| |
| |
| |
Voor een honderdste deel van een seconde werd 't lichter dan op klaarlichten dag.
Christmas. Padvinder.]
[Titelplaat. Blz. 147.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Het Kraaiennest.
Als fonkelende edelsteenen in een schitterend groen sieraad, liggen de feudale en andere bezittingen verspreid in 't vruchtbare landschap van Funen. Omlijst door de helder blinkende blauwe wateren van Öresund en de Belt, bekranst van verre en nabij door bloemrijke zonnige eilanden wint de ‘Tuin van Denemarken’ misschien de prijs van al de stille, door schoonheid uitblinkende plaatsjes van deze bonte landkaart.
Vooral op een helderen, blauwgehemelden zomermorgen, want niets siert de heerlijke natuur zoo, als de gouden stralen der zon, wanneer zij schitteren over de sidderende warmte-nevel van weiland en dal, of over de schuimende wateren der zee.
Ten minste zoo dacht Svend toen hij in 't kraaiennest zat, hoog verheven in den top van den reuzeneik, boven 't wirwar van donkergroene boomtoppen van 't Ko-bosch.
't Was bijna vijf uur, en 't was de eerste dag van de zomervacantie, dus de meeste jongens lagen waarschijnlijk nog in hun bed, genietend van de vrijheid van school en dwang, in een gezonden vasten slaap.
| |
| |
Maar Svend had een andere opvatting van waartoe eene vacantie gebruikt kan worden; en wat meer is, hij had 't zoo geweldig druk, dat de vroege morgenuren gebruikt moesten worden, als alles klaar zou komen.
‘Kraaien-nest’, ja dat was nu maar een naam voor den machtigen boom wiens half vergane top mijlenwijd boven alles uitstak, maar dat paste goed in vroegere dagen, en nog tot vijf of zes jaar geleden.
Sinds menschengeheugenis had een heele kolonie van kraaienfamilies zich daar opgehouden; ze hadden eene slechte reputatie van roofzucht en diefachtigheid. En toen Svend eens op een vroegen morgen, een leelijken ouden kraaienvader de lucht in zag vliegen van uit 't kippenhok van den boschwachter zoowaar, met een gelen, donzigen, wanhopend schreeuwenden jongen eend in zijn snavel, toen klom hij resoluut den boom in, vast besloten om de heele bandietenfamilie uit te roeien.
Hij had er een goed half uur voor noodig om 't nest te bereiken, want hij was toen ter tijd maar net even tien jaar oud, en volstrekt er niet aan gewend om zoo hoog in de lucht te klauteren.
Boven zijn hoofd schreeuwden de kraaien zich heesch, razend erover, 't kleine kereltje de familiebezittingen te zien naderen, die de eene kraaiengeneratie na de andere als heilig en ontoegankelijk voor afschuwelijke menschenwezens had beschouwd.
Onder zich hoorde Svend de vermanende stem van zijn moeder en het oorverdoovend gegil van zijn zusje.
Maar de jongen wou en zou naar boven.
| |
| |
Hij spande al zijne energie in voor 't eene doel, om zijne sterke kleine vuisten aan de gave takken vast te klemmen, de verrotte en vergane te ontwijken, een solieden steun voor zijn voeten te vinden, hooger op te klimmen, steeds hooger, en zijne oogen en gedachten te sluiten voor kraaiengeschreeuw, en moeders gebrom. Maar toen hij nog ongeveer een tien meter van den top verwijderd was, begonnen de oude grauwe vogels aanvallenderwijze te werk te gaan. Van uit 't nest schoten ze naar beneden op Svend af; met uitgestrekte klauwen, staalharde snavels en heftige vleugelslagen, sloegen ze hem over zijn hoofd en schouders. Zijn pet viel naar beneden; met zijn beenen geklemd om den tak, verdedigde hij zich tegen 't gepik van de snavels, en tegen de slagen van de vleugels.
Maar 't was hem niet mogelijk om onder dit gevecht hooger op te klauteren, en Svend begon er over te denken om den terugtocht te blazen.
