| |
V.
vaarnen, Farcin in ’t Frans, is een ziekte van Paarden, die men aan een gezwel kent, verzeld van verzweringen, veroorzaakt door een gezwel, dat van ene verzwering verzeld gaat, die door een Venyn veroorzaakt wordt, dat zeer gevaarlyk is. Men heeft verscheiden soorten van Vaarnen, zie paard.
vaatwerk is een algemeen woord, dat niet alleen Tonnen, maar alles vervat, waar in vocht, of dergelyke dingen wordt gehouden, en ’t soort, of de stoffe wordt’er by gedaan; als Aarde, Hout-, Goud-, Zilver- Vaatwerk, enz.
vader. Plichten van een Vader des Huisgezins op ’t Land, om den Zegen des Heeren te verkrygen, en zich Goederen te bezorgen, en zyn Huisgezin te doen bestaan.
De plichten die een Vader des Huisgezins moet waarnemen, raken ten deele God, als zodanig; als wiens geboden hy moet gehoorzamen, en wien hy de schuldige gehoorzaamheid moet toebrengen.
Andere Plichten. Een waarachtig Vader des Huisgezins, wat voor een Bediening hy ook mag waarnemen, moet behalven ’t betrachten der plichten die hy met anderen Gode schuldig is, om van des Heeren zegen nut te hebben, ’t volgende waarnemen.
Voor eerst, zal hy bedenken, dat hy, getroud zynde, zich een verheven gedachte van de verplichting moet maken, die hy heeft om zyne kinderen wel op te voeden, zo ’t de Hemel behagen mogt, hem daar van te voorzien; lettende op ’t geen Chrysostomus daar over zegt, die verzekert, dat, schoon een Vader en Moeder anders een volkomen deugd, en een buiten gemeen Godsvrucht hadden, zo zy zich niet van dien plicht kweten, die de wezentlykste van allen is, de Godsvrucht en deugd, by hen niets zoude uitvoeren.
Hy zal ten twede een byzondere zorg dragen, dat hy op ’t gedrag der kinderen lette, belettende hun kwaad gezelschap by te wonen, en kwade redenen hooren, die hunnen geest zouden ontreinigen. Hy zal ze daar en tegen goede Boeken te lezen geven, welke hunnen geest met goede zaken zullen vervullen.
Hy zal ze ten derde, dikmaal in de gedachte indrukken, dat zy Gode alles schuldig zynde, ’t onnut zoude wezen, hen in alles te onderwyzen, dat ze geloven, hunnen staat te passen, zo ze God niet leerden kennen en den Godsdienst. Men kan niet te veel over ’t gewigt van die plichten, jegens den enen en den anderen, bekommerd wezen, om dat de H. Augustyn zegt, dat God alle onze liefde, en onse gantse harte eist.
Eindlyk, gelyk een goed voorbeeld ’t beste onderwys is, en ’t geen maakt, dat het geen men ons zegt, met meerder kragt uitgedrukt wordt; zo is ’t van ’t uiterste gewigt, dat een Vader des Huisgezins, nooit iet by zyne kinderen doet, dat zy niet mogen navolgen.
Als ik van den Vader des Huisgezins spreek, versta ik, dat de Moeder, niet minder zal genoodzaakt zyn, die plichten waar te nemen; ’t geen den enen raakt, raakt ook den anderen. Hierom zal ik my hier over niet breder uitbreiden, als alleen, dat de Vrou, waar aan ’t bestuur der Dochteren gemeenlyk is aanbetroud, haar zal doen zien, dat de Godvrucht ene deugd zy, die luiden van hare kunne past; dat het niet dan door de deugd is, dat men ’t gevoel van genegenheid krygt, ’t geen men in staat is voor de goede diensten te behouden, die men van de luiden ontfangen heeft, die iet tot ons beste verricht hebben.
Dat de ware wysheid in de rechtschapenheid van ’t hart bestaat, dat het overige niet dan ’t uitwendig is.
Dat de verdienste boven schoonheid gaat. Gene is een zaak, die zich deurgaans door zich zelve staande houdt; daar deze, na een kleine regering, niet overhoudt dan verganklykheid; en derhalven, dat men van ’t eerste meer werk, dan van’t laatste moet maken.
Dat de bestendigheid en zachtheid eigenschappen zyn, die men zoekt in een brave Dochter, en die wysheid bezit.
Dat de aardigheid een koophandel van den geest zy, daar hart en ziel, ten aanzien van de liefde, belang in zoeken, en dat men gevolglyk ’t moet als een gevaarlyke rots vlieden.
En eindlyk, dat de dartele liefde, niet dan rampzalige gevolgen heeft; en datze, om ons te bedriegen, zo men niet op zyne hoede is, en zyne einden te bereiken, dikmaal de zwier en loop der deugd neemt: en datze een Dochter dus moet vreezen, en een dergelyken vyand ontgaan, die vleit om te beschaden, en die trekt om te bederven, en die liefkoost om ons te verraden. Zie Kinderen.
| |
Andere plichten van een Vader des Huisgezins, ten aanzien van ’t Land.
