Svend de padvinder
(1911)–Walter Christmas– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 23]
| |
Stroopers zijn de geboren vijanden van de boschwachters; er vallen bloedige vijandelijkheden voor, tusschen hen wier plicht het is om op het wild in de bosschen te passen en hen die het willen stelen. En onder de verdedigers van 't bosch was er al lang eene groote verbittering aan 't smeulen. Zoo lang als zelfs de oudste boschwachter op Funen zich kon herinneren, was er niet zoo onder 't wild huisgehouden, als in de laatste vier jaar. In de bosschen rondom Glorup, Mullerup, Ravnholt en Hesselager waren de herten en reeën bij honderden neergeschoten, faisanten in massa's uitgeroeid; ja zelfs in 't bosch van Ravnholt hadden de stroopers huisgehouden en meer dan de helft van de wilde zwijnen gedood. En nu hadden de brutale kerels het stroopgebied zelfs uitgebreid tot aan 't Kaibergsche bosch. Drie maal in de laatste veertien dagen had Klaus Dörre de bloedige overblijfselen van doodgeschoten dieren gevonden - de ingewanden en de huid. - Nu stond zijn eer op 't spel, misschien zelfs zijne betrekking. Baron van Holckenhagen hield er zeker geen boschwachter op na om zijne jacht bedorven te zien! Svend dacht over dit alles na, terwijl hij zijn fiets van zich afzette en zich de sandalen van de voeten bond. Hij wist best - en dat wist Jan enalleman - wie de voornaamste strooper was: Mads Windoog natuurlijk. Hij en zijn zoon die ook Mads heette, maar die den bijnaam van Mads de Kievit had, omdat | |
[pagina 24]
| |
hij een ongelooflijke, fijne neus had om kievitsnesten in de weilanden te vinden en de eieren er uit te stelen, woonden samen in een klein bouwvallig huisje bij de monding van de beek bij den zoogenaamden Koningsheuvel, ongeveer een vier kilometer ten Zuiden van waar Svend woonde. De scheele Mads was half en half visscher en daglooner - als men over 't geheel spreken kon van een fatsoenlijk beroep in verbinding met dezen man - en volbloed strooper. ‘De schurk!’ mompelde Svend, terwijl hij voorzichtig over den moeras-achtigen grond heensloop naar 't riet aan den oever van den bocht, zich voorover boog, en een langen bamboes-stok van onder 't riet te voorschijn haalde. Die was kletsnat, maar dat moet bamboes zijn als 't zijn buigzaamheid zal behouden. Svend veegde 't water er af en maakte zich klaar om te gaan ‘spinnen’Ga naar voetnoot1), wat zijn lievelingsmanier was om snoek te vangen. 't Einde van den bamboe-stok was voorzien van een ijzeren punt, waarover hij een klein ringetje liet glijden dat aan het snoer vastzat. Toen nam hij 't merkwaardige ding dat in de flesch dreef. Dat was een palingstaart die in sterken pekel versch was gehouden. Met eene lange lardeernaald trok hij toen eene soliede dubbele haak door den palingstaart, maakte 't einde der lijn aan de zenuw vast en toen was hij klaar om met het visschen te beginnen. Svend zocht een goed plaatsje uit, waar hij eenigs- | |
[pagina 25]
| |
zins vasten grond onder de voeten had om op te staan, en waar eene opening in 't riet was, van waar hij de lijn zou kunnen werpen. Om zijn rechterenkel bond hij 't andere einde der lijn, ten einde te verhinderen dat een groote snoek met 't geheel weg zou zwemmen; de lijn wierp hij toen voor zich uit in groote, flinke bochten, en stond toen met den stok opgeheven en den palingstaart bengelend aan 't einde der lijn, ongeveer daar waar hij zijne handen hield. Daarop zwaaide hij den stok een paar maal heen en weer en slingerde toen 't aas ver weg 't water in. Zoodoende gleed de ring over de punt van den stok, de vele bochten van de lijn volgden mee, de palingstaart plaste in 't water, bijna honderd el buiten 't riet. Svend liet den stok vallen en pakte de lijn. Met kleine rukjes haalde hij haar binnen - 't moest er uitzien alsof de paling levend was. De lijn kwam langzamerhand binnen, 't aas evenzoo; die gooi was niet gelukkig geweest; maar gauw stond hij weer klaar met stok en snoer, en weer vloog de lekkere palingstaart, 't lievelingsgerecht van den snoek, over riet en waterlelies en kwam neer over 't spiegelgladde water. En terwijl Svend ‘spon’, van plaats verwisselde en nieuwe gooien probeerde, draaiden zijne gedachten steeds door om de twee Madsen van 't visschershuisje bij de beek van den Koningsheuvel. Zie je, ‘de Kievit’ was een jongen die net even oud was als Svend en een flinke vent, dat moet grezegd worden. Als hij niet de zoon van Windoog geweest was, dan zou hij hem zeker in 't padvinders-korps ge- | |
[pagina 26]
| |
kregen hebben, want daar hoorde hij thuis. Een bovenste beste om te zeilen en te schieten, en uitgenomen Svend zelf, zou 't zeker moeielijk zijn om een jongen te vinden van Nyborg tot Tidselholt, die beter met 't terrein bekend was, of beter zijne beenen kon gebruiken voor hardloopen of voor rennen met hindernissen. Maar toch - als de baron zijne toestemming gaf, dan maakte Svend zich sterk om zoowel Mads Windoog als ‘de Kievit’ in te palmen, al moest hij ook de helft van zijne vacantie er voor geven! Hij kon toch wel een twintig flinke jongens bij elkaar krijgen en dan zou toch de d .... Hallo, wat was dat? Svend was de plaats genaderd waar de lange bocht zich vernauwt en een draai maakt; hij stond op een stevigen aardklomp, van waar hij de lijn heerlijk vrij ver weg kon slingeren, en den verleidelijken palingstaart langs 't riet in kon halen, daar waar de snoeken zich gewoonlijk bevinden. En nu, plotseling, merkte hij een ruk, nog één,.... hij had beet! Vlug gleed de lijn door Svend's vingers, tot midden in 't diepe water; toen hield zij stil, en voorzichtig begon de jongen haar in te halen. Maar onmiddellijk kwam er weer een ontzettende ruk, en weer gleed de lijn met een vaart, dat 't hem pijn deed in zijn vingers. Zulk een oogenblik is spannend voor een snoekvisscher. Zou 't lukken om de lijn in te halen, of zou de lijn zich om 't riet en de groene stengels wikkelen, zoodat die in tweeën gerukt wordt door de geweldige slagen | |
[pagina 27]
| |
van 't dier in 't water? Dubbel spannend voor Svend die vischte met eene oude versleten lijn die al lang uitgediend had. Voorzichtig, heel voorzichtig moest hij te werk gaan, ieder keer weer, halen en vieren, nooit echt vasthouden, maar steeds zooveel tegenstand bieden, dat de lijn stand hield en de snoek moe werd. Een goed kwartier had hij er voor noodig om de visch op 't drooge te krijgen. Een groot krachtig dier van meer dan twaalf pond! De krokodilachtige bek lag tusschen 't riet in, terwijl de groenachtig bruine breede rug en de slappe staartvinnen nog tot in 't open water reikten. Svend trok zijn breed mes uit de schede, mat den afstand en boog zich voorover. Door eene vlugge wending van zijn lichaam joeg hij het mes tot aan 't heft in den nek van den snoek, vlak achter de ronde roofdieren-oogen. Er ging een explosieachtige ruk, eene krampachtige trekking door 't lichaam van den snoek, een paar slagen van den staart lieten 't water in stralen rond Svend's hoofd spuiten, toen lag 't dier stil, en door een krachtige gooi vloog de snoek, de lijn en 't mes op 't drooge land. Svend lag op zijn knieën over den visch heengebogen. Die was zoo dood als een pier, de bek met de vele vlijmend scherpe tanden stond wijd open, achter in de keel zat 't aas aan den koperen haak. 't Was noodig om de maag open te snijden ten einde den palingstaart te redden; die moest nog eens gebruikt worden. De jongen maakte met zijn scherp mes eene diepe | |
[pagina 28]
| |
sneede in den witten buik, en hield toen plotseling op. Hij had een zwak ritselen gehoord, eene zwakke plof als van een dier of mensch die door 't riet of over mosbedekten grond sluipt. Hij liet mes en snoek liggen, maakte de lijn van zijn enkel los, en sloop geluidloos verder. Dadelijk hield 't geluid op; maar een ander bereikte zijn ooren - dat van roeislagen in de verte en een fluitsein. Svend draaide zijn hoofd niet om; hij wist dat 't Sören Floep was die de bocht in roeide met zijn boot. Hij kon wachten. Svend lag zoo stil als een muis op zijne bloote knieën, die langzaam in de zachte aarde naar beneden zonken, terwijl 't zwarte grondwater druppelsgewijze te voorschijn siepelde. Weer hoorde hij zachte voetstappen. Nu bogen de wilgenstruiken zich uiteen, eene goede honderd el daar van daan waar hij stond. Hij zag de omtrekken van een grauw groen buis en verbrand gezicht, een paar schitterende staalblauwe oogen...... 't volgende oogenblik was Svend opgesprongen en rende in wilde jacht een anderen jongen achterna, die zoo gauw als zijn beenen hem dragen konden, over de wei vloog tusschen de lichtgroene wilgenstruiken door springend over greppels en lage dijken. 't Was Mads de Kievit, lenig en vlug zooals Svend zelf. Over den rug van zijn armoedig buis hingen slap twee wilde eenden met de roodgele pooten te samen gebonden om den hals van den jongen. Een langen stok hield hij met beide handen voor zich uit, 't eene oogenblik zich een weg er mee banend door | |
[pagina 29]
| |
riet en struiken, om hem 't volgende oogenblik te gebruiken als 'n polsstok wanneer de greppels te breed waren. 't Werd eene wilde jacht. Svend stak onder 't loopen een paar vingers in zijn mond en floot driemaal kort en eenmaal lang - dat was 't gevaarsein voor Sören in de boot. En 't werd oogenblikkelijk beantwoord. De vriend op het water roeide als een razende, maar er was geene mogelijkheid om te hulp te kunnen komen. Svend moest zichzelf helpen. Hij haalde de Kievit anders al mooi in, daar deze bemoeilijkt werd door 't touw dat om zijn hals lag en waaraan 't wild hing. De zware bengelende wilde eenden hinderden hem natuurlijk onder de wilde jacht. Vóór de twee jongens lag een soort van hoogen steenen dijk, met doornige rozen en braamstruiken begroeid: d'aár was eene mogelijkheid voor Svend om den vijand te pakken en met een geweldigen zet vloog hij er op toe. De Kievit zag 't gevaar en draaide zijn hoofd om, ten einde den afstand tusschen hem en zijn vervolger te meten. Hij rende een eind langs de heg om een gemakkelijken overgang te vinden, wachtte een gedeelte van een seconde, smeet toen den stok over den dijk en sprong hals over kop tusschen de Stengels, doornen en takken. Maar Svend was ook niet achterlijk. Hij had onder 't rennen den dijk met zijn scherpen blik gemonsterd, en zich als overgangspunt een plaats gekozen waar eene goedige en doornlooze vlierboom zijn takken en | |
[pagina 30]
| |
dicht gebladerte in de hoogte stak. Die was geknipt om 't beletsel te overwinnen, terwijl de Kievit er door heen moest worstelen, vechtend met een satansche bramenstruik die hij niet kwijt kon raken. Zoo gebeurde 't dan, dat de twee jongens gelijktijdig over den dijk kwamen, op de plaats waar de polsstok van Mads den Kievit lag. En hij die 't eerst dat wapen in handen kreeg moest overwinnen. Bij de botsing rolden ze rond in 't gras, worstelend en vechtend. Soms lag Svend boven, soms de Kievit; beiden trachtten ze den stok in handen te krijgen, maar ieder keer dat 't een van beiden gelukte, moest hij hem weer loslaten, want in 't gevecht moesten ze hunne beide handen gebruiken. Nu moeten we dit opmerken, dat terwijl de Kievit meer en meer opgewonden werd, Svend's hersens rustig en klaar werkten. En hij bezat buitendien een zeer ontwikkelde vechttechniek, hij kende alle mogelijke kunstgrepen - 't kwam er maar op aan om de gelegenheid te krijgen, een er vante kunnen gebruiken. En juist toen Mads de Kievit dacht dat hij de overwinning in 't verschiet zag, juist toen hij met zijne beide handen den stok had beetgepakt, greep Svend zijn eenen voet, en trok dien met een geweldigen ruk op zijn schouder, zoodat de Kievit met 't hoofd naar beneden op den rug van zijn vijand kwam te hangen; waarop Svend over 't eiland rende met den Kievit hulpeloos bengelend achter zich. De stok viel op den grond, de eenden ook en 't hoofd van Mads bonsde tegen grasplekken en ploeggeulen. Hij zwaaideHij bleef half wezenloos liggen.
Christmas, Padvinder] [Blz. 31. | |
[pagina 31]
| |
wild met zijn armen en schopte met 't been dat vrij was. Maar dat had niets geen effekt. En plotseling stond Svend stil en begon den vijand rond te zwaaien; steeds heviger zoodat 't lichaam van Mads de Kievit zich in een cirkel in de lucht bewoog. Eindelijk liet hij hem los; de Kievit vloog een el of tien over 't weiland, rolde en rolde totdat hij half wezenloos bleef liggen met zijn neus in een pas opgeworpen molshoop. En toen hij weer op zijn voeten stond, terwijl hij zijn oogen wreef en de aarde uitspoog, maakte de nederlaag zich kenbaar in zijne woedende blikken. Svend Dörre leunde op den betwisten stok, terwijl de wilde eenden om zijn eigen hals hingen. ‘Geef me m'n stok en de eenden, jou...... jou leelijke spion!’ raasde de Kievit en kwam met gebalde vuisten op hem af. ‘Kom ze maar halen!’ Svend zwaaide den stok om zich heen op echte vechtersmanier en de Kievit stond stil. Een poosje stonden ze elkaar aan te kijken. ‘Kom hier met de eenden, en...... geef op m'n stok, jou, jou......’ De Kievit was eenigszins buiten adem en kon zoo gauw geen gepast scheldwoord vinden. ‘Asjeblieft...... ga 'm dan maar zelf halen!’ Svend smeet den polsstok dwars door de heg. ‘Maar de eenden die zal de baron hebben, want die heb je gevangen in den bocht, met den haak.’ ‘Wat gaat jou dat aan - jij bent toch geen opzichter, wat?’ | |
[pagina 32]
| |
‘Ik heb permissie gekregen om te visschen, om op jou en andere dieven te letten,..... dat weet je best.’ ‘Zei je dief? - Da's een leugen, spionnenkerel!’ De Kievit balde zijn vuisten en kwam dreigend een paar stappen nader, en Svend smeet de eenden op den grond om gereed te zijn den vijand te ontmoeten. ‘Jullie steelt wild. Jullie zijn wilddieven, da's net zoo erg als zakkenrollers. Jullie hebben van nacht een ree in 't Kobosch geschoten; nu krijgt vader weer een aanmerking van den baron, en dat is jullie schuld.’ Mads lachte honend, zoodat al de witte tanden in zijn breeden mond te zien kwamen. ‘Zoo, krijgt ie eene aanmerking er voor, de boschwachter, hè? Hij zal zulke onaangenaamheden krijgen dat de baron hem den looppas geeft.’ De Kievit wreef zijn handen over zijne beenen en staarde zijn vijand half boosaardig lachend aan. Toen draaide hij zijn hoofd om, want duidelijk kon men driemaal een lang gefluit hooren, en Sören Floep's roode gezicht vol sproeten keek over den steendijk. ‘We zullen je ongemakkelijk wat te doen geven in 't Kaibergsche bosch, dat zullen we, - en misschien nog wel het allermeeste in de boschwachterswoning,’ voegde de Kievit er aan toe, terwijl hij zijn tong uitstak zoo lang hij maar kon, eerst tegen Svend en toen tegen Sören. Toen sprong hij vlug op den dijk | |
[pagina 33]
| |
- en weg was hij. Maar een oogenblik later, toen Svend en Sören voorovergebogen 't wild onderzochten, vloog er een steen hunne hoofden voorbij. Dat was een afscheidsgroet van Mads, en eene verzekering dat uitstel geen afstel was. |
|