Daar hoorde hij plotseling onder zich een donderend: ‘stil, moeder!’ en toen: ‘houdt je stevig vast, vent - ik schiet!’
En in Svends gemoed ontwaakte op 't zelfde oogenblik een gevoel van zekerheid en rust - dat was vader die hem te hulp kwam.
Hij hield zich stevig vast, 't schot ging af, en de heele kraaientroep fladderde weg over de boomtoppen onder geschreeuw, gekrijsch en vleugelslag. Toen kon de jongen eindelijk naar boven komen; en ieder takje van 't kraaien-nest kwam naar beneden naar den voet
| |
| |
van den boom. Maar een bloedig klompje geel dons en een der beentjes stak Svend in zijn zak, hij wilde toch aan moeder laten zien, waarom hij in dien gevaarlijken eik naar boven geklommen was.
Dit was Svend's eerste klautertoer naar den top van den reuzenboom, maar 't was niet de laatste. 't Uitzicht dat hij daar boven gehad had over de groote, wijde wereld, trok hem ieder keer weer daarheen, totdat hij op den inval kwam, om zelf daar een nest te bouwen volgens zijn eigen smaak. Van takken, stukken van oude dwarsbalken, weggeworpen stelen van harken en hooivorken, eindjes touw en bindriet, kreeg hij den vloer klaar tusschen drie soliede takken. Van gevlochten stroo en riet fabriceerde hij de muren, en hoog daarboven een schuin dak dat hem voor den regen beschermde.
Sören, de zoon van den visscher, zijn trouwe vriend, hielp hem er mee.
Sinds dien dag was de uitkijkpost ‘'t Kraaiennest’ in gebruik geweest, bekend aan alle padvinders heinde en ver; en 't moest al heel slecht weer zijn, als Svend een enkelen dag oversloeg om naar boven te klauteren en land en zee te monsteren, zoover als 't oog kon zien.
En nu zat hij er weer, en wel op den zeer gewichtigen dag, die op zijn almanak boven zijn bed, een rood kruisje had, n.l. 't begin van de vacantie, den eersten Juli.
De almanak wees 't jaartal 1916 - een jaar dat zou toonen een schrik(kel)jaar te zijn, om heel andere
| |
| |
redenen dan omdat 't door 4 gedeeld kan worden.
Maar dat zal de lezer wel begrijpen als we zoover zijn.
Voorloopig is Svend aan 't uitkijken over 't vreedzaamste van alle landschappen; en terwijl hij voorzichtig zijn ransel op den vloer van 't Kraaien-nest’ neerlegt, en 't meegenomen ontbijt oppeuzelt - drie kadetjes met boter en komijnekaas - zal 't wel 't beste zijn om hemzelf en de omstandigheden waarin hij leeft, eens wat nader in oogenschouw te nemen.
Want ‘Svend de Padvinder’, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, zal de held zijn van dit boek van de eerste bladzijde tot de laatste, ten minste zoo ongeveer.
- - - - - - - - - - - -
Twintig jaar geleden, dus zoo ongeveer in 1894, waren er groote manoeuvres van 't Deensche leger op Funen. Al 't garnizoen van Jutland en Seeland, verzamelde zich in de omstreken van Odense en Nyborg. Verkenning, voorpostengevechten, en groote slagen wisselden elkaar af tusschen de twee steden, die 't hoofdkwartier waren van 't opper-kommando, zelfs tot aan Ravnholt en Lykkesholm hoorde men 't spektakel en gebulder van de botsing der cavalerie en het vuur der artillerie. En al werd er ook maar met los kruit geschoten, toch kwam de heele streek in geweldige spanning en oorlogshumeur, alsof 't er werkelijk op aan kwam om 't vaderland te verdedigen, en den vijand op de vlucht te jagen. - De vijand, dat waren de regimenten uit 't westen, die met de witte banden.
| |
| |
De witten waren den laatsten dag sterk vooruit gekomen, en 't was een hard werk voor de verdedigers van Nyborg om zich staande te houden.