De Vader des Huisgezins, die op ’t Land leeft, moet ene byzondere kennisse van alles hebben, dat tot den arbeid nodig is, ’t zoude ook wel voegen, dat hy voorheen de Ploeg gemend had. Hy zoude dus te beter de tyden kennen, die tot de verscheiden werken bekwaam zyn, die men op ’t Land doen moet. Wat daar ook van zy; hy moet zich gants en al op den Landbou toeleggen, en op de dingen, die de zuinige huishouding betreffen: want weet hy dat niet, moet hy ’t alles op de trou van zynen Huurman laten staan, die hem menigmaal zal bedriegen, zynen grond uitputten, hem vele geschillen op den hals halen, die hem zullen | |
| |
bederven. Betrouwt hy zich aan imand anders, als aan een Solliciteur, Opziender, Rentmeester, zal hy’er zich niet beter by bevinden. Dit volkje verstaat zich den meesten tyd met de Huurders, en doet den Vader des Huisgezins alles geloven, wat hun behaagt.
Men leest in de Historie der oude Romeinen, dat de grond nooit zo vruchtbaar zy geweest, dan wanneer ze door de naarstigheid van de vermaardste Roomse Burgers is geoeffend geworden, en van de tirannise hand der lompe Boeren was verlost, welke we voor onze ogen zien, dat, behalven dat ze geen verstand hebben, zich ten onzen kosten en ten groten nadele van ’t land, datze bebouwen, verryken. ’t Is niet dan ’t oog, en ’t byzyn van den Heer, die verstandig is, en afgericht in den Akkerbou, en die daar zyn voordeel mede zoekende te doen, de voornaamste bediening daar van aan zich boudt, dat is, naarstigheid en lust om zyne goederen te behouden, en gedurig zorg draagt voor zyn volk, en niet in Pacht, of Huur geeft, dan ’t geen hy niet, dan met het oog wil besturen, dat winst doet. Ik wil ook niet, dat de Vader des Huisgezins, zich deur enig Schrift verplichte, of enige overeenkomst voor de Notaris sluite; want deur dat middel beneemt hy zich de vryheid om luiden te krygen, die hem goed zyn, of om hare natuur te kennen, en die der beesten, welke hy gebruikt, en den grond, welken hy bebouwt.
Met een woord, ’t waar te wensen dat’er niets waar, ’t geen hy niet wist te doen, of wel te gebieden. ’t Is ten minste goed, dat hy de spreekwyzen, de tyden en gewoonten kenne, want anders zoude hy ’t nooit wel kunnen gebieden. De Werklieden zyn gewoon met hen de gek te scheren, die gebieden ’t geen ze niet verstaan, en ’t welke men naderhand herdoen moet, of geen voordeel doet. Dit schryft’er de grote Akkerbouwer Kato van, dat het Land kwalyk wordt gehandeld, waar van de Heer noch weet te zeggen, noch gebieden ’t geen men doen moet: maar gans en al wacht, en zich verlaat op zynen Huurman.
De Vader des Huisgezins moet het opzicht hebben over alles; de voornaamste Sleutels van het Huis hebben; hy moet ze ook hebben van alle de deuren, daar hy door uit en in kan gaan, als hy wil. Door dit middel zal hy al zyn volk in zyn bestuur houden; doen vreezen overvallen te worden; vooral, zo ze weten, dat hy waakzaam is, en kan komen van waar ze hem minst wagten. Hy moet dan in zyn huis een achterdeur hebben; waar door hy kan in huis komen, als ’t hem behaagt. ’t Huis van den Vader des Huisgezins, moet zyn gewoon verblyf wezen; en hy daar niet, dan om dringende redenen, uitgaan. Gaat hy na de Stad, moet het om zaken zyn, die niet zyn te ontgaan; en als zyne tegenwoordigheid volslagen nodig is. Ten aanzien zyner Processen, kan hy niet ontgaan, aan een getrou Solliciteur de besturing te geven, waar aan hy alleen ’t dubbel van de voornaamste stukken geven zal. Zo hy eindlyk is genoodzaakt zyn huis te verlaten, moet hy ’t niet doen, dan in de Winter, en als de Oogst gedaan zynde, ’t gezaai en ’t eerste geploeg gedaan is, op dat hy op een en den zelfden tyd, zich op zyne zaken zette, en ’t innen zyner schulden.
Ik vereis ook, dat hy zacht en beleefd over zyn volk zy, en hun niets in arren moede bevele: want een Mens wil zo min, als een Paard, ruw worden aangesproken. Hy spreke daar gemeenzaam mede; hy lagche; hy gekschere somwyl met hen; en geve hun gelegenheid om te lagchen, want hunne gedurige arbeid, is daar van enigszins verlicht.
Midlerwyl wil ik evenwel niet, dat men’er te gemeenzaam mede zy, en men hun zyne ondernemingen niet ontdekke, als om hen raad te vragen, en voor te geven, dat men na hunnen raad zal luisteren, al had men ’t al te voren dus bedagt; want zy werken met te meerder moed, als zy zich inbeelden, dat de dingen na hunne gedachten worden geschikt.
Hy moet met zyne naburen gespraakzaam zyn, zonder iet tegen hen te ondernemen, ze ondersteunen in hunnen nood; hun niets leenen, dan wel te pas, en ’t geen hy zo gaarne kwyt is, als twemaal eist; ten zy ’t in hunne uiterste nooddruft zy. Hy verdrage de overlast van hun, die hy weet, dat hem haten. Hy make nooit met hen geschil, en geve nooit gelegenheid tot enig misnoegen, maar ontveinsende hunnen aart te kennen, doe hy hun zo veel genoegen als hy kan, schoon hy wete, dat hy daar nooit enige andere dankbaarheid van hebben zal. Dus zal hy vrede en rust kunnen koopen.
| |
Hoe een Vader des Huisgezins zyne huisbediende op ’t Land, en in de Stad moet behandelen.
Een getrouwe Meid en Knecht, is een schat. Deze zyn kwalyk te vinden. Hierom is ’t, dat, als men gelukkig genoeg is, om zulke te krygen, men ze wel kan houden, zo men’er niet te gemeen mede is. Dit maakt hen te stout, tot zo ver, dat ze zich inbeelden, dat men ze niet kan missen. Als men met een Huisbediende wel in zyne schik is, en voor al met een Knecht, die een goed arbeidsman is; drage men zorg, dat men niet verandere; want het is met de Landeryen, gelyk met de Kinderen gelegen, die niet beter varen, als zy van voedzel veranderen. Een Knegt, die de natuur der grond kent, dien hy bewerkt, maakt ze vruchtbaarder, dan een ander, die den aart daar van niet kent.
Alle huisbedienden, die dronkaarts, dieven, en onkuis zyn, moeten ten huize worden uitgezet, gelyk een pest, dat de huizen besmet.
Een Vader des Huisgezins, moet met zyne huisbedienden, met den geest van zachtmoedigheid leven; en zyne knechts nooit met scheldwoorden behandelen; dit staat altyd leelyk voor een braaf man. Hy moet het kunstje hebben van zich gevreesd, zonder mishandeling, te maken; en hy doet zyn best, dat hy zich van de plichten | |
| |
eens Kristens ontrent hen kwyte. Heeft hy ze te berispen, dat geschiede nooit in toorn; en als hy hunne fouten bestraft, hy doe dit nooit op een ruwe wyze, om dat hun manier van handel met hen, meer verwarring zal, als lust geven, om beter te doen. Dit maakt veeltyds, dat een zachte geest de wraakzucht ontgaat, welke de kwade fortuin van die zwakke zielen, hun inblaast, en die die soort van onthalen niet velen, dan om dat hun lot niet veelt, datze zich daar voor behoeden. Want dusdanig is de gemene aart, en de zeden van ’t volk, dat niet heeft, dan laffe en lage gedachten, en dat niet nalaat in den grond der ziele ene hoogmoed te hebben, waar van de geringe staat den Mens niet toelaat zich gants te beroven. Dit maakt, dat die slaafze geesten zich gedurig verbeelden, een beter onthaal waardig te wezen, alzo hunne hoogmoed zich nooit onder de voeten der nooddruft wil vernederen.
En gelyk de meeste van onze huisgenoten, onze grootste vyanden zyn, om datze meenen, dat wy gelukkiger, dan zy zyn; zo zal een Vader des Huisgezins, met hen, met een grote omzichtigheid handelen, en nooit iet openbaren van ’t geen hy voor heeft, als om daar van uit hen behendig licht te scheppen.
Ik kome tegenwoordig tot de plichten, die de Huishouding op ’t Land betreft, op dat een Vader des Huisgezins, zyne ondernemingen met luister mag uitvoeren, en tot zyn voordeel.
| |
Andere wezentlyke plichten, om zyn goed te bewaren, en vermeerderen op ’t land.
De plichten, boven aangetekend, met naaukeurigheid zynde waargenomen, zal men zich aan de Voorzienigheid vertrouwen, die ons nooit zal verlaten, in ’t geen we onder hare ogen ondernemen. Daar na zal een Vader des Huisgezins zyn best doen, om zich in zyne bediening waardig te gedragen; zien, of hy de hoedanigheden hebbe, die vereist worden om ze te ondernemen; en daar na, of zyne eeu, zyne magt, zyne gematigheid hem toelaten daar al den arbeid van te verdragen, die’er aan vast is.
Hem staat het te gebieden, ’t is waar; maar hy moet het doen gelyk ’t behoort; zo hy wel gehoorzaamd wil zyn. Dit stuk hangt van de voorzichtigheid af, welke hy zal raad plegen, eer hy iet zegt.
Gelukkig, zo in die oefening, en de knoop des Huwelyks, de Hemel heeft gewild, dat men een verstandige Vrou heeft, en die zo veel deugd bezit, dat zy haar best doet, om zich met zyne zeden gelyk te maken; want zo’er tussen Man en Vrou geen goed verstand is, heeft men ’t goed zeggen, dat alles dwers gaat.
Ik geloof, dat dit zo zy; en daarom zal de Vader des Huisgezins, zich een order stellen tot het bestuur zyns huis, zo wel ’t geen den arbeid raakt, als het voedsel.
Hy moet een Dagregister houden, waar in hy naaukenrig op moet tekenen, wanneer zyn huisbedienden by hem zyn gekomen, en watze winnen. Hy moet niet vergeten ’t geld aan te schryven, ’t geen hy hun van tyd tot tyd geeft. Alzo deze regel een rechtaartig middel is, om nimand ongelyk te doen, en zelf zich zelven niet, noch hun die ons dienen.
Hy zal zeer grote naaukeurigheid hebben, in zich te doen betalen, ’t geen men hem schuldig is.
Zyne voornaamste studie, en zyn gantze yver zal niet bestaan, dan in alle zuinigheid te gebruiken, zonder niet te min in gierigheid te vervallen, welke een grote fout is, waar zy zich ook in mogt bevinden, en een drift, die in staat is, om den loop van alle deugden te wederhouden, als men’er zich maar eens deur laat vervoeren: want de buitensporigheid van verkwisting, en ongeregelde mildheid, kan een gantse huishouding in wanorde brengen.
Zyne geest moet zich werk verschaffen in een soort van Koophandel, van de dingen te maken, die op zyne Landgoederen groejen; daar ter plaatse niets te laten verloren gaan; en van alles geld te maken. Men moet niet hoofdig in zynen handel wezen, en niet hardnekkig in te willen, dat iet tegen de rede geschiede. Zo hy wil naar behooren worden gediend, moet hy zyne huisbedienden, en de werklieden, die hy gebruikt, op zynen tyd betalen, en ze de kost geven naar behooren.
Een recht Vader des Huisgezins moet van alles verstand zoeken te hebben; zorgdragen, voor de nooddruft van ’t Huis; latende de Vrou voor ’t hare zorgen. Hy moet een afkeer van overdaad hebben, den kwaden omgang der Vrouwen myden, als een pest bekwaam om ’t beste gevestigde fortuin te gronde te helpen. Hy zal van ’t spel een afkeer hebben, als een drift, die alles doende daar na schikken, de ordre van een gans huis vernietigt, ’t welk’er zich aan ergert en ’t vernielt.
Hy zal ene trek van zyn verstand laten zien, als hy een werkman naar zyn werk neemt, en zyn Huisgenoten met liefde handelt; elk naar zynen aart.
Hy verbeelde zich niet naarstige Knegts te zullen hebben, zo hy ze zelf niet maakt. ’t Is zeker, dat zo hy te lang slaapt, zyne Huisbedienden niet te vroeger zullen opstaan. Maar zo men maakt, dat men zelft ’t eerst op is, en ze eerst aan ’t werk brengt; zal hy ’t vermaak hebben, dat ze hem naar zyne wens zullen dienen.
Vooral is ’t goed, dat hy een weinig van alles weet, op dat als hy gebiedt, men hem gehoorzame, gelyk imand, die niet alleen recht, om te gebieden heeft, maar die ook verstaat het geen hy gebiedt te doen.
Eer men te bed gaat, moet de Vader des Huisgezins alle zyne Huisbedienden bevel geven, op dat zy des anderen daags wete, wat zy doen moeten, en zich daar na schikken.
Hunne etenstyd, moet naar den tyd geregeld wezen. | |
| |
Des Winters van half October tot half Februari moet de kost voor den dag al gereed zyn, op dat, als hy opkomt, elk van de knechts al aan zyn werk ga, waar toe hy is geschikt; en, gelyk die dagen zeer kort zyn, zo moet hy niet dulden, dat ze van hun werk gaan, of ’t moet al avond wezen. Zy moeten niet weer t’huis gekomen zyn, of ’t avondmaal moet gereed zyn; kort daarna zal elk van hun ’t Veê bezorgen, dat onder zyn bestuur is. In dien tyd moet de Vader des Huisgezins ’t zich niet te gering achten, al wandelende te gaan zien, hoe ’t Veê besteld is; houdende ’t altyd voor een gewisse zetregel, dat het oog van den Meester ’t Paard vel maakt; en na die oeffening, tot den tyd toe, dat hy na bed gaat, moeten knechts en bedienden, gedurende die vier maanden, hun best doen, om na ’t avondmaal werk te doen, dat men hun geven zal; werk, om den tyd te sparen, en ’t geen men niet doen moet, dan des avonds wanneer de tyd niet toelaat buitens huis werk te doen.
En gelyk’er werk is, waar van ’t een nodiger, dan ’t ander is, zo verstaat die het bestuur van Landeryen niet, die gedurende de Regen, de Sneeu, of de Ryp, niet doet al ’t gereedschap, dat men tot den Landbou, of Tuinbou nodig heeft, in goeden staat stellen; en zo hy gedurig geen goede voorraad van gereedschap heeft, om te worden gebruikt; op dat, als’er goede dagen komen, men tot zyn schade, den tyd daar niet mede deurbrenge. Die gereedschappen moet men zorgvuldig in een plaats sluiten, die daar toe geschikt is, uit vreze dat het mogt bederve, of ’t ontstelle.
Men neemt ook kwaad weer waar, om de Stallen te redden, Hagen te scheren, na dat de regen over is, het onkruid uit te halen, dat in de Weiden is, en eindelyk, ’t volk aan werken van dien aart te zetten.
De wakkerheid van een goed Vader des Huisgezin, zal zich ook laten in de zorgen zien, die hy in alles wel te onderhouden draagt, dat onder zyn bestuur is; komende daar door de ongemakken voor, die daar uit konden voortkomen; en zyn geest zal zich nooit meer, in de oeffening van zyn werk, laten zien, dan wanneer men hem een recht onderscheid tussen de werken zal zien maken, om ze ter uitvoer te stellen; en elk naar hunne orde, latende altyd dat nut is voor ’t geen vermaak doet, gaan.
Schoon ik nog niet gesproken heb, dan van den Vader des Huisgezins, echter moet onder de plichten des Huisgezins, die ik hem voorschryf, de Vrou niet vergeten, in afzyn van haar Man dingen te doen, die hen beide betreffen; en die zy verrichten kan, al is haar Man t’huis: gelyk by manier van wandeling, zorg te dragen voor alles, dat by haar omgaat, op dat elke Huisbediende zich zonder feilen van zynen plicht kwyte; hebbende ook ’t recht, zo wel als haar Man, om die te berispen, die zich niet naar behooren droeg.
| |
Andere verpligtingen der Vaderen en Moederen.
Zo de Vaders en Moeders niet getrou zyn in ’t volgende waar te nemen, wel ver van hunne goederen te vermeerderen, zullen ze gevaar loopen van ze te verminderen: want David zegt in zynen CXXVI. Ps. Ten zy de Heere ’t Huis zal gesticht hebben, vergeefs werken ze die ’t bouwen. Zy dragen derhalven zorge
1. Dat ze hunne Kinderen door den Doop, al vroeg der Christelyke gemeente inlyven, zynde aan alle de kwade gevolgen schuldig, die daar van komen. Joan. 3. ex. Synod. Lingon. 1409. c. 6.
2. Dat ze Peters en Meters kiezen, die van goede zeden en oordeel zyn, en in staat om de Kinderen in ’t Geloof, en de verplichtingen van hunnen Doop te onderwyzen. Conc. Rothom. Supra de Sacramentis.
3. Dat ze hunne Kinderen kunnende minnen, ze niet onder de handen van vreemde Minnen geven, ’t zy uit luiheid, kleinachting, grootsheid, behouding van schoonheid, losheid van leve, of enige andere ongeregelde lust. Alzo de H. Schrift hun verscheiden voorbeelden van H. Vrouwen geeft, die in deze plicht niet zyn te kort geschoten. Sara minden haren Zoon Jsaâk; Rebekka Jakob; Anna Samuël; de Moeder der Maccabeen hare Kinderen; St. Gregorius Paus; in Respons, ad Interrogationes undecim Contuariensis Archiepis. cap. 10.
4. Dat ze zorge dragen, dat de minnen de Kinderen voor den tyd niet by hen te bed leggen, ter oorzake van ’t gevaar dat ze loopen, van ze te smoren. 2 q. 5. cap. 20 Ritual. Paris. supra, in exhortatione post Baptismum.
5. Dat ze de Kinderen by hen niet te bed leggen, als zy wat ouder zyn geworden, als vyf, of zes jaren, en niet dulden, dat Broeders en Zusters en luiden van byzondere kunne, by een te bed leggen, in 2 part. Act. Conc. Med. in memoriali patris matrumque familias et custodia.
6. Dat de Vrouwen in hun zwanger gaan zorgdragen, dat zy zich door achteloosheid, of te vele en te zware arbeid niet bezeeren; of door een drank, of ander kunstje en uitvinding, ’t zwanger worden niet beletten, de vrucht bederven, daarze van zwanger zyn. Tertull. Apologet. cap. 9. de Homic. Volunt. cap. 5.
7. Dat ze hunne kinderen in alle de plichten van een Christen onderwyzen, hun, met de Melk, de liefde van Jesus Christus en zyne Kerk, ingeven: want zy zyn hunne Vaders naar den vleesse niet, dan omze na den geest te zyn. Dus bestaat de ware vreugd eens Vaders, die zich naar de wetten van ’t Evangeli gedraagt, meer in den voortgang van ’t Christlyk leven zyner kinderen, dan in die van de wereld; dewyl hy meer belang heeft in ’t verlies van de volmaaktheid hier in, dan in al ’t geen hun daar in gebeuren kan, ’t zy ’t ziekte, ’t zy ’t de dood zy. Deut. II. St. Aug. in Ps. L.
8. Datze, hun willende een Meester geven, meer moeten op de vroomheid, dan bekwaamheid zien, om meer tot de zaligheid hunner kinderen, | |
| |
dan vermeerdering der wetenschappen te doen, en om hen heiliger dan kundig te maken. S. Chrysost. Lib. 3. contra vituperatores vitae Monasticae. c. 10.
9. Datze hun de Zon- en Feestdagen doen houden, om ze in werken van Godsdienst deur te brengen.
10. Datze hun niet toelaten in overdaad te leven, beter kleden als hunne staat verdient, of op een dartele wys. 1 Tim. 11. 1 Pet. 1. Act. Mediol. Eccles. Part. 5 in Instr. Confess. p. 765.
11. Datze niet toelaten, dat zich hunne kinderen Blanketten, Mousjes leggen, Vermillioen gebruiken; deze zyn uitvindingen van den Satan, en daar de H. Vaders zich met alle de kracht hunner welsprekentheid tegen hebben gezet. S. Chrys. 30. Matth. cap. 9.
12. Datze niet toelaten datze dartele en oneerlyke deuntjes zingen. Ephes. 5. S. Chrys. Serm. 2. in 1. cap. Matth.
13. Datze hun gene Romans en Komedien, of andere ergerlyke Boeken laten lezen, die niet dienen, dan om hun tot luiheid, en liefde tot de wereld te ontfonken. Conc. Turon. 1583. cap. 3. Burdigal. 1583. cap. 1. de Magicis artibus.
14. Datze hun niet na het Bal en de Komedien laten gaan, daar hunne kuisheid zoude kunnen schipbreuk lyden. Eccles. 9 Ex Synod. Mediol. 3. 1572. in Actorum Parte 2. de Officio Concionatoris.
15. Dat ze hun een goed voorbeeld geven, hen in de vreze des Heeren opvoeden, hen bestraffen, en kastyden naar verdiensten. Matt. XXVIII. 5. q. 5. c. non Obsculatur. Hier. ad Laetam. Greg. lib. 4. Dial. cap. 8. S. Aug. de Temp. Serm. 163.
16. Datze hen met Zachtmoedigheid als Vader en Moeder handelen, niet met ene hardigheid van Stiefmoeder, die in staat is hen tot wanhoop te vervoeren, en hen te brengen tot kleinachting voor hen. Ephes. 6. Thess. 3. Aug. Lib. de Moribus Ecclesiae cap. 30.
17. Datze geen Starrewigchelaars raad vragen, noch gelooven; de Geboortestonden van hunne Kinderen niet nazoeken, en dat ze aan de byzondere dagen van het jaar niet geloven, dat de een daarom gelukkig, de ander ongelukkig zy, en daar op hun gedrag vestigen, en hun huisgezin daar na schikken. Dit is een zeer grote zonde, die te gelyk Gods magt, ende Gods voorzienigheid en goedheid aantast; want men moet gene andere oorzaak van ’t geen in de wereld gebeurt zoeken, zegt Augustyn, dan de alvermogende wil van God; en men kan niet twyffelen, of alle dagen zyn zyn werk, en even goed in zich zelven; en om eigentlyk te spreken, niets maakt hen ongelukkig ten onzen aanzien, dan de zonde, gelyk hen niets gelukkig maakt dan de deugd, zeggen de H. Vaders Conc. Bracar. 1. cap. 1. Can. 8. S. Aug. cap. 7. Lib. 5. de Civit. Dei.
18. Dat ze gene ongeoorloofde wegen zoeken, om niet alleen kennisse van ’t toekomende, maar ook van ’t verleden, of tegenwoordige te zoeken; dit is hun verboden. ’t Is een ydele nieusgierigheid in ’t toekomende te willen indringen, en zelf het voorleden en tegenwoordige te willen weten, dat ons niet belangt; al was ’t door natuurlyke en geoorloofde middelen. Maar het te willen weten, al was ’t nodig, door verkeerde wegen en kwade middelen, is een nieusgierigheid van den Duivel. Euchir. cap. 76. S. Carolus Actor. part. 2. Instruct. Paenitent. ad Praecept. Primum. S. Aug. in Ps. 70.
19. Dat ze in de ziekten hunner Kinderen, in de plaats van hunnen toevlucht tot de Geneeskunst te nemen, en tot Remedien, die hun God aan de hand geeft, zich niet bedienen van Betoveringen, en Toverdeunen, en alle andere uiterlykheden, die geen gemeenschap met de kracht hebben, daarze ze toe gebruiken. ’t Is een uitnemend wantrouwen God te verlaten, om zyne hulp by den bozen Geest te zoeken. ’t Is ene dwaasheid zonder weerga, zich van de middelen te bedienen, die uit zich zelve onvruchtbaar en zonder enige kracht zyn; en die te verlaten, die de voorzienigheid hun onder de handen geeft. Can. Paenit. Supra.
20. Dat ze hunne Kinderen niet dwingen Geestelyke van de ene, of de andere soort te worden. Zulke worden gebannen, zo wel, als die hen hebben geholpen. Conc. Trid. Sess. 25. de Regularibus et Monialibus.
| |
Ik doe hier nog de plichten by, die een Vader moet gebruiken, om zyne Kinderen op te voeden. Dit is in myne verzameling van Brieven te vinden.
1. Ene van uwe grootste verplichtingen is, uwe Kinderen te onderwyzen in ’t geen dat gy, met ze ten Doop aan te bieden, beloofd hebt.
2. Als zy zes, of zeven jaren oud zyn, zult gy allen uwen arbeid aanwenden, om ze tot de deugd te brengen, en van de ondeugd af te leiden; en ’t geen gyze in dien tyd zult leeren, zullen ze hun gantse leven lang behouden; dan zynze nog jonge telgen, die men buigen kan, en die men schikt gelyk men wil, als zy jong zyn. Daarom moet men ze aan zekere oeffeningen van Godsvrucht gewennen, naar gelang van hunne jaren en verstand; en zorg dragen, datze by geen kwaad gezelschap komen.
3. De oeffeningen van Godsvrucht, die gy ze zult inprenten, zyn de zorg om God des avonds en morgens te bidden; de Kerkvergadering by te wonen en daar zedig te wezen. Men moet ze niet in de Kerk brengen voor dat men hen onder bedwang heeft, op dat ze door hun gehuil en stoutheid ons en anderen niet tot belet zyn. Men wordt genoeg van zyne aandagt afgeleid, al geschiedt het deur onze Kinderen niet. Gy moet ze ook wel gehoorzaamheid leeren, hunne Broeders en Zusters te beminnen, barmhertig jegens den Armen te wezen, en hun aalmoes doen geven, daar gy ’t anders zelf zoud doen, om hen aan liefdadigheid te gewennen.
4. Om jonge Dochters liefde tot kuisheid, en een verachting voor de ydelheden dezer Eeuwe te leeren, is ’t van gewicht, haar zedig te kleden; door uwen voorgang, haar een voorbeeld van ze- | |
| |
digheid en nedrigheid te geven; haar alle verkeering en omgang verbieden, die enigzins verdacht is; vooral Balen, byeenkomsten by nacht; ze alleen in een Kamer van de uwe afgescheiden doen slapen, zo ’t kan geschieden. ’t Is ook van belang ze huiswerk te geven, en ze niet te laten uitgaan dan met u; ze te zenden na de Kathekesatie, de Predikatie; met een woord, dat men een byzondere zorge heeft, van hun in die jaren dle zaken in te drukken; om dat ze in de andere jaren niet meer in staat zullen zyn, om onderwezen te worden; en de ydelheden van de Eeu, met den geest des Christendoms en alle deszelfs ingevingen stryden, en eindelyk een ongeneeslyk kwaad voortbrengen.
5. Zo een kind in staat is om te worden voorzien, denkt dan gy deze zaak Gode moet bevelen, en het in een goeden staat stellen; met oogmerk, dat het Gods wille zy, en om deszelfs welzyn te bevorderen.
6. Zet gene kinderen, tegen hun wil en dank, tot bedieningen van Godsdienst; gy moet meer deugd, vriendschap, en de goede naam van een geslacht in aanmerking nemen, waar aan gy uwe kinderen wildt uithuwen; dan rykdom, schoonheid, en andere uiterlykheden.
7. Draagt zorg, dat gy den enen uwer kinderen niet meer draagt, dan den anderen. De ondervinding doet daaglyks zien, dat die manier van doen een oneindige menigte van wanorden voortbrengt, haat nyd, heimlyk ongenoege, Processen, en dergelyke verdeeldheden meer, die dikmaal tot in ’t derde geslacht duren. Doe hen ook genen staat boven hunne krachten en staat omhelzen.
8. Zo gy uwen plicht in de boven aangeroerde zaken niet doet, weet, dat het een der grootste rekenschappen zy, welke gy Gode te geven zult hebben, die ons gene kinderen heeft gegeven, dan om’er heiligen van te maken; en dat gy van de zonden verantwoordlyk zult wezen, welkeze doen zullen, om datze niet wel zyn onderrecht. Denk derhalven wel om ’t heil, dat’er uit voorkomt, als men daar zorg voor draagt, en om ’t onheil dat’er uit volgt, als men ’t verzuimt.
9. Boessemt hun Godsdienstigheid, en de Kerk in, en doe hun in uw voorbeeld zien, wat werk gy’er van maakt. Zegt hun, dat men moet betalen ’t geen men schuldig is, eer men Aalmoes geeft; dat het tegenwoordig wezen, als Gods woord geleerd wordt, en ’t naarstig toeluisteren, een stuk van Godsdienstige verplichting zy.
10. Gy zult ook zorge dragen, dat gy van die niet zyt, die nergens zo veel werk van maken, dan om hunne kinderen te verryken, en ze groot in de wereld te maken, om dat gy uwe eigen zaligheid dan dikmaal in gevaar zult stellen. Terwyl gy denkt voor kinderen te arbeiden, zult gy voor vreemden werken, en vergaderen, alzo God dik maal de kinderen uit de wereld haalt; of zo de kinderen, zo een goed genieten, maken zy’er een kwaad gebruik van, ’t geen hun niet dient, dan om God te ontééren, en de straffe hunner onzalige Ouders te vermeerderen, en zy bereiken den derden man niet.
11. Werkt evenwel om uwe kinders iet na te laten, gelyk gy verplicht zyt; maar dit geschiede zonder uw geweten te schenden; zonder u te ontrusten, of u te zeer te haasten, zonder ’t voornaamste na te laten, ’t geen in ’t onderwyzen de Christelyke opvoeding, boven aangetekend, bestaat. Vergeet niet het zeggen van onzen Heere, Zoekt eerst ’t Koninkryke der hemelen, en ’t andere zal u worden toegeworpen. Matth. VI. vers 33.
12. Gedenkt aan de straffe, Heli overgekomen, om dat hy al te toegevende was geweest, en de fouten zyner kinderen niet had gekastyd. Draagt daarom zorge, dat ge de uwe kastydt, en berispt als zy kwalyk doen; wel ver van daar, dat gy alles geven zoud watze begeren, en nooit zoud straffen. Als de Vaders en Moeders al te toegevend zyn, en hunne kinderen niet kastyden, ziet men, dat God ze in deze wereld straft; latende hun deze kinderen om hen te kwellen, en zy brengen hun overig leven in gedurig verdriet, en ongehoorde bitterheid deur.
13. Die kastydingen moeten, om dienstig te wezen, met verstand, en zeldzaam gedaan worden. Zy zullen zonder drift en toornigheid geschieden, en zonder ze te schelden, of vloeken; somtyds zal men ze een tyd lang laten vasten, doende ze zonder eten na bed gaan, of ze niet laten spelen.
14. Gy zult geacht en niet genoodzaakt zyn, altyd de Roede in de hand te hebben; zo gy hen altyd zacht aanspreekt, en vreedzaam zonder schreeuwen, of zonder schelden, of vloeken te gebruiken; zo gy weinig tegen haar spreekt, doet gy veel; gelyk in tegendeel vloeken en schreeuwen hen hardnekkiger, harder, en overbeterlyker maakt.
15. ’t Middel om hen van de ydelheid af te houden, is hen zedig te kleden, en Christlyk, zonder aan hunne klederen een hoop dingen toe te laten, die niet dan een pracht van den Satan vertoonen. ’t Twede goed middel is, in hunne tegenwoordigheid nooit van grote rykdommen, of goederen te spreken.
16. Op datze niet ledig zyn, moet gy ze leeren lezen en schryven, en sturenze na ’t School, en zettenze zo dra aan hun werk, als ’t de jaren maar willen velen.
17. Gy zyt gene Christenen, zo ge Gode uwe kinderen niet offert, en ze Gode in uwe Gebeden niet beveelt; en zo, als zy wat ouder zyn geworden, gy ze in tederheid opvoedt, in lekkerny, en alles geeft dat ze eissen; zo gy ze ’t minste niet weigeren durft, en zo gy ze buiten ’s huis niet durft, by voorbeeld, zenden, om iet te leeren, uit vreze dat het haar kwalyk mogt doen varen.
18. Eindlyk, gy zult voor uwe Dochters nog meer zorge dragen, als zy tien, of twaalf jaren oud zyn, dit is de gevaarlykste tyd. Zo gy ze dan niet tot de deugd brengt, en haar niet een brandende begeerte inboezemt, om wel te doen, zult | |
| |
gy ’t’er naderhand niet in krygen, vooral zult gy ze t’huis houden, zonder ze overal te laten loopen.
vallen; als men een zware val heeft gedaan. Doet hem, die gevallen heeft, terstond een half glas Olyven olie drinken, dan zal zich ’t bloed en hersenen bedaren, zonder te bezwymen. Zo ’t gantse lighaam is gekneusd, zo vil een Schaap, of twe, en dek het lighaam daar mede, zo zal hy in vier en twintig uren by zich zelve zynde, beter de voornaamste Wonden gewaar worden. Zo hy heeft gebroken beenen, of ontledingen, geef den Zieken onder handen van een Chirurgyn; maar zo ’t niet dan gekneusd is, of een verplettering van zenuwen, zult gy’er een Smeersel Unguent, of Pleister op leggen, ’t geen gy voor de toevloejingen, of Wonden zult vinden.
| |
Voor Vallen, inzonderheid van hoge plaatzen.
Neem een Haan, die een grote kam heeft, sny hem met een Schaar een groot stuk van zyne Kam af, ontfang ’t bloed, dat daar uit loopt, in een Lepel, en doet het van den gekwetste, die een weinig tot zyn zelf is gekomen, deurzwelgen: snydt nog een stuk van die Kam; en doet hem ’t bloed, dat daar uit komt weder drinken, en doet dit gedurig, en zo lang, en dikmaal, als’er nog iet van de Kam op ’t hoofd is. Dit bloed zal den gekwetsten zo veel kragt en moed geven; dat hy zich zal kunnen laten verbinden, en tot God keeren.
| |
Als men ’t gantse lighaam heeft gekneusd; Middel, dat menigmaal is bevonden.
Men moet een grote handvol Maddelieven nemen, met bloem, bladen, wortels, en alles wat men in den tyd daar van zal kunnen vinden. Dit moet men stampen, en dan in een glas Wyn laten trekken, met een klein takje Myrrhe, den tyd van twaalf, of meer uren lang: maar, niet minder dan vier uren daar na, moet men ’t uitpersen, en den Wyn van den Zieken laten drinken. Zie pyn.
| |
Voor Vallen, inzonderheid van zeer hoog gedaan.
Neemt een poejer van ’t geronne van een jonge Haas gemaakt, die nog zuigt. Dit is een dikke stoffe tot Kaas gemaakt, die gevonden wordt in de Maag van een jonge Haas. Als deze wel gedroogd is, en gestooten, neemt een half once van die poejer. Gy zult’er by doen twe oncen poejer van de wortel van de grote Smeerwortel, en zo veel van de wortel der Meekrap; een half once gestooten Barnsteen, op een Porfiersteen gevreven, twe scrupel Olibanum, met zo veel Myrrhe, in een Vyzel gestooten, die men te voren op den bodem met Sperma ceti heeft vet gemaakt. Men zal om zo veel te maken, nemen twe drachmen, als men’er dat by neemt, ’t geen men heeft gebruikt om de Vyzel vet te maken; en doen ’t overige by de andere poejers, doende dit overschot allengskens in de Mortier, ’t een na ’t ander, en mengende het onder malkander, om’er een poejer van te maken, ’t geen men ten gebruike moet bewaren. Men geeft’er van in, van een scrupel tot een dragme, in enige lepels nat, of in een bekwame vocht. Dit is een uitnemend goed middel.
Een dojer van een raau Ei met Azyn beslagen, belet het bloed te stollen. Men doet dat mengsel drinken, van imand die gevallen is. Zo ’t bloed is gestold, doet men ’t hen geven met een once Kreeften sap, gemengd met vier oncen witte Wyn.
| |
Anders.
Doet een dragme Kreefts ogen gestoten in een glas witte Wyn nemen; dit belet alle toevallen, die volgen kunnen, niet alleen van Mannen, maar van zwangere Vrouwen.
vallen. Zie Elixir Salutis.
valk; is een Roofvogels, die zo groot is als een Kapoen, asgraau van kleur, bruin, of zwartachtig, en somtyds ros.
Als men een Valk wil kiezen, moet men’er een kiezen, die rond van kop, krom en lang van bek is, breed van schouders, de verders der vleugelen klein en los heeft, lang van dyen, kort van pooten, en van klaauwen lang, dik, en groot is.
Men onderscheidt zes soorten van Valken; te weten de Valk, Gerfeaut, of Giervalk: de Sacre, Sakkervalk, grote Valk; de Lanier, of Zwemmer; Emerillon de Krem, en Hoberau, Boomvalk: buiten deze voorname soorten, zyn’er nog andere, waar aan men verscheiden namen geeft, als de Valk Pelerin, die uit vreemde Landen komt; de Valk gentil de passage, of Valk die men licht kan gewennen, die overvliegt, of die van de omgelegen landstreken komt; de Valk Mais, of Roiaal, die in ’t Nest is gekregen; de Valk Sor, die nog zyne eerste veren heeft; de Valk Hagard, die een fiere en grillige Valk is; men geeft aan deze laatste ook den naam van Valk de Repaize, of van Valk Branchier. Zie vogel.
valkeniers konst; is een konst om Roofvogels te leeren, en ze op de Vogeljagt te leeren gaan. Deze Jagt is edel en vermaaklyk. Zie vogel.
vallende ziekte, Epilepsie: en in ’t Frans Mal Caduc. of Mal de St. Jean.
’t Is een Stuip, die Verstand en Zinnen beneemt, en waar door imand gevat, ter neder valt, en alle de Leden, op allