren. Van boven was zij bedekt door ondoordringbaar asphaltpapier om den regen te weren maar de muren waren gemaakt van dikke lagen stroo die in den winter goed tegen de kou beschutten, en waar aan den anderen kant de zon 's zomers niet veel tegen uit kan richten. De voorgevel van de tent bestond uit zeildoek met eene opening in 't midden. Daarboven lag een bruine otter op een platten grijzen steen; hij staarde in donkerblauw water, terwijl de staart naar achteren uitstak tegen grasgroene bladeren aan - eene symbolische schilderij van de hand van den duizendkunstenaar Gotlieb.
Deze tent was 't hoofdkwartier van de Otterpatrouille.
| |
| |
Het binnenste was gemeubeld op eene manier die tegelijkertijd een bewijs was van de Spartaansche levenswijze der bewoners, en van hunne krijgshaftge gezindheid.
Langs de drie wanden op een meter afstand van elkaar, was een lijst van bruingeverfde planken. Tusschen deze lijst en de kanten van de tent was stroo gelegd; daar was de rustplaats van de Otters na een dag van hard werk. Over een gat dat met steenen gevoerd was, hing een pot aan een ijzeren driepoot. Aan de muren hingen bogen en kokers vol pijlen, sein-vlaggen, dikke stokken voor de vechtoefeningen, opgerolde bamboe-toestellen, en zeildoek voor kleinere tenten die voor bivakkeering gebruikt werden; verschillende kookgereedschappen, handlantarens, zoowel als een kamerbuks en twee kamerpistolen. Tot slot een platte mand met een kussen er in voor den vasten man van de wacht, den poedel Plurre. Die woonde namelijk 't heele jaar door in 't hoofdkwartier, en had tot taak de dieven op een afstand te houden.
't Andere gedeelte van den muur werd in beslag genomen door twee schietschijven, geflankeerd door een paar angstverwekkende gestalten die gemaakt waren van oude jassen en broeken opgevuld met stroo, en stevig gemaakt door latten. De gezichten met scheel-kijkende oogen, bloeddorstige roode monden en geweldige snorren, naar boven geborsteld op de Pruisische manier, waren natuurlijk 't produkt van Halfdan's breed kunstenaarspenseel. De schijven
| |
| |
werden gebruikt voor kamer-schietoefeningen, de vogelverschrikker voor 't schieten met boog en pijl.
Tusschen deze twee uiterste punten van de legerplaats heerschte nu een geweldige drukte.
Een lage vierwielige wagen werd volgestopt met bivouakeeringsmateriaal: tenten, wollen dekens, die opgerold er uitzagen als reusachtige worsten, proviand, schoppen, houweelen, kookgereedschappen, en al de noodwendige dingen die 't leven in 't kamp met zich medebrengt. Jens Frederik en Sören Floep waren druk bezig met 't volpakken van den wagen, terwijl Halfdan, van een kruiwagen, aardappels, wortelen en andere groenten in verschillende zakken deed.
Svend de Padvinder en Otto de zoon van den hoofd-rangeerder smeerden de fietsen, en pompten de banden op, terwijl Christiaan in 't priëel bezig was met een zak te naaien voor zijn fotografietoestel zoodat hij dit gemakkelijk op zijn rug kon dragen. De poedel Plurre draafde rond van den een naar den ander, zette zijn kop op zij, en kwispelde met zijn staart, alsof hij met verstand van zaken en belangstelling de voorbereidselen tot den veldtocht volgde.
Boer Jumme volgde Plurre's voorbeeld; maar in plaats van met zijn staart te kwispelen, schudde hij 't hoofd, onder zijne inspektie van de voorbereidende maatregelen der Otters. Hij kwam er ondertusschen niet toe om kritiek uit te oefenen, want de draad zijner gedachten werd plotseling afgebroken door een schaterend gelach. Hij keerde zich om en zag de meid Mieke in de tuindeur staan, krom van 't lachen, en
| |
| |
met haar vingers in den mond gestopt om hare vroolijkheid te beheerschen.
Een oud moedertje met een muts op haar hoofd, met een groote hoornen bril op haar neus, en gekleed in bonte vuile lompen, kwam de deur uit gewaggeld, dragend een blad met koffie en koekjes.
't Oudje draaide haar hoofd om en zei iets tegen Mieke; dat moest iets heel aardigs geweest zijn, want ze plofte weer op de steenen trap, en kromde zich van 't lachen. Mieke kon niet meer. Jumme krabde zich op 't hoofd; wat was dat nu voor een oud wijf? Zoo een had hij nog nooit op de boerderij gehad!
Zij waggelde naar de tent toe, en groette:
‘Asjeblieft heeren Otters, asjeblieft baas - de koffie is klaar!’
De Otters lieten hun werk in den steek, geraakten in een wilden jubel op 't gezicht van 't oudje, en dansten een oorlogsdans om haar heen, terwijl Plurre als een razende blafte. Toen nam Sören Floep, 't vrouwtje bij haar beenen, zette haar op zijne breede schouders en rende met haar naar 't priëel. De anderen volgden.
't Was niemand anders dan Gotlieb de zoon van den barbier Schukmacher, en op de vraag van boer Jumme, wat die maskerade-malligheid moest beduiden, kreeg hij ten antwoord, dat vrouw Gotlieb een gewichtig deel uitmaakte van 't door Svend ontworpen krijgsplan. Toen gaf Jumme 't op om er wijs uit te worden; hij schudde 't hoofd, dronk zijn koffie en luisterde naar 't gebabbel van de jongens.
‘'t Zijn toch kranige jongens die we tegenwoordig
| |
| |
hebben,’ dacht hij, in zijn hart trots er op dat zijn eigen jongen tot deze merkwaardige Otter-patrouille hoorde.
Toen kwam 't plechtige oogenblik dat Kluns en Knalle uit den stal werden gehaald, en voor den wagen werden gespannen, en dat Svend nog eenmaal zijne getrouwen om zich heen verzamelde om hun de laatste bevelen van. den dag te geven.
‘Kameraden!’ zei hij, ‘'t is voor 't eerst dat wij padvinders in ernst 't krijgspad zullen betreden. Er zijn er genoeg, die ons uit zullen lachen als 't niet goed gaat. Wij zijn maar met ons zevenen en dat is niet veel als 't er op aankomt om de stroopers op te sporen, van hier uit en misschien zoo ver als tot Broholm. Ik had er eerst over gedacht om een andere patrouille voor dit werk aan te werven, maar dat raadde jij me af, Jens Frederik, en je zult wel gelijk daarin hebben. Nu weten jullie allemaal hoe we 't aan zullen leggen, en wat er gedaan moet worden. En nu zeg ik jullie van te voren hartelijk dank van mijn vader en van mij zelf omdat jullie met mij mee wilden doen!’
Toen drukte Svend de hand van al zijne kameraden, waarop de expeditie onderweg ging.
Op den bok van den wagen was Halfdan koetsier, en naast hem zat Gotlieb in zijn verkleeding van oud wijfje. Rond den wagen zwermde de rest van de patrouille op fietsen. Plurre liep blaffend mee tot aan den eersten draai van den weg; daar bleef hij staan en blafte, en kwispelde met zijn staart, waarop hij
| |
| |
eenigszins slecht gehumeurd naar 't hoofdkwartier terug sjokte om de wacht te houden. Plurre kende zijn plicht.
Baas Jumme stond aan 't einde van de populieren laan, en krabde zich op 't hoofd.
Was 't nu goed of was 't nu slecht met die expedite? Verduvelde jongens toch ook! Maar één ding was hem duidelijk. Als al de jeugd in Denemarken van 't zelfde kaliber was als zijn eigen ‘Otters’, dan konden de Denen de toekomst met een gerust hart tegemoet zien. 't Land was in goede handen, zoowel in tijd van vrede als van oorlog.
Terwijl Jumme gerustgesteld door deze gedachten, zijn middagslaapje ging doen, draafden Kluns en Knalle door dik en dun op den openbaren weg naar 't Zuiden. De fietsen volgden. Maar bij Holckenhagen scheidden Sören en Jens Frederik zich van de patrouille af; zij reden naar de visschershut waar de schuit klaar lag. Die speelde namelijk ook een rol in 't veldtochtplan. En terwijl de landmacht in gematigden gang langs hoofd- en zijwegen de legerplaats aan den boschrand bij Toruplund naderden, roeiden de twee ‘zee-otters’ langs 't strand totdat ze een goed stuk ten zuiden van 't Kaibergsche bosch waren. Daar draaiden ze 't roer om, en staken in zee totdat ze in diep water kwamen. Hier was een plek die Sören kende en wist dat goed was om schelvisch en witvisch in te vangen. Dat was een best avondeten.
Tegen den namiddag kwamen ze aan de punt bij de Böge-boerderij, ongeveer vijf kilometer van 't
| |
| |
riviertje bij den Koningsheuvel. Hier trokken ze de schuit aan land, en verborgen haar in de wilgenstruiken, die den korten breeden landtong dicht begroeien.
Met de roeispanen, emmer, de aaslijnen en een tros vischsnoer van 20 vademen lang sjokten ze 't land in, in de richting van de plaats van bijeenkomst die Svend gekozen had.
- - - - - - - - - - - -
De rivier bij den Koningsheuvel is zoo ongeveer een paar mijl lang en stroomt door zwaar en vruchtbaar land, tusschen velden en groene weilanden kronkelend tot dat zij 't zoutwater in de Belt bij Langeland bereikt. De loop van de rivier gaat door een lager gedeelte van het terrein, een echte Funensche dal-streek.
Hier kent men geen spleten of steile scherpe rotsen, maar alleen zachte afgeronde lijnen, zooals er te voorschijn komen wanneer de houten potlepel dwars door den schotel met kippetjes-grutten wordt geroerd. De rivier bij den Koningsheuvel is geen imponeerende stroom, maar zij heeft den drang van de groote rivieren om delta voort te brengen, met vele zijtakken en moerasachtigen mosgrond met glinsterende meertjes. Midden in de delta verheft zich eene hoogte, die met boomen en struiken begroeid is en met een eindje strand als een drempel er voor; op dezen drempel, beschut tegen alle kwade westen-winden, en met de blauwe Belt vlak voor zich, staat een klein krom visschershuisje, met stroo bedekt en begroeid met
| |
| |
mos. De lengte van de hut kan een volwassen man in vijf passen afstappen, maar daarentegen liggen er een paar schuurtjes tegen de hoogte aangeklemd en een met wier bedekt badhuisje aan 't strand.
De woning en hare omgeving zien er idyllisch en vreedzaam uit. Priemkruid en bloeiende wilde rozenstruiken versieren de kanten van de hoogte; lijsterbessen, jong wilgengroen en donkere olmboomen verdringen zich rondom 't huis en 't aardappelland; 't strand is bekranst met witte kiezelsteenen en guirlandes van schuim, 't water stroomt frisch en helder, met wit getopte golfjes zoover als 't oog kan zien.
Maar heilig was de plaats alles behalve. Binnen in 't huis woonden de twee vijanden van de samenleving, Mads, vader en zoon; buiten - dat wil zeggen een eind er vandaan - werkten hunne tegenstanders, de Otters, met 't inrichten van hunne tent- en legerplaats, en met nog vele andere voorbereidselen tot het inleidende voorpostengevecht.
Svend was uitstekend bekend met de heele streek, en 't was niet dan na veel wikken en wegen, dat hij zich de noordzijde van Toruplund tot basis van zijne werkzaamheden had uitgekozen.
Het boschje gaat geleidelijk van de Koningsheuvel tot aan 't dal naar beneden, en biedt uitstekende uitkijkpunten voor de padvinders aan, vanwaar zij de heele delta kunnen overzien. Precies aan de noordzijde van den boschkant strekt een dennenboschje twee armen uit, die een open plek omsluiten, die bijna aan alle kanten gedekt is. Ongeveer 500 el daar vandaan
| |
| |
ligt een klein huisje waar een van de jagers van het landgoed Glorup woont. En daar deze door Klaus Dörre in de plannen van de Otterpatrouille was ingewijd, legde hij Svend geen stroobreedte in den weg.
De legerplaats was gauw klaar. De wagen dekte de nauwe opening naar 't Noorden, en drie kleine tenten, drie el hoog, waren juist opgesteld. Ze bestonden alleen maar uit drie bamboestokken, die als een galg aan elkaar vastgesjord waren; vier touwen met een stuk hout aan de einden werden naar beide kanten strak uitgetrokken, daarover werd 't zeildoek gespannen, waarvan de kanten naar onderen werden gehouden door een paar zware steenen. Binnen in was er slaapplaats voor twee in iedere tent.
Midden in den driehoek die door den wagen en de drie tenten gevormd werd, was een gat gegraven, wel een halve el diep en op den boden met steenen belegd. Over dit gat stond de ijzeren driepoot met den pot, die uit de groote tent achter den tuin van Jummes hierheen was gebracht. Onder den bodem van den wagen was een net gespannen waarin de waren geborgen werden die 't minste regen konden verdragen, of die verwijderd moesten gehouden worden van vuur en licht. Tot de eerste categorie hoorde een mand met brood en beschuiten, en tevens 't dagboek van de patrouille, dat dagelijks door Svend werd bijgehouden; tot de laatste moet een kist met vuurwerk, fotografietoestel en lucifers gerekend worden.
Er heerschte werkijver en drukte. Behalve Otto die als uitkijker naar den zuidkant van 't bosch ge- | |
| |
zonden was, waren allen druk bezig. Svend legde de laatste hand aan de inrichting van de haardstede, waarop hij de veldvlag van de patrouille - een gele vlag met een bruinen Otter in 't midden - aan 't achterste gedeelte van den wagen aanbracht.
Gotlieb had zijn rok en muts aan een tak gehangen, en liep in 't bosch rond om sprokkelhout voor 't vuur in te zamelen. Halfdan en Christiaan hadden 't tuig van de IJslanders afgehaald, en hun halsters aangedaan. Kluns en Knalle hadden een dronk water erg noodig, en toen dat bezorgd was, sprongen de jongens te paard en reden naar het jagershuisje om hooi en stroo voor 't nachtleger te halen en een zak met turf voor 't kampvuur.
Toen de twee zee-otters, Sören en Jens Frederik de legerplaats naderden, kwamen de bereden padvinders juist terug. De last hing op de ruggen van de paarden; de zak met turf die door Knalle gedragen werd, werd in balans gehouden door een mand, waarin welkome gaven van den jager gevonden werden; twee flesschen met versche melk, twee dozijn eieren en drie pond komijnekaas.
Tegelijkertijd kwam Gotlieb aanzetten met een geweldigen bos sprokkelhout op zijn rug. Spoedig daarna knetterde 't vuur, dat een dikken rookkolom over 't kamp heendreef; en terwijl Gotlieb en Christiaan, die 't eerste aan de beurt waren om koksdienst te doen, de visch schoonmaakten en aardappels schilden, brachten Sören en Jens Frederik de paarden naar de wei. Daar werden hun de halsters afgenomen en de
| |
| |
voorpooten losjes met een stuk touw samengebonden. 't Zou misschien gemakkelijker zijn geweest om hen te binden met de halsters aan; maar de eerste manier wordt altijd in praktijk gebracht door de Gauchos in de Argentijnsche Savannas, en is dus daarom veel interessanter, niet 't minst omdat 't noodig is, de dieren den volgenden morgen met de ‘lasso’ weer te vangen. Kluns en Knalle waren ook aan die methode gewend; ze trippelden rond met korten stapjes, hapten duchtig in 't heerlijke versche gras, en gingen toen vast tegen elkaar aangedrukt daarin liggen slapen.
't Was nu ongeveer zeven uur en terwijl de koks de aardappels en de visch met rijkelijk zout in 't kokende water lieten vallen, ijlde Svend op zijn fiets dwars door 't bosch naar de plek waar Otto met behulp van Christiaans verrekijker de bewegingen van den vijand in 't oog hield.
Otto had te melden dat juist een half uur geleden de boot van Mads Windoog te water was gelaten; hij zelf, de Kievit, en een onbekende man waren in zee geroeid, hadden zeil opgezet, en stuurden nu naar Langeland met koers naar Lohals.
Men kon 't taankleurige groote zeil duidelijk zien, 't scheen heelemaal rood in den zonneschijn. Svend veronderstelde dus dat 't in de eerste paar uren niet noodig zou zijn om uitte kijken. Hij nam dus Otto achter op zijn fiets en reed terug naar 't kamp.
De door Gotlieb uitgevonden patent-tafel stond op 't gras en 't avondeten stond op tafel.
De tafel bestond uit de vier losse zijborden van den
| |
| |
wagen die er af genomen konden worden. De korte einden werden opgesteld als twee schragen waarop de lange einden als tafelplanken gelegd werden. Midden op de planken stond de pot met de gekookte visch en de aardappels, benevens brood, beschuit, boter en kaas. De schelvisch was wat uitgekookt, de aardappels daarentegen iets te hard. Maar de hongerige jongens vonden dat 't heerlijk smaakte.
‘Zie je,’ zei Svend toen de maaltijd voorbij was, en de Otters ter beraadslaging verzameld waren, ‘het bevalt me niet erg dat Windoog nu naar Langeland gezeild is. Ik veronderstel dat hij er op uit is om wild te schieten in de bosschen van Tranekaer, en dan kunnen we hier wel een heele week voor hem op den uitkijk liggen.’
Sören Floep hief zijn dikke rechterhand op om aan te duiden dat hij iets te zeggen had:
‘Ik geloof 't niet, Svend, Windoog durft niet meer op Langeland sinds den tijd toen de boschwachters van den graaf hem een pak ransel gegeven hebben. Ik geloof eerder dat hij er naar toe is gegaan om paling op te koopen voor den Duitschen visscher, die buiten voor Luneborg ligt.’
‘Daar kan je wel gelijk in hebben,’ zei Jens Frederik met zijn diepste bas-stem, maar dan komt ie niet voor de hondenwacht terug, want de bries is erg an 't luwen gegaan. Dat wordt een windstilte alsof je op den bodem van een kist zit, als 't maantje te voorschijn komt, hoor.’
‘Zullen we dan niet op verkenning uitgaan?’ sloeg
| |
| |
Christiaan voor, ‘want als er niemand thuis is in de hut van Mads, dan is er een kansje voor ons.’
Svend dacht een oogenblik na.
‘Niemand kan weten wie er in de hut is, of wie er in de hut kan komen terwijl Windoog weg is.
Maar we hebben toch een paar uur voor den boeg voordat 't donker wordt, en we zijn nu hier niet om te luilakken, da's zeker.
Jij moet hier blijven en op 't kamp passen, Christiaan, want 't is jou beurt om kok te zijn. Sören en Jens Frederik gaan in de schuit, roeien vlak voorbij de hut en observeeren. Otto en Halfdan gaan op den uitkijk staan; de een in 't tusschenbosch, de ander ten zuiden van 't Vie-moeras. Gotlieb speelt voor oud wijf en gaat recht op 't oude huis aan om te bedelen. Mij zullen jullie vinden op den top van den heuvel. Maar let op de seinen. - En nu, voorwaarts!’
Een oogenblik later was Christiaan alleen in 't kamp met tijd genoeg om de vaten te wasschen en de gereedschappen op hun plaats te zetten; maar in 't bosch hoorde men 't geklir van fietsen en 't geluid van wegijlende voetstappen.
‘'t Tusschenbosch,’ is een beuken- en olmenbosch dat zich uitstrekt tot aan den zijgrond van de Delta genaamd ‘'t Vie-moeras.’
Een holle weg door 't woud en een landweg ten zuiden van 't moeras gaan naar't strand toe aan iederen kant van Windoog's hut; de uitkijkposten op deze twee wegen beschermen tegen eene mogelijke overrompeling van de landzijde. Van den zeekant bewees
| |
| |
de drijvende verdediging, de schuit, dezelfde dienst.
't Was dus met een gerust gevoel dat Svend naar den top van den heuvel klom, vanwaar hij de allerbeste observatiepost had over de Delta en omstreken, en vanwaar hij recht in den zwarten, vol roet zijnden schoorsteen van de visschershut kon kijken.
Alles was rustig in 't kamp van den vijand. Een paar kippen trippelden rond in 't aardappelveld, een vetgemest varken sliep in 't varkenshok, omringd door zes jongen; een grijsgestreepte kat lag te slapen boven op de met wier bedekte bootschuur; een klein eindje van land af schommelde een vischkaar voor anker zachtkens in het diepe water.
Dat alles zag Svend met een oogopslag.
Spoedig daarop kwam eene oude vrouw langzaam waggelend op 'thuis af; ze had een mand aan haar arm, en een dikken eikentak in haar hand. 't Was moeilijk voor de oude beenen om vooruit te komen, en buitendien, 't arme schepsel hoestte erbarmelijk.
De poes vloog verschrikt uit zijn slaap op, en holde 't dak af, de kippen rekten hunne halzen bijna uit 't lid om te kijken; de zeug stond met vreeselijk veel moeite op en gaf een knor dat de kleine varkentjes verschrikt naar alle kanten van 't hok vlogen.
Toen stond 't wijf voor de deur, en op 't zelfde oogenblik vloog een klein mormel van een hond, met stompstaart en een vel dat de kleur had van een versleten mat, den hoek om, en op hare beenen af. Hij blafte als een waanzinnige, en 't oudje verdedigde zich energiek met haar stok. Daar vloog plotseling een
| |
| |
steen van den top van den heuvel, en nog een. Het mormel maakte eene buiteling van de schrik over den onzichtbaren vijand, en daar tegelijkertijd 't oude wijf aanvallenderwijze te werk ging met haar dikken stok, trok 't beest zich terug in de houtschuur naast de hut.
Onmiddellijk werd de deur achter hem in 't slot gesmeten, 't mormel was gevangen en onschadelijk gemaakt.
Tegelijkertijd dat Gotlieb op de voor- en achterdeur klopte, en door de drie vuile ruiten naar binnen keek, kwam de zwart geverfde schuit op het gevechtsveld te voorschijn.
En daar Svend er nu van overtuigd was, dat de hut leeg was, gaf hij 't sein aan zijne kameraden om aan te leggen.
Na een paar minuten stonden de vier padvinders buiten voor 't huis van Windoog, in drukke beraadslaging wat er nu verder te doen viel.
‘De deur is op slot,’ zei Gotlieb, ‘allebei, deze hier, en de achterdeur ook; en de ruiten zijn zoo vuil en vol spinnewebben dat je er onmogelijk doorheen kunt kijken.’ Hij nam zijne rokken bij elkaar: ‘Vrouwen, die zijn er warempel 't beste an toe, as de honden hen willen bijten. Kijk maar, hij beet een stuk uit m'n rok, 't mormeldier; maar hij kon niet tot 't been doorbijten.’
Jens Frederik stond met zijn handen op zij van zijn oogen, en keek naar binnen:
‘Daar ligt iets, dat zich beweegt, en kreunt.’
| |
| |
‘Zou 't een kind zijn?’ vroeg Sören.
Svend dacht dat 't een hond was; maar juist toen hij achterom wilde loopen om daar door de ruiten te kijken hoorde men 't sein van gevaar van de zuidelijke uitkijkpost: één lang gefluit, en drie korte. 't Herhaalde zich en daarop hoorde men 't zelfde klinkende sein van den padvinder in 't tusschenbosch.
‘Naar 't water met jullie!’ kommandeerde Svend, en Sören en Jens Frederik sprongen de schuit in. ‘En jij, loop den weg op Gotlieb, ik verschuil me hier.’
Svend liep in 't eene einde van de open bootschuur, en tegelijkertijd sprong een blazende kat uit 't andere. Men hoorde 't geluid van een fietsbel, en van uit de bocht die de weg maakte, reed een fietser met een vette pet op zijn hoofd en een scheeven neus tusschen een paar zwarte stekende oogen - Jakob Mule in eigen persoon!
Svend in de schuur keek verbaasd op; wat in de wereld had zijn oom met de stroopers te maken? Dat was de moeite waard om uit te vinden; hij legde zich neer op zijn buik, en keek opmerkzaam naar buiten.
Jakob was van zijn fiets afgesprongen, en vloekte met luider stem omdat de boot van Mads Windoog weg was; waarop hij een onderzoekenden blik wierp op de zwarte schuit die langs 't strand naar 't zuiden gleed.
Toen kreeg hij 't oude wijf in 't oog, dat kromgebogen, hoestend en steunend op haar stok den weg op waggelde.
Mule riep haar iets toe, maar 't oudje was zeker
| |
| |
doof, tenminste ze keek niet om. De koopman stond stil, floot een deuntje, en zette toen zijn fiets tegen de bootschuur aan, geen half el van Svends gezicht af. In 't kleine schuurtje blafte 't mormeldier als een razende.
‘Wat duivel,’ riep Mule, ‘hebben ze Krille opgesloten!’
Hij lichtte de klink op en Krille vloog de schuur uit; hij sprong tegen den man op met alle teekenen van verrukking over 't wederzien.
Plotseling was 't alsof de duivel in den hond gevaren was. Hij holde den weg af achter 't oude wijf aan, blaffend alsof hij bezeten was.
Met eene snelheid, die hoogst merkwaardig was voor zoo'n oud vrouwtje, keerde zij zich om en gaf Krille een fermen slag op zijn rug.
Huilend, met zijn stomp van een staart tusschen zijne beenen galoppeerde deze terug, liep toen rond, snuffelde hier en daar, en eindigde met onder een nijdig gekef de bootschuur in te vliegen.
Dit had Svend voorzien; hij stiet den aanval terug met een palingijzer, dat het mormel tegen zijn snoet aanvloog; tegelijkertijd blies hij als een kwade kater die klaar was om zijn klauwen uit te slaan. 't Effekt was grandioos. Krille maakte eene achterwaartsche buiteling, en retireerde onder een armzalig gehuil naar zijn vriend Jakob, die hem den raad gaf om voortaan de katten met vrede te laten.
Svend hief zijn hoofd weer op, en keek oplettend naar wat zijn oom uitvoerde. 't Was duidelijk dat hij
| |
| |
daar ter plaatse goed met dieren en menschen bekend was. Wat zou hij nu gaan doen? Svend behoefde niet lang op antwoord te wachten.
Mule ging naar de deur, stak zijn hand onder het vooruitstekende dak en haalde een sleutel te voorschijn; daarmee opende hij de deur en verdween in 't binnenste van de hut.
‘Had ik nu maar Christiaan's fotografie-toestel,’ dacht Svend, ‘dan kon ik een kiek nemen van oom Jakob net als hij 't huis van Windoog uitkomt!’
Maar daar hij niet in staat was om zoo'n bewijsstuk voort te brengen van 't merkwaardige bezoek aan den meest beruchten strooper uit de omstreken, trok hij zijn mes uit den zak en sneed een stuk van den onderkant van 't fietszadel - dit was tenminste iets als eene zichtbare herinnering aan de gebeurtenis.
Nauwelijks was hij hiermee klaar of Mule verscheen weer, sloot de deur en verstopte den sleutel. Hij keek bespiedend in 't rond, wreef zijn spitsen neus, sprong op zijn fiets, reed toen op zijn gemak weg, en verdween om de hoek.
Een oogenblik later kwam Svend uit zijn schuilhoek te voorschijn.
Door seinfluiten vroeg hij aan de uitkijkposten of 't gevaar voorbij was - driemaal een kort en daarna een lang gefluit - 't antwoord was ja, waarop de schuit weer naar den wal stuurde, terwijl Gotlieb met hoog opgeheven rokken van een hooiberg vandaan kwam loopen waar hij had liggen uitrusten. Krille
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Svend stak den sleutel in het slot.
Christmas. Padvinder.]
[Blz. 97.
| |
| |
vluchtte op 't gezicht van den vijand.
‘Dat was immers oom Jakob?’
‘Wat heeft hij met de stroopers te maken?’
‘Hij is hun medeplichtige, dat zal je zien, de schobbejak!’
‘De vragen volgden elkaar snel op, en Svend stond daar zonder te kunnen antwoorden en zich half schamend voor zijne familie.
‘Ik moet weten, wat hij daar aan huis te maken had,’ verklaarde hij na een oogenblik van nadenken. Toen stak hij zijn hand uit, vond den sleutel, en stak hem in 't slot.
De woning van Mads bestond uit slechts ééne groote kamer; die was keuken, eetkamer en slaapkamer tegelijk. 't Zag er ontzettend uit daarbinnen, onordelijk en vuil. Stroo en beschimmeld hooi stak uit de bedden; in een hoek stonden een paar klomplaarzen, in een andere twee roestige geweren.
‘Zie jullie wel,’ zei Sören, ‘Windoog heeft geen vuurwapenen meegenomen; wat heb ik gezegd? 't Is paling die hij wil hebben.’
Midden in de kamer stond een houten tafel met een paar leege bierflesschen er op, en een doos vol pas gemaakte hagelpatronen. Vlak daarnaast lag een stuk papier, aan de tafel vastgemaakt door een jachtmes dat er doorheen in 't hout was gestoken. Svend stak een lucifer aan, want 't was half donker in de kamer, boog zich over 't papier, en las:
‘Twee stuks - heele - - Seehund. Woensdag nacht, vier. De rand. - - Tulle mee - - haal 't zelf, Jamul.’
| |
| |
‘Wat in de wereld beduidt 't?’ riep Svend uit, terwijl de andere padvinders om de tafel drongen en lazen: ‘Seehund - dat beduidt zeehond. Zijn 't twee stuks zeehonden die hij wil hebben, heele zeehonden?’
De jongens keken elkaar aan, alsof ze er hoegenaamd niets van begrepen.
‘Kopieer dat, Gotlieb,’ beval Svend, ‘hier heb je papier en potlood? - Ga naar buiten en hoû de wacht, Sören!’
Op dat oogenblik hoorden ze boven hunne hoofden een zacht getrippel, gepaard aan een klagend geluid. Ze keken op. Boven hun hoofd onder de zoldering hing een ladder, en aan den eenen kant daarvan zag men een valluik, dat zijn vierkant tusschen de zolderbalken scherp afteekende.
Jens Frederik haalde de ladder naar beneden, en Svend klom naar boven. Zoo gauw als hij 't luik had opengemaakt, stak een hond zijn geelen kop en rooden neus door de opening met een verheugd geblaf. Svend opende 't luik nu geheel, en stond op een pikdonkeren zolder, terwijl een fijngebouwde kortharige patrijshond van echt ras tegen hem opsprong, zijn handen likte, en jankte van louter blijdschap.
‘Een pointer - een prachtige hond die ze natuurlijk gestolen hebben,’ riep hij den anderen beneden toe.
‘Neem 'm mee naar beneden,’ sloeg Gotlieb voor.
‘Laat 'm los, dan loopt ie van zelf wel naar huis toe,’ meende Jens Frederik.
Op dat oogenblik stak Sören zijn hoofd naar binnen.
| |
| |
‘D'r komt een boot van de kant van Langeland,’ riep hij, ‘dat zullen de Madsen wel zijn!’
Svend schoof den hond van zich af, en liet 't luik boven zijn hoofd dichtvallen. Toen liepen ze allen 't huis uit; de deur werd gesloten, en de sleutel op zijn plaats geborgen. Ja zeker, dat was de boot van Windoog met 't taankleurige groote zeil.
Haastig vluchtten de padvinders per boot en fiets. - Gotlieb sprong achterop die van Svend. Luide fluitseinen onderrichtten de uitkijkers van den terugtocht.
Weer lag de visschershut in idyllische eenzaamheid, en bestraald door de laatste gouden stralen der ondergaande zon, schuurde een half uur later de visschersboot tegen 't land aan. Windoog, de Kieviet, en een roodgebaarde, eenoogige kameraad die er hoogst verdacht uitzag, sprongen aan land, en trokken de boot op 't drooge. Toen gingen ze naar binnen.
De Kieviet stak een roodgeroeste ijzeren lamp met een gebroken kap aan, en bij 't licht ervan zag Mads senior de geheimzinnige hanepooten op 't papier.
‘Dat is ‘Scheefsnoet’ die hier geweest is,’ zei hij tot den roodbaard, ‘Hij wil twee stuks hebben, morgennacht.’
‘Zoo, nou dan motte we weer met dat nachtspektakel aan de gang! Geef je me een slaapmuts, Mads, voor ik naar huis sjok?’
De Kieviet schonk de jenever in, en haalde brood, boter en gebraden hertenlever uit de keukenkast. Toen maakten de twee stroopers plannen voor den
| |
| |
volgenden wildroof. Maar de jongen kleedde zich uit en kroop in bed, want hij was moe en slaperig na den langen zeiltocht. Krille kroop aan 't voeteneind, en lag met zijn snoet over de plank die de dekens belette om uit 't bed te vallen. Hij staarde met zijne donkere oogen naar de mannen bij de tafel: die moesten eens weten wat Krille vandaag beleefd had! De hond liet een mismoedig gekef hooren - 't is dan ook ontzettend ergerlijk als je je niet uitdrukken kunt, terwijl je gemoed vol bekommering is! Toen rolde hij zich zelf op als een egel en viel in slaap.
|
|