De witten hadden een omweg gemaakt en 't was hun plan om 't oostelijk leger af te snijden door een geforceerden marsch uit 't zuiden langs den grooten weg en door 't Kaibergsche bosch.
Maar op 't laatste oogenblik kwamen er vier batterijen artillerie hollend langs den weg van Holckenhagen. In vliegende vaart ging 't naar den heuvel achter het bosch; daar werd halt gehouden, en in 't volgende oogenblik donderde 't los met kanonvuur en kartetsen, zoodat de echo zich liet hooren door bosch en dal.
't Voorwaarts rukken van den vijand kwam tot een plotselingen stilstand; en toen kort daarna de flinke Seelandsche infanteristen in massa's van achter den boschrand te voorschijn kwamen, en een snelvuur lieten knetteren, was de eenige redding voor den vijand, om hals over kop de vlucht te nemen.
De slag was gewonnen, Nyborg gered, en met volle muziek marcheerden infanterie, cavalerie en artillerie van 't oostelijke leger terug naar 't kamp nabij 't Juelsbosch.
Slechts één man was buiten staat van gevecht gesteld op 't oorlogsveld, en dat was korporaal Klaus Dörre van de derde batterij. Hij kreeg een trap van een schuw geworden paard. De korporaal was te Holckenhagen ingekwartierd, en daar de baronesse een bizonder menschlievende en goedhartige dame
| |
| |
was, werd Klaus Dorre in een heerlijke, zonnige logeerkamer ondergebracht, en daar lag hij de beste verpleging genietend, toen de troepen weer naar huis togen na al de uitgestane gevechten en vermoeienissen.
Zes weken gingen voorbij, acht weken zelfs, en Klaus moest toch al lang beter zijn, dacht de dokter. Maar nog steeds strompelde de korporaal rond, 't been wilde maar niet recht beter worden.
Niet dat er iemand was die Klaus Dörre de deur uit wenschte. Iedereen hield van den flinken, fatsoenlijken man, van af de barones tot den staljongen, want hij was beleefd, goedig en hulpvaardig ten allen tijde; maar 't was toch vreemd dat 't been maar niet beter wilde worden.
Tot er op een mooien dag een licht opging voor de familie, en ze merkten dat 't eigenlijk de mooie blauwe oogen, de roode ronde wangen, en 't goudgele krulhaar van Laurine, 't dienstmeisje, was, dat Klaus ervan terughield om zich gezond te melden.
En net precies toen deze ontdekking gedaan werd, kreeg de korporaal verlof om naar huis te gaan, en alsof de voorzienigheid er de hand in had, werd er tegelijkertijd een boschwachterplaats vakant op 't landgoed. Ja, en zoo gebeurde 't, dat ongeveer drie maanden na den beroemden slag, Klaus en Laurine, als echtpaar hun intrek namen in 't kleine boschwachtershuis op de grens tusschen 't Kobosch en 't Kaibergbosch, geen hagelschot afstand van de plaats, waar 't paard Klaus een trap tegen zijn dij
| |
| |
had gegeven. Dat kan men nu nog eens geluk bij een ongeluk noemen, en eene genadige voorzienigheid voor een eenvoudigen artillerist!
De jaren gingen voorbij. Klaus Dörre deed zijn werk.
Stil, en zonder veel woorden, eerlijk en nauwgezet paste hij op 't bosch en op zijn eigen zaakjes - n.l. een stuk grond voor twee koeien en een vlug IJslandsch paardje. Hij was een flink schutter en onbetaalbaar om de drijvers door de struiken heen te leiden, op de groote klopjachten.
Laurine was meer mondsterk en flink in 't gebruik van haar handen.
Zij zorgde voor 't huishouden, de koeien en de kippenren, zoodat zij er een stuivertje bij verdiende, en zij hield de kinderen in orde en aan hun lessen, zoodat die ook behoorlijk opgevoed werden.
Ze was niet bang om een oorvijg uit te deelen, als ze dacht dat die noodig was; maar Laurine droeg 't hart op de rechte plaats, en stelde haar boschwachter en hare kinderen boven alles in de wereld.
De kinderen, dat waren Svend en Martha, genaamd Zus; vijftien en dertien jaar oud toen de vertelling begon. De jongen slank en sterk en donker naar zijn vader. Martha blond, goedlachsch en een babbeltje; rondscharrelend in 't huis, den tuin, en de kippenren als een altijd bezig zijnd klein kaboutertje - precies eender als hare moeder Laurine twintig jaar geleden geweest was.
Maar genoeg over de familie in 't boschwachtershuisje - we zullen hen later wel beter leeren kennen.
| |
| |
Nu nog maar een enkel woord over Denemarken en de Deensche jeugd in 1916 voor we verder gaan met onze vertelling.
't Gaat met volken als met individuen, zij ontwikkelen zich door afwisselende perioden.
Voorspoed volgt op ongeluksjaren, vooruitgang en levensmoed na nederlaag en moeilijkheden.
Ongeveer een halve eeuw geleden, was Denemarken bijna verpletterd, verscheurd en verlamd na den oorlog; langzaam kwam 't land weer op krachten, dank zij den landbouw, de industrie en scheepvaart.
Maar mismoedigheid over militaire zwakte, over geringheid en onbeduidendheid onder andere staten lag drukkend over 't opgroeiende geslacht. Totdat de waarheid wortel sloeg en zich baan brak, dat de waarde van een land niet van de grootte afhangt.
Een klein goudklompje is meer waard dan een wagen vol steenkool, niet waar? En 't was de moeite waard om 't kleine Denemarken tot een land te maken welks burgers een gelukkiger leven leiden, dan die van alle andere landen!
Met dat doel voor oogen werden alle krachten ingespannen.
De beoefenaars van litteratuur, kunsten en wetenschappen werkten er voor om voor zich zelf en 't vaderland naam en faam te verwerven, landbouwers en industrieelen sloofden zich uit om Denemarken rijk te maken, regeering en wetgevers braken zich hunne wijze hoofden dag en nacht met 't vraagstuk om de beste wetten, de rechtvaardigste belastingen te ont- | |
| |
werpen, en de krachtigste maatregelen te nemen om ellende en nood te verhelpen, en de zwakken, zieken en ouden van dagen te steunen.
Maar zulk een heerlijk land, waar iedereen 't over eens was om te willen scheppen, moest ook verdedigd kunnen worden. Men verzamelt toch geen schatten, geestelijke en stoffelijke om daarna den eersten den besten straatroover te laten komen om ze weg te kapen!
Maar 't is niet te ontkennen, dat 't tijd kostte om 't er over eens te worden, op welke wijze deze verdediging geregeld zou worden.
Maar 't einde er van was dat er besloten werd, dat de hoofdstad, waar 't grootste bezit was, en waar de regeering gezeteld was, die zou zoo goed mogelijk versterkt worden; en dientengevolge moesten ook alle soldaten, die men maar eenigszins in de andere gedeelten van 't land missen kon, bij elkaar gehouden worden in Seeland, en voornamelijk op die plaatsen waar 't er op aan kwam om 't eerst eene vijandelijke landing te verhinderen, om daarna, - als dit misliep - Kopenhagen te verdedigen.
Deze schikking vond bijval in 't heele land, maar de bewoners van Funen en Jutland waren er niet mee tevreden. Die wilden ook gaarne een slag slaan voor hun eigen landstreek, hetwelk zijne moeilijkheid zou hebben, als alle geregelde troepen in tijd van mobilisatie naar eene andere plaats trokken.
Nu is 't duidelijk, dat een land hetwelk alleen wenscht zich te verdedigen, een veel gemakkelijker taak heeft,
| |
| |
dan 't land dat zich ook moet inrichten om aanvallenderwijze te werk te gaan. Men had de ondervinding van den oorlog der Transvaalsche Boeren tegen Engeland, dat een betrekkelijk klein aantal zich een langen tijd tegen de overmacht kan verdedigen, als slechts dit kleine aantal flinke schutters zijn, goed bekend zijn met 't terrein dat zij moeten verdedigen, en spoedig op de plaats aanwezig kunnen zijn waar 't gevaar dreigt.
De bewoners van Funen en Jutland zijn vaderlandslievende mannen, wijs en trotsch tegelijkertijd. Ze zijn er op gesteld om baas in hun eigen land te zijn, en vrij hun eigen oude taal te mogen spreken.
Ze hadden in meer dan een halve eeuw gezien hoe bloedverwanten en landslieden in Noord-Sleeswijk er onder leden, te moeten leven onder vreemde regeering en vreemden dwang. Duitsch is eene beste taal, maar Denen houden nu eenmaal meer van hun eigen.
Evenmin verlangen wij hier in 't land zoo hevig naar Duitsche helmen of Pruisische politie, dat we die soort dingen op onze verlanglijst zetten met Kerstmis of op verjaardagen. Integendeel, we doen 't bizonder graag zonder hen.
Bezield door dit machtige gevoel, zetten de bewoners van Funen en Jutland zich aan 't werk. Als ze hun landstreek verdedigen wilden, moesten ze zich op hunne eigen krachten verlaten en bijna niet rekenen op de militairen.
Als een overblijfsel van oude tijden bestonden er
| |
| |
eene menigte schuttersvereenigingen, die over 't heele land in distrikten verdeeld waren en met deze vereenigingen tot grondslag werd de vrijwillige landsverdediging gegrondvest.
De oude schuttersvereenigingen werden uitgebreid, nieuwe korpsen werden opgericht. De staat verleende steun in 't aanschaffen van geweren, ammunitie, rijwielen en schietbanen voor de oefeningen.
Er kwam gang in de beweging, vaderlandsliefde deed de harten der Denen kloppen en duizenden vrijwilligen meldden zich onder de banieren van de landweer. Weldra kon iedere gemeente over 't heele land een aantal schutters op de been brengen, flinke lui in 't hanteeren van geweer, spade en rijwiel. Ieder jaar werden er oefeningen gehouden, waar door den landweer van de verschillende distrikten prijsschieten werd uitgeoefend; en dikwijls werden er mobilisatie-oefeningen gehouden. Een zeker punt aan de kust werd aangewezen als bedreigd door eene vijandelijke landing; in den loop van een paar uur wriemelde het van verdedigers die langs den openbaren weg en met den trein naar de bedreigde plaats toe-ijlden, waar de schutters druk bezig waren met het opwerpen van verschansingen, of het zich ingraven in gedekte stellingen, vanwaar zij een snelvuur op den vijand konden richten, die de landing probeerde of die reeds voet aan land gezet had.
Maar dit was niet genoeg. Landeigenaars, boeren en gezeten burgers verzamelden geld voor 't oprichten van bizonder krachtige afdeelingen, die uitgerust waren
| |
| |
met rekuul-geweren, een nieuw geweer uitgevonden in 1911 door een Deensch kapitein der artillerie, en motor-rijwielen; iedere koopstad deed haar best om zulke rekuul-geweren-compagnies op te richten, die dan den naam van de stad kregen.
Het was eene sterke en een patriotische beweging; maar er was heel wat tijd en geld mee gemoeid voordat de vrijwillige verdediging geregeld kon worden.
In 1916 was men ondertusschen goed op weg om de eindelijke organisatie van Funen's vrijwillig schutterskorps te bereiken, zooals de velen samengesmolten schuttersvereenigingen onder één naam genoemd werden.
Maar nu wordt 't tijd om weer eens naar boven te klauteren naar onzen held in 't ‘Kraaien-nest.’ We zullen nog wel meer over rekuul-geweren en vrijwillige schutters hooren voor 't einde van dit boek.
- - - - - - - - - - - -
Svend was aan 't uitkijken naar 't Oosten en beschutte zijn oogen met zijn hand, want de zon stond hoog over de groote Belt; de stralen deden hem pijn.
Hij tuurde over 't Sliphagensche bosch en den vuurtoren van Knudshoofd, om 't afgelegen Sprog-eiland in 't gezicht te krijgen, maar de zeenevel belette hem dit.
Toen liet hij zijn blik gaan over de stad Nyborg, over de daken der huizen en den spitsen kerktoren en van daar langs de kust naar 't kasteel van Holckenhagen, dat rood tusschen de groene boomen doorscheen.
| |
| |
Dat waren de punten in zijne kleine wereld, - o ja, de school ook, maar die kon hij niet zien, verscholen als die lag achter Dyrehave-boerderij. En buitendien wat voor waarde heeft de school voor een jongen op den eersten dag der vacantie?
Als een echte padvinder van natuur en opvoeding had Svend met dien eenigen haastigen blik zijne waarnemingen genomen, die hij in zijn hersens prentte, terwijl hij een eind maakte aan zijn laatste kadetje en een slok water uit zijn veldflesch dronk.
De stoompont voer den bocht in den rook achter zich aan sleepend als een langen vuilen dweil.
Over Vresen, wel 500 voet hoog, zweefde iets dat op een reuzen-ooievaar leek; dat was de vliegpost van Lohals op Langeland die onderweg was naar Nyborg.
Op 't vlakke land tusschen de stad en Knuds-hoofd had Svend een vlag zien waaien - hij wist dadelijk wat dat beduidde; de schietbaan werd klaargemaakt; waarschijnlijk waren 't de vrijwillige rekuul-schutters, die zich wilden oefenen.
Wel, er waren wel vijftig andere dingen van meer of minder gewicht die Svend in zijn geheugen had vastgeprent, maar - hallo, daar had je 't allerwichtigste: een sein van Sören Floep dat onmiddellijk beantwoord moest worden.
Svend stond op. Boven zijn hoofd onder 't dak, hingen wel twintig opgerolde vlaggetjes en wimpels; van 't ‘Kraaien-nest’ naar de bovenste tak stak een zes el lange gele bamboes-stok de lucht in; dat was Svend's sein-stok!
| |
| |
Dadelijk ging nu een vierkante roode vlag naar boven, en daaronder een langen witten wimpel. Dat beduidde: ‘Boot, Bocht.’
Svend tuurde oplettend. Ver weg aan de kust, daar waar een landtong zich uitstrekt tusschen Holckenhagen en de bosschen in 't zuiden, en waar groene struiken hunne takken over 't blauwe water uitbreiden, kon Svend de omtrekken en de mast van eene kleine vastgesjorde boot zien die lag in een gegraven kanaal van 't strand naar binnen; in 't land. Vlak er bij steeg een lichte rook-kolom op boven een met mos bedekt stroodak.
't Huis onder 't dak was Sören's thuis, de mast van de boot zijn seinpost. Sören had gevraagd: ‘Plaats van samenkomst?’
Svend had geantwoord, de seinvlaggen werden weer samen opgerold, en toen ging 't naar beneden van den reuzenboom met een snelheid en zekerheid alsof het een eekhoorn was, die van tak tot tak sprong.
‘Waar ga je naar toe? Neem mij mee!’
De twee vragen kwamen zoo haastig na elkaar, alsof 't maar één lang woord was; zus klampte zich vast aan Svend's ransel.
‘Je loopt toch niet weg van mij, op den eersten dag van de vacantie,’ voegde zij er aan toe, en zag smeekend naar haar broer op.
Hij dacht een oogenblik na: ‘Ik moet een snoek gaan vangen, en jij kan 't niet laten om te babbelen en leven te maken.’
‘Kan ik dat niet? Dat weet - - op mijn woord van eer!’
| |
| |
‘Neê, want Sören Floep gaat mee.’
Martha liet den ransel los. Daar was niets tegen in te brengen. Als zij en Sören hun mond moesten houden dan was er geen aardigheid aan.
‘Maar je kunt aan moeder vragen of je ons de boterhammen voor de koffie mag brengen bij den heksen-wilg om een uur of 10, 11,’ sloeg Svend voor, die altijd graag zijn zusje plezier wilde doen.
‘Za - lig! Ik zal er zijn. - Maar, hoor eventjes...’
Maar Svend was al op weg naar 't huis en vloog de steile zoldertrap op.
Het huis van den boschwachter was een klein gebouw van geel vakwerk, met een dak van roode pannen. Aan den eenen gevel had de Heer van Holekenhagen een halfrond uitbouwsel aangebracht - een eenige groote kamer met zolderbalken - tot gebruik van de jagers onder de klopjachten, als er geluncht zou worden. Daarboven vormden de schuine muren en een paar kleine ronde raampjes eene ruime zolderkamer; daar woonde Svend.
Wat men onder gezellig verstaat, was de kamer nu eigenlijk niet, 't liet nog 't meeste denken aan eene groote rommelkamer.
Men zocht tevergeefs naar een bed; dat was er heelemaal niet, want Svend sliep in een hangmat, die hij aan de muren tusschen twee hoeken ophing.
Er bestaat geen ligplaats die zoo alle gedeelten van 't lichaam laat rusten, als zulk een zacht, buigzaam, zwevend zeildoeken bed.
En dan hangt 't overdag als een zak in den
| |
| |
eenen hoek, en neemt dus geen plaats in. Er was een waschtafel, een platte blikken badkuip, benevens een dennenhouten tafel. Dit ameublement nam niet veel plaats in, zoodat er ruimte genoeg was voor een schaafbank, sneeuwschoenen, visch-gereedschappen, schol- en schelvisch-netten, eene menigte seinvlaggen en meer dergelijks. En dat alles had Svend zelf gefabriceerd; hij had zelf al de kaarten die aan de muren hingen, en die de heele kustlijn van Nyborg tot Lundeborg, en vier kilometers 't land in omvatten, geteekend, iederen weg, ieder pad, iederen heg en steg, hoogten en laagten, bosch en waterpartijen. Het was juist dat stuk van Denemarken dat de landweer in 't Nyborgsche district op zich genomen had om te verdedigen, en de padvinders zouden daaraan mee helpen. Roode plekken, kruisjes en lijnen toonden op de kaarten al de plaatsen aan, die 't best geschikt waren voor de manschappen van de rekuulgeweren en gewone schutters, tot 't overvallen en beschieten van de landingsplaatsen en openbare wegen, die gedekt waren door de natuurlijke verschansingen, greppels, sloten, boomgroepen en kleinere rivieren. En Svend kende zijn plekje vaderland even goed als hij de boomen, struiken en de bloembedden in den tuin van den boschwachter kende.
Er zat vaart in hem dien ochtend, haastig pakte hij een eind vischlijn, een klein doosje met haken en een fleschje met wijden hals waarin iets zwom dat op een reusachtigen bloedzuiger leek, toen rende hij de
| |
| |
trap weer af, sprong in de schuur waar de wagens, zijn fiets en zijn padvindersstok stonden.
Met den stok en knapzak op zijn rug, vloog hij den weg op, die dwars door 't ‘Ossenveld’, naar Holckenhagen voerde.
Als Svend niet verscheen in padvinder-kostuum, waren 't niet precies kleeren, die zijn lenig lichaam hinderden, vooral niet op warme zomerdagen; sandalen aan zijn bloote voeten, een korte broek tot aan de knieën en een hemd dat aan den hals wijd open stond, dat was zijne heele uitrusting. Een pet bekommerde hij zich totaal niet om, en 't was hem dood onverschillig of 't regende, dan wel of de zon scheen.
Hij was donker en door de zon verbrand, zoodat hij met zijn zwart haar en bruine oogen veel van een Italiaanschen jongen had.
Koud water om in te baden, versche lucht door de open ramen bij dag en nacht, en overdag 't leven in de vrije natuur, hadden hem zoodanig gehard, dat verkoudheid, kouvatten en meer van die soort dingen, volstrekt niet voorkwamen in zijn bestaan.
Een eindje op den weg die naar Holekenhagen en Nyborg gaat, draait een zijweg links af; deze leidt naar een lange, smalle streep water, die eigenlijk een zijarm is van Nyborg-bocht, maar die reeds lang geleden door een dam was afgesneden, waarover de openbare weg naar 't Noorden van de stad, wordt voortgezet.
Op 't oogenblik dat Svend aan den zijweg kwam, viel zijn blik op een langen breedgeschouderden man, die met 't geweer op den rechter schouder, en een
| |
| |
bundel over den linker, van den boschrand naar den openbaren weg stevende.
Dat was de boschwachter Klaus Dörre, en Svend talmde niet om hem achterna te loopen; hij moest weten wat vader op zijn rug droeg. Misschien was 't iets dat hij op zijn fiets kon hangen. - Svend hielp altijd waar hij maar kon.
Met groote stappen kwam de boschwachter nader; zijne volle donkerbruine baard golfde over zijn borst; boos keek hij uit de donkere oogen die klaar en scherp van onder den breeden hoed blikten. En toen hij zijn zoon genaderd was smeet hij den bundel neer bij den greppelkant en zette zich zonder een woord te zeggen op den mijlsteen neder.
‘Mads Windoog!’ zei Svend en zijn vader knikte.
't Was de bloederige huid van een ree, die daar in 't gras bij den weg lag; nog warm, dus pas geschoten zag Svend. En wie anders kon wel de dader zijn van dezen bosch-roof dan Mads Windoog, de meest beruchte strooper uit den heelen omtrek.
Svend legde zijn beide armen op 't fiets-zadel en keek met een bedenkelijk gezicht zijn vader aan; en er was reden genoeg om een bedenkelijk gezicht te zetten. Baron van Holckenhagen was een goedhartig persoon, maar als er iets was waar hij 't land aan had, dan was 't om in zijne bosschen bestolen te worden van wild.
Was 't dan nog maar een reebok geweest, maar een reegeit midden in de maand Juni, en nog op den koop toe geschoten geen vijfhonderd el van 't boschwachtershuis....!
| |
| |
‘De baron zal woedend zijn,’ zei Dörre, terwijl hij zich aan zijnen langen baard trok.
‘Zal ik het op mijn fiets nemen?’ vroeg Svend.
‘Neê, ik ga maar liever zelf en haal me mijn uitbrander tegelijkertijd.’
Svend draaide de ree-huid om en bevoelde haar van alle kanten.
‘Geen enkel spoor van wie hem geschoten heeft?’
‘Geen spoor; alles bedekt met dorre bladeren!’
Dörre trok zijne schouders op, en pakte de huid weer samen.
‘Vader,’ zei Svend zachtjes, ‘als de baron 't goed vond dan kon ik de beste jongens onder de padvinders bij elkaar verzamelen - u weet, we hebben vacantie.....’
‘Wel, en wat dan?’
‘Dan konden we op de loer liggen voor Mads Windoog, en hem misschien vangen, als hij weer achter 't wild aan is.’
De boschwachter smeet de huid over zijn schouder en knikte.
‘Dat zou zoo kwaad nog niet zijn.’
‘Ja, maar dan moet de baron 't laten weten aan de lui van Glorup en Hesselager, zoodat we ons overal in de bosschen vrij bewegen kunnen. En 't moet een diep geheim blijven.’
‘Ik zal er bij den baron een balletje van opgooien,’ zei Dörre, en stapte verder naar Holckenhagen toe.
Svend sprong weer op zijn fiets en reed op 't voetpad langs 't weiland, dat naar een zij-oever van den bocht
| |
| |
leidt, daar waar de St. Matheus bron zijn oorsprong heeft tusschen struiken en knotwilgen. Maar voor hij dit punt bereikte, had hij tijd om over de stroopersgeschiedenis na te denken, en een voorloopig plan te maken.
|
|