Svend de padvinder
(1911)–Walter Christmas– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 52]
| |
en vulde zijn bord met eene geweldige portie visch. ‘Maar wat snoek eten aangaat, die kost 40 cents per pond in Svendborg - dus dàt gerecht komt in mijn huishouden niet voor.’ Stub had van wege de warmte, 't bruine leêren buis van de motoruniform uitgetrokken, en 't zich gemakkelijk gemaakt op de houten bank tegen den muur, in een grijs katoenen hemd. Hij had een echt goed Deensch zeemans-gezicht, dat zoo verbrand was, dat zijn geelblonde haar en baard er wit bij uitzagen. Peter Stub was in puik humeur, want zijne divisie had eene eerste en derde premie gewonnen onder 't prijs-schieten tegen de Nyborgsche schutters. En nu zat hij te vertellen hoe 't eiland Funen weldra geheel omringd zou zijn door vrijwillige korpsen, alleen Assens en Middelfart ontbraken nog. 't Kommando van de vrijwillige verdedigings-macht van 't eiland zou van Nyborg naar Odense verplaatst worden; daar moest 't hoofdkwartier zijn. Dat werd 't centrum waarvan stralen uitgingen naar al de gewichtigste punten op de Funensche kust. Die stralen waren de spoorweglijnen, de straatwegen, en de goed begaanbare landwegen. Stub maakte 't duidelijk aan den stilzwijgenden Klaus, en den met groote belangstelling luisterenden Svend, hoe draadlooze-telegraafstations, gedeeltelijk op 't land, gedeeltelijk op vuurschepen, alle Deensche kusten omringden, zoodat iedere beweging van vijandelijke schepen, iedere gebeurtenis die over 't geheel | |
[pagina 53]
| |
van de stations waargenomen konden worden, onmiddellijk door 't land vlogen, naar regeering, burgemeesters, bevelhebbers, naar al de leidende krachten, die dan weer per telegraaf de noodige voorzorgsmaatregelen konden nemen, om de verdedigende krachten in beweging te zetten in de richting van de bedreigde punten. ‘Funen, dat wordt precies een levend wezen,’ verklaarde Stub; ‘net een mensch. 't Hoofd dat is Odense. Daar zitten ze, passen op en gebruiken hunne zintuigen: Ooren, oogen, hersens - - en van daar uit worden de ledematen gedirigeerd, als 't er op aan komt......’ ‘De ledematen, bent u dat, oom Piet, en de andere motormenschen,’ vroeg Martha, ‘armen en beenen, wat?’ ‘Precies. Motormenschen en fietsers - alles wat je verstaat onder de vrijwillige schutterij - wij zijn armen en beenen.’ ‘Dat wordt dan een duizendbeen, zou 'k zoo zeggen,’ lachte moeder. ‘Een dertig veertigduizendbeen, zal 't worden, als alles ingericht wordt, zooals 't ingericht moet worden.’ ‘Vijf en dertig duizend vrijwilligers kan Funen makkelijk op de been brengen buiten de gewone troepen en de geoefende manschappen. Er moeten op zijn minst duizend rekuul-geweren zijn. Voor ieder geweer een schutter, en twee of drie man om hem te helpen en hem te dekken. Buitendien meer dan dertig duizend gewone schutters.....’ ‘En dan de padvinders,’ voegde Svend er aan toe. | |
[pagina 54]
| |
‘Wat? - zullen jullie ook mee vechten - zijn jullie niet wijs?’ Laurine zette hare handen in haar zijde, en trok hare wenkbrauwen op. ‘Nooit in der eeuwigheid krijgen jullie daar de toestemming voor!’ ‘Natuurlijk moeten de jongens mee,’ verklaarde Stub, en knikte Svend toe. ‘Wat zeg jij er van, vader?’ vroeg de vrouw van den boschwachter. ‘Zal jou zoon voedsel voor de kanonnen zijn?’ ‘Als de verdediging van 't vaderland op 't spel staat, dan mag iedereen - jongens, mannen en vrouwen - dat wil zeggen ieder die zich nuttig kan maken,’ besliste Dörre, ‘Svend ook natuurlijk!’ ‘Natuurlijk,’ echode Svend. ‘Zoo? En wat voor nuttigs kunnen zulke 15, 16-jarige jongens uitvoeren, zou ik wel eens willen weten?’ ‘Dat zal ik je zeggen, Laurine.’ Stub nam een slok bier en droogde zijn baard af. ‘Ze zullen zijn wat ze nu ook zijn - uitkijkers. De heele kust zal van hen wriemelen, de bosschen, de huizen en de weilanden. Iedere beweging van den vijand zullen ze rapporteeren en seinen; ze kunnen helpen met transport van ammunitie en gewonden; ze kunnen helpen om verschansingen op te werpen of te graven; ze kunnen ordonnansdienst doen....... hoe talrijk zijn jullie, Svend?’ ‘Wij zijn vijf korpsen rond om in Funen, en er zijn wel ongeveer driehonderd patrouilles in 't geheel.’ ‘Wel, zie je, dat is toch ongeveer een paar duizend jongens. Ik beweer, Laurine, dat zoo'n flinke goed | |
[pagina 55]
| |
opgevoede padvinder over 't geheel evenveel nut kan doen als een volwassen man.’ ‘Zoo, en is dat jou opinie? Hihihi!’ lachte een scherpe stem buiten voor 't huis; een paar armen legden zich op de vensterbank, en een scheeve spitse neus onder een grijze vette fietspet werd tusschen de gordijnen ingestoken. ‘Poeh,’ riep Martha uit, ‘'t is oom Pruim!’ ‘Zoo, zeg je poeh als je je eigenste oom te zien krijgt, wat Martha?’ kwaakte de stem. ‘Men is niet welkom in zijn eigen familie, wat? Men wordt “pruim” genoemd! Wel, dan is 't maar beter dat ik weer naar huis ga.’ De fietspet en de spitse neus verdwenen, maar kwamen toch nog eens te voorschijn: ‘Dat zal ik onthouden als je aangenomen wordt, Martha!’Ga naar voetnoot1) ‘Nonsens!’ zei Laurine; ze stond in de deur. ‘Kom binnen, als een verstandig man, Jakob, en doe niet zoo aanstellerig.’ Waarop Jakob Mule, koopman in Ringe en halfbroer van de boschwachtersvrouw, over den drempel schreed, en de kamer intrad, zijn pet van zijn kaal hoofd afnam, goeden avond zei, zich op de bank naast Stub inklemde, en monsterde wat er op tafel stond, terwijl hij zijn lange scheeve neus wreef. ‘Rijkelui's eten, wat Laurine? - Gebraden snoek! | |
[pagina 56]
| |
- Ik zeg asjeblieft voor een hap - ten minste als je 't me aanbiedt.’ Dat deed Laurine. Dörre schonk bier in, en Jakob Mule viel met een goeden eetlust op 't avondeten aan. Maar Svend sloeg een haastigen blik op de roode, dikbuikige Bornholmer klok in den hoek, stond op en bedankte voor 't etenGa naar voetnoot1). Hij had gewichtige dingen te behaspelen dien avond. 't Verschijnen van oom Mule was ook niet geschikt om hem aan te lokken, langer dan hoog noodzakelijk in de kamer te blijven. Svend had een gloeienden hekel aan oom Jakob. De jongen sloop stilletjes naar zijn zolderkamer, kleedde zich in padvinderskostuum, was in een wip door den tuin en over de heg, en verdween in het bosch.
In de huiskamer van de boschwachterswoning heerschte plotseling eene gedrukte stemming, en 't gesprek hield op; zelfs Laurine scheen moeite te hebben om een onderwerp voor gesprek te vinden, en dat was toch anders hare gewoonte niet. Zij en Martha schonken koffie in, en gingen daarna naar de keuken om om te wasschen. Jakob Mule was niet populair; noch in zijn eigen stad, Ringe, noch op eenige andere plaats op Funen. Overal waar zijn scheeve neus, en kleine stekende | |
[pagina 57]
| |
wezeloogjes zich vertoonden, maakte zich een gevoel van onwil en wantrouwen, van iedereen meester - men wist nooit wat men van hem denken zou. Met den handel ging 't maar zoo zoo, want Jakob was niet royaal en gaf slechte maat; en nooit zou 't hem invallen de klanten een sigaar aan te bieden, nog minder een kop koffie met een glaasje jenever, in 't kantoor achter den winkel, zooals 't nu eenmaal 't gebruik was op 't gastvrije eiland Funen. En dan kon 't hem plotseling invallen om den winkel te sluiten voor een of twee weken, en weg te reizen, niemand wist waarheen. Dat deed ook geen goed aan den verkoop; en daar Mule er toch goed in zat, moest hij op de eene of andere geheimzinnige manier geld verdienen - er werd heel wat over hem gepraat. Klaus Dörre stak zijn korte pijp aan, en zette zich gemakkelijk terecht in zijn stoel. ‘'t Gebeurt maar zelden dat we je hier in de buurt zien, Jakob.’ ‘Je wordt misschien ziek van verlangen naar me, hihi!’ grinnikte Mule, ‘wel, 't was net een goeden avond voor een fietstocht om jullie eens op te zoeken. Zijn jullie nog maar steeds aan 't soldaatje spelen, Piet? En moet je nu de jongens ook mee in 't spul hebben, zooals ik daarnet hoorde?’ Stub had zich tot aan de sopha terug getrokken, zoover mogelijk van Jakob af: ‘Ieder speelt 't spelletje waar hij zin in heeft, Jakob. En we kunnen er goed voor uit komen, wat wij doen. - Hm! - Zoo, dus je reedt van middag uit Ringe’ | |
[pagina 58]
| |
‘Een avondritje - om mijne beenen wat beweging te geven, ja.’ ‘Ik zag je anders op 't schietterrein voor de koffie. - Kan jij dat uit rekenen, Klaus?’ Dörre trok zijn wenkbrauwen op; Stub praatte door: ‘Je was in gezelschap met een man van den Duitschen brik. Jullie waren geweldig geinteresseerd in 't schieten, allebei.’ ‘Zoo, waren we dat, Piet?’ Mule wreef zijne scheeve neus. ‘Ja, maar dat heb ik ook nooit ontkend, neefie. Ik zei alleen dat ik hier naartoe fietste van middag. Een mensch mag toch wel proviand aan een brik verkoopen, zelfs al is die Duitsch? Of is er misschien een verbod tegen uitgevaardigd?’ ‘Bewaar me de hemel. We zijn immers geen vijanden van de Duitschers - ten minste nog niet,’ gaf Stub toe. ‘Integendeel, ze hebben 't uitstekend met ons voor’, verklaarde Mule met een listigen glimlach. Ze houden erg veel van ons. En dan, ze hebben geld, ze zijn er vlot mee. Ik verdien toch liever 2 Duitsche mark dan één Deensche kroon. Wat zeg jij, Klaus?’ De boschwachter rookte zijn pijp en zei geen woord. Laurine was nu klaar met 't omwasschen, en zond Martha naar bed, waarop zij zich bij de anderen aan tafel zette. ‘Jullie hebben vroeger ook wel eens menschen en pension gehad in den zomer, niewaar Laurine?’ Mule keek tersluiks zijn halfzuster aan. ‘Heb je geen | |
[pagina 59]
| |
zin in iemand die vier kronen per dag wil betalen voor een heele maand?’ ‘Dat zou nog zoo kwaad niet zijn, Jakob,’ vond Laurine, terwijl zij er over peinsde of hij niet 't een of ander in zijn schild voerde. ‘Waar krijg je dien kostganger vandaan?’ ‘Dat zal wel een Duitscher zijn,’ zei Stub en stond op. Hij trok zijn leeren buis aan, want nu moest hij naar Svendborg op zijn motorfiets. ‘Als 't een Duitscher is, dan kan ie naar een ander kosthuis uitkijken,’ besliste Dörre. Mule antwoordde niet, en toen nam Stub afscheid. ‘Groet Svend van me, Laurine. Hij kan Zondagmorgen bij me komen, dan kan ik hem een paar uur les geven in 't behandelen van de motorfiets. In onze dagen moest iedere jongen leeren, hoe een motor in elkaar zit. En ik veronderstel dat hij toch wel eens ingelijfd zal worden in 't Nyborgsche korps. Dan hoeft ie niet in de uniform te trekken om bij de militie te gaan in Kopenhagen.’ Klaus Dörre vond ook dat dit een verstandig plan was. Eenigen tijd later suisde Stub den landweg op, terwijl Jakob Mule kalm naar Ringe fietste. Hij was geweldig slecht gehumeurd; 't was hem niet gelukt om zijn kostganger bij den boschwachter onder te brengen. Herr Hermann Schultze - hm! Of hij een Duitscher was? Mule moest zijn scheeve neus eens flink knijpen en op 't punt om zijn stuur kwijt te raken van louter was kwaadaardigheid. | |
[pagina 60]
| |
De maan stond hoog aan den hemel, en verhoogde de pracht van den lichten zomernacht. Hare stralen drongen als een zilveren regen door de dichte bladerenkronen van de beukenboomen en gleden als witte glanzende streepen langs de grijze stammen. Enkele lichte paarlemoeren wolkjes dreven langzaam over 't hemelgewelf. Van den donkervioletten oostelijken horizon kwamen ze zachtkens zwevende, stuurden recht op den maneschijn aan, en verdwenen. De zee was zoo stil en glad als lag zij in een diepen slaap. Met eene regelmatigheid als van ademhalen rolden zachte golfslagen op 't strand, dreunden gedempt tusschen wier en steenen, en stierven weg. In de verte glinsterde een mat licht - dat waren de lichten van Frankeklins en 't Sprog-eiland. Svend ijlde haastig langs het kronkelende pad tusschen de boomen. Hij was in padvinderskostuum. De breedgerande hoed had hij achter op zijn hoofd geschoven, 't bruine hemd stond wijd open aan den hals, de riem zat strak om 't slanke lijf, de stok lag op zijn rechter schouder. De nacht was zoo stil, dat zelfs zijne lichte voetstappen leven maakten, als hij de dorre bladen langs 't pad aanraakte. Van tijd tot tijd stond hij stil, keek opmerkzaam in 't rond, en luisterde - 't waren de stroopers die hem in 't hoofd spookten. Maar geen geluid verried de nabijheid van menschen. Slechts van den kant van Nyborg hoorde men een gedempt geluid, gemengd met ver-af hondengeblaf en gerommel van den trein. | |
[pagina 61]
| |
Neen, dacht Svend twee nachten na elkaar, stroopen in 't Kaibergsche bosch durft Mads Windoog niet; hij en de Kieviet liggen zeker ergens anders op den loer voor de eene of andere ongelukkige ree. Ten Zuiden van Sören's visschershuis ligt er in 't bosch, maar vlak aan 't strand, een kegelvormige open plaats, met 't breede gedeelte naar 't water gekeerd. De punt van den kegel, is eene oude half ineengestorte reuzenhoogte; eene menigte groote steenen omringen den top, terwijl manshooge struiken, waaronder vele wilde frambozen, den voet als met een krans versieren. Dat was de verzamelplaats van de otter-patrouille; een uitstekend gekozen plek voor geheime beraadslagingen. Een eenige uitkijkpost was genoeg om de patrouille tegen overrompeling te verzekeren. Deze uitkijkpost lag vijf meter achter den heuvel, en bestond uit een oude populier-boomstam, waarvan de top reeds lang geleden in een storm was ten onder gegaan. De halfvergane tronk stak drie man hoog de lucht in, de opening naar boven, zoodat er juist plaats voor een uitkijker was. Hiervandaan kon de heele plaats overzien en bewaakt worden. Toen Svend deze open plaats naderde, was de vicecommandant, en waren drie van de soldaten der patrouille aanwezig. Ze zaten op den top van den heuvel, en smulden van kruisbessen die Halfdan had medegebracht. Plotseling hoorde men een gekakel en een ‘tuuk, | |
[pagina 62]
| |
tuuk, tuuk!’ zoo levendig alsof 't een kip was die juist een ei had gelegd. Van tusschen de struiken sprong Gotlieb op den heuvel. Hij groette door zijn stok tegen zijn schouder aan te drukken, smeet zich toen neer naast de anderen, en greep in den mand naar een handjevol kruisbessen. Ongeveer tegelijkertijd hoorde men een levendig gekraak buiten op 't water; een zwart geverfde kleine boot werd naar 't strand toe gedraaid, Jens Frederik sprong bedaard aan land. En nu, dat de patrouille voltallig is, zal 't wel 't geschikte oogenblik zijn om de leden er van voor te stellen. Als de wijze en vooruitziende aanvoerder die hij was, had Svend na veel overwegen zijne manschappen gekozen. De naam van de patrouille duidt al eene werkzaamheid aan, die zich niet alleen tot 't land begrenst. Gelijk een otter evenzoo goed op zijn plaats is in 't natte als in 't droge element, zoo ook de Otterpatrouille. Dank zij den visscherszoon Sören en Jens Frederik, konden Svend de Padvinder en zijne flinke jongens in zee steken, wanneer ze maar wilden en 't noodig bleek. De vader van Jens Frederik was stuurman op een van de veerbooten, en zijn oom was badmeester en verhuurder van zeil- en roeibooten; de jongen zelf was de gelukkige bezitter van een schuit met platten bodem. De overoude weg die de Denen tot roem en macht bracht was dus open voor de ‘Otters,’ eene benaming die vroeger een eenigszins verachtelijke klank | |
[pagina 63]
| |
in de Deensche taal hadGa naar voetnoot1); 't was nu de taak van de jongens om haar op te heffen tot de algemeene achting, ja zelfs tot eer. Jens Frederik was een stille bezadigde jongen, die vlijtig zeemansuitdrukkingen gebruikte, en die er eene eigen manier op nahield om zijn hoofd hoog te houden, en een spionneeren van uit de hoeken zijner oogen, aantoonend dat hij opmerkzaam de grillige veranderingen van weer en wind in acht nam. Door Sören en Jens Frederik had Svend dus kontrakt gesloten met de zeegoden, nu kwam 't er op aan, om zich ook invloed op 't vaste land te verschaffen. De jongste zoon van den burgemeester, Christiaan - de beste gymnast van zijne klasse op het gymnasium, en een uitstekende fietser, was er voor geknipt om een padvinder te zijn: lang, sterk, vlug en intelligent. En door hem kwam de otter-patrouille in zeer gewenschte verbinding met de hoogere en gevreesde machten in Nyborg en omstreken - niet in 't minst wat de stedelijke politie aangaat. De agenten zagen dikwijls met leede oogen, het ongedwongen optreden, en de uitingen van levenslust der padvinders aan; alleen de Otters werden sterk voorgetrokken, en konden een potje bij hen breken. Otto - een veertienjarige korte dikke prop, met steil haar en 't hoofd vol van Ingemann's ridderromans, en met een hevigen dorst naar heldenglorie - was ook niet te verachten. Zijn vader was hoofdrangeerder aan den Nyborgschen spoorweg. En wanneer | |
[pagina 64]
| |
de patrouille een langen tocht zou gaan maken, hetzij een wip naar Svendborg, of naar 't andere einde van 't eiland, naar Middelfart of Bogense, dan was er nooit questie van iets dat biljetten heette. De hoofdrangeerder had de gewenschte connecties, en Otto had hem 't groote gewicht van de padvinders voor de verdediging van 't vaderland ingeprent. - De Otterpatrouille kon altijd vrij reizen. De zoon van boer Jummes, Halfdan, - bijgenaamd ‘Sagosoep’ van wege zijn ontzettende massa sproeten, was zoo'n flinke, goeie jongen, als eenig 15-jarig bewoner van Funen maar wezen kan, en bizonder populair in 't padvinderskorps. Een groot voordeel voor zijn eigen persoon was ondertusschen het gegoede boerenhuishouden met toebehoorenden tuin, die om zoo te zeggen uitpuilde van de heerlijkste vruchten, en dan twee IJslandsche paardjes met stijf staande manen en dikharigen huid. Op de weilanden van Jummes, en in zijn tuin hadden de otters vrij spel. Dáá hielden zij hunne oefeningen, bouwden tenten, vulden hunne magen met aardbeien, kruisbessen, appels en peren - al naar 't jaargetij. Op de ruggen van de twee IJslandertjes, vormden de jongens zich tot echte cow-boys; en als er sprake was van nachtelijke verkenningstochten, en bivakkeering werden de goedige dieren, Kluns en Knalle genaamd, voor een laaggewielden spoorweg-wagon gespannen, die met Sagosoep als koetsier, de tentkamp-bagage naar de bivakplaats vervoerde. | |
[pagina 65]
| |
Met Gotlieb sluiten we het voorstellen van de leden der patrouille. Gotlieb bezat geene aantrekkelijkheid buiten zijn eigen persoon. Men kon niet beweren dat zijn vader, de barbier Schumacher, door zijn rang in de maatschappij direkt nuttig voor de padvinders was. Geen een van de Otters had een barbier noodig. Maar Gotlieb zelf was goed genoeg. Hij was behendig en meegaande als een elastieken bal, bezat een onverstoorbaar goed humeur en was een echte kunstenaar in 't nadoen van dierengeluiden: eenden, kippen en kalkoenen, honden en katten, 't geblaat van de herten, 't geschreeuw der uilen, en 't kwaken van de wilde eenden - alles kon hij nadoen. Daarbij was hij geen klein beetje comediant, en hij kon al de merkwaardige typen in Nyborg en de nabij zijnde omstreken, precies nadoen, van af den directeur van de school Schmeck, tot op den hevig stotterenden en sterk naar spiritus riekenden landelijken brievenbesteller Skaarup, beter bekend daar in die streken onder den naam van Skrup. De jongens zaten in een halven cirkel, en aten Halfdan's mandvol kruisbessen, uit den Jummeschen tuin leeg. De schillen vlogen naar alle kanten achter in de omringende struiken. De reuzenheuvel zelf mocht vooral niet vuil gemaakt worden. 't Was buitendien een ongeschreven wet onder de Otters - evenals dat gebruikelijk is onder Canadeesche houthakkers en pelsjagers - dat alle maaltijden in absolute stilte verorberd werden. Maar zoodra de | |
[pagina 66]
| |
laatste kruisbessenschil in de frambozenstruiken verdwenen was, liet Christiaan zijn stemgeluid hooren: ‘Wat is er aan 't handje, Svend? Zeehondenjacht, wat?’ Er was namelijk lang sprake geweest van zulk eene jacht-expeditie naar de kleinere eilanden, die alle onder de benaming van ‘Vresen’ bekend zijn. Maar Sören hief een dikke hand op, maakte eene ontkennende beweging, en schudde zijn wit gelokt hoofd, terwijl Svend deze woorden liet hooren: ‘Er is geen sprake van zeehondenjacht, Christiaan, maar van menschenjacht!’ Sören knikte als om te zeggen, dat hij op de hoogte was, maar de vijf andere Otters wisselden blikken die de grootste verbazing uitdrukten. De stilte werd door Gotlieb afgebroken, die als een reuzenkikvorsch begon te kwaken, waarop Jens Frederik met zijn diepste matrozen-bas verklaarde: ‘Daar ga ik, op m'n woord van waratje te lijwaarts van Svend! - Menschenjacht?’ ‘De uitkijkpost wordt bezet! - Geheime beraadslaging!’ kommandeerde Svend, en sneed op die manier alle voorloopige opmerkingen af; daarop hield hij zijn hoed uit. Hier moeten wij even opmerken, dat iedere toevallige wacht-dienst, het ten deel vallen van extra werk voor een enkel man, of het bezetten van bizonder moeilijke of gevaarlijke Urias-posten, altijd door 't lot beslist werd. Te dien einde hadden de Otters - buiten vele andere nuttige dingen - in de diepte | |
[pagina 67]
| |
van hunne broekzakken ieder een glazen knikker, zoodat ieder lid zijn eigen kleur van knikker had. Zoodra 't kommando gegeven was ter bezetting van den uitkijkpost, vlogen er dus zes knikkers in Svend's hoed, waarop de vice-kommandant, Sören Floep, met gesloten oogen en afgewend gelaat er een opvischte. Die was licht blauw. Dadelijk sprong Gotlieb van de hoogte af, klauterde in den ouden populier-tronk, nam plaats in de holle opening en keek uit naar alle kanten. De zes overige Otters keerden zich op hun buik om op den heuvel, zoodat hunne lichamen een ster vormden; de beenen naar buiten, de hoofden vlak bij elkaar naar binnen. ‘Willen jullie er aan meedoen om een eerlijk man tegen dieven en roovers te helpen?’ begon Svend met gedempten maar er op aandringenden stem: ‘zooals 't de plicht van de padvinders is,’ voegde hij er aan toe. Onmiddellijk werden vijf gebalde vuisten, met de duimen in de lucht, voor even zooveel aandachtig luisterende gezichten in de hoogte gehouden. - De stilzwijgende uitdrukking van de Otters voor bereidwilligheid. ‘'t Kan best eene expeditie van eene heele week worden, dag en nacht. Kunnen jullie permissie krijgen?’ Vuisten en duimen de lucht in. ‘En willen jullie zweren te zwijgen en gehoorzaam te zijn onder den heelen veldtocht, totdat 't gevaar voorbij is?’ | |
[pagina 68]
| |
Vijfmaal drie vingers werden omhoog gestoken. Toen begon Svend zijne voordracht te houden. Hij vertelde hoe de stroopers nu al jarenlang hadden huisoehouden van uit 't Kaibergsche bosch tot aan Hesselager, hoe de herten, faisanten, hazen en wilde zwijnen gewoon weg neergeschoten en gevangen werden, hoe de boschwachters en jagers tevergeefs bij dag en nacht de bosschen hadden doorkruist en doorgepatrouilleerd, met en zonder honden - nooit hadden ze de stroopers te pakken kunnen krijgen. Niet dat ze er aan twijfelden wie de roovers waren! Keer op keer hadden ze Mads Windoog, de Kieviet, en een paar andere verdachte schooiers zoo maar in 't openbaar op den publieken weg, wild zien vervoeren, of 't door hen per boot naar schuiten en brikken zien brengen. Maar bewijzen dat ze niet op eene eerlijke manier aan de dieren gekomen waren, of hen op plaatsen hadden geschoten, waar ze geen recht hadden om te jagen, dat kon men nooit. Maar niet alleen dit: de stroopers waren bijna 't ergste tegen de honden, waar ze waarschijnlijk ook 't bangste voor waren. Svend's vader had twee prachtige jachthonden verloren. Een er van had zich naar huis gesleept met een schot hagel in zijn buik, en een ander was gestorven door vergif. Van Holckenhagen waren twee andere patrijshonden verdwenen, van Glorup een. Van de landgoederen in Hesselager en Mullerup, Broholm en Tidselhoet, van al de groote eigendommen daar in de buurt, waren prachtige en kostbare rashonden spoorloos verdwenen. 't Was meer | |
[pagina 69]
| |
dan waarschijnlijk dat Mads Windoog ook daar de hand in 't spel had; hij en zijne kameraden vingen vermoedelijk de honden en verkochten ze. Zoo'n goed gedresseerde hond van een uitstekend ras was wel 2 of 300 gulden waard. En Svend eindigde met te vertellen van de botsing met Mads de Kieviet, en de bedreigingen die deze had uitgestooten. ‘En daarom, kwam 't in me op, of jullie, kameraden, mij niet zouden willen helpen. Als dit zoo doorgaat dan eindigt 't er mee dat mijn vader zijne betrekking kwijt raakt, want de baron is woedend kwaad. Of 't zou ook kunnen gebeuren, dat die gemeene boeven ons 't huis boven ons hoofd afbrandden. Zijn jullie bang om me te helpen?’ ‘Bang?’ herhaalde Christiaan, ‘ik ken 't woord niet!’ ‘Ik ben bereid, Svend, wanneer je maar wilt. Geef een praai, dan ben ik en m'n schuit klaar om te zeilen.’ 't Was Jens Frederik die aan 't woord was. Toen veegde hij zijn neus af met 't bovenste van zijn hand, net als zijn oom de badmeester placht te doen, waarop hij zich een eindje pruimtabak uit zijn riemzak haalde, een stuk er van af beet, naar achteren spuugde, en op zijn hurken ging zitten. ‘Natuurlijk doen we allemaal mee,’ verklaarde Halfdan, genaamd sago-soep. ‘Maar wat zullen we doen?’ ‘Ja, want we kunnen toch niet naar den Kieviet en Windoog heengaan en hen arresteeren, wel Svend?’ ‘Dat zal niet gaan,’ gaf Svend toe, ‘maar we | |
[pagina 70]
| |
kunnen iets heel anders doen. En dan moeten jullie bedenken dat we de toestemming van den baron hebben, en vader laat aan al de boschwachters weten wat we van plan zijn. Nu zal jullie m'n plan hooren.
‘Huu-iet! Huu-iet!’ Dat was uilengeschreeuw van den uitkijkpost. Dat was een waarschuwend sein ; Svend zweeg plotseling, allen luisterden opmerkzaam. De maan was heelemaal naar den top van zijn hemelboog toegezeild, de nacht was zoo stil, dat 't zachte gesnuif van een egel duidelijk hoorbaar was, van den anderen kant van de open plaats. Onbewegelijk, donkerblauw, en glanzend lag de zee alsof zij een plaat van staal was; zelfs de zwakke deiningen hadden opgehouden tegen 't strand aan te zuchten. Daar kwam 't geluid van gedempte roeislagen, en 't licht gekraak van de pinnen waarop de roeispanen rusten, tot de ooren van de padvinders. Een onharmonische jongensstem in de overgangsjaren, schreeuwde een liedje in de maat met de roeislagen. ‘Da's de Kievit,’ verzekerde Sören onmiddellijk. Dwars langs het kleine houtlooze plekje gleed de boot midden in den vollen maneschijn, met zijn kielwater van glanzend zilver. Toen zweeg de stem plotseling en de roeislagen ook. Mads in de boot had den vijand aan land in 't oog gekregen. Hij stond op en wierp een kievietschreeuw naar 't bosch, zoodat de echo 't van verre terug riep, Gotlieb | |
[pagina 71]
| |
in den boom antwoordde; 't leek wel alsof een dozijn kievieten schreeuwend tusschen de boomen vlogen. Toen zette Mads daarbuiten zijn handen voor zijn mond en riep: ‘Otters! - Spion-jongens!’ Waarop de kleine Otto met een stem die van drift omsloeg, terug riep. ‘Mads, dievenjongen!’ ‘Hou je mond, Otto! kommandeerde Svend. Maar de Kieviet brak uit in een schaterlach, nam zijn roeispanen op en roeide verder, terwijl hij met luider stemme 't spotlied op de padvinders zong: Een meisjesjongen met bloote beenen,
Ha! ha! Hoera!
Dat is een stommeling zou ik meenen,
Ha! ha! Hoera!
Met een bezemstok gaan ze op 't pad,
Ha! ha! Hoera!
Daar rijden ze op! Hoe vindt je dat!
Ha! ha! Hoera!
En de zak op hun rug wordt volgestopt,
Ha, ha, Hoera!
Met stroop en koek is ie opgepropt!
Ha! ha! Hoera!
‘Neê, nou zal ie toch op z'n baaitje krijgen,’ verklaarde Christiaan, ‘ga je mee Jens Frederik?’ Jens Frederik was al op weg naar beneden naar de boot, zoo hard als hij maar loopen kon. Een oogenblik later zette hij de spanen in 't water, | |
[pagina 72]
| |
zoodat 't schuim om den boeg van de boot sloeg. Mads de Kieviet liet zich ondertusschen niet in't minst door zijn vervolgers van zijn stuk brengen. Hij verminderde noch vermeerderde zijn vaart, en ging onverstoord voort met 't zingen van 't spotlied tegen de padvinders, dat meer dan dertig coupletten lang is. De Kieviet was door den heelen dag van de padvinders gekomen, en was genaderd aan 't vers dat 't naar bed gaan beschrijft: Met de kippetjes moet ie naar bed toe gaan,
Ha! ha! Hoera!
Maar moeder doet 'm eerst nog 'n luier aan!
Ha! ha! Hoera!
Op dat oogenblik had Jens Frederik Mads de Kieviet ingehaald, en Christiaan maakte zich gereed om 't vijandelijke vaartuig te bestijgen. Maar toen hief zich van den bodem van de boot plotseling eene machtige gestalte op, met een ijslandsche nachtjas aan, en een zuid-wester op zijn hoofd. Een diepe maar niet onvriendelijke stem vroeg: ‘Bewoog zich daar iets, jullie peuters? Was 't mij die jullie wilden spreken?’ 't Was Mads Windoog en hij zag er angstverwekkend uit. Mads boog zich voorover en keek over de boot naar de jongens. ‘Zoo, zoo, dat is Christiaan, de zoon van den burgemeester die er op uit is om zich te amuseeren, wat? Moet je neus misschien afgeveegd worden, jou leelijke snotjongen?’ De boot en de schuit lagen geen tien el van elkaar stil. 't Geval zag er eenigszins belachelijk uit, en de | |
[pagina 73]
| |
Kieviet begon al te grinneken. Maar Christiaan was er niet de jongen naar, om voor een paar stroopers uit den weg te gaan. Met zijn beleefdste stem antwoordde hij: ‘Nee, dank u wel m'nheer Windoog, dat is niet noodig! Ik kwam alleen maar om te zien, of u niet een stuk wild te verkoopen had - een mooie ree-rug bij voorbeeld, wat?’ Flap! hoorde men. Een projektiel was door de lucht gevlogen, en trof Christiaan vlak in zijn gezicht, zoodat hij op den bodem van de schuit rolde. Jens Frederik trok aan de roei-spanen, en zette koers naar land. ‘De compelemente an de burgemeester!’ riep Mads Windoog, en de Kieviet roeide verder onder een schaterend gelach. Met bebloeden neus en mond bereikte Christiaan den oever weer. Jens Frederik sjorde de boot vast en sprong aan land tusschen zijne kameraden aan den oever. ‘Nou moet je toch voor den drommel zien waar die beroerde kerel Mads Windoog mee schoot,’ zei hij, en reikte een voorwerp aan Svend die 't ijverig onderzocht, terwijl Christiaan 't bloed van zijn gezicht waschte met zijn zakdoek, en met zoutwater van 't strand. ‘De achterpoot van een ree!’ riep Svend uit, ‘dan had hij natuurlijk de rest van 't dier in de boot liggen? Wel, 't komt er niet opaan. Je bracht 't er goed af Christiaan, en nu zullen we zien hoe of we hem op | |
[pagina 74]
| |
de beste manier voor die geleende oorvijg zullen bedanken; voor die hij jou toediende - en voor nog meer dingen!’ Hij zette de fluit voor zijn mond, en gaf 't sein aan hem die de wacht had om naar beneden te komen. Toen wendde hij zich tot zijne kameraden. ‘We zijn 't er dus over eens om de zaak te probeeren. We zullen Windoosf en den Kieviet toonen wat wij meisjesjongens met de bloote knieën en de bezemstokken hen voor een poets kunnen bakken.’ ‘Doen jullie daaraan mee, kameraden?’ ‘Dat doen we!’ ‘Nu dadelijk!’ ‘Bij mijn bezemstok!’ bekrachtigde Jens Frederik, terwijl Gotlieb een energiek hanengekraai liet hooren. ‘Goed,’ zei Svend. ‘Dan verzamelen we morgen om 8 uur in 't hoofdkwartier. - Goeie nacht, kameraden!’ De padvinders schouderden hunne stokken, en slopen toen uit 't bosch ieder naar zijn huis toe. Maar Christiaan ging weer aan boord bij Jens Frederik, en samen roeiden ze toen naar Nyborg. Ze kwamen vlak voorbij de groote Duitsche brik, die op den bocht voor anker lag. Tegen den witgeverfden kant aan lag Mads Windoogs boot vastgesjord. ‘Nu weten we al vast aan wien hij zijne gestolen waren verkoopt,’ zei Christiaan. ‘Hij zal mijn bebloede neus betaald krijgen.’ ‘Laat daar Svend maar voor zorgen,’ vond Jens | |
[pagina 75]
| |
Frederik, ‘hij is er de man naar om een zwabber zoo te hanteeren dat er versche lucht in de spuigaten komt!’ Na deze tegelijkertijd geheimzinnige en troostrijke woorden, haalde hij de roeispanen in, liet de schuit langs de schoeiïng schuren, en sjorde haar toen vast aan den grooten ijzeren ring bij den trap van den veerpont. |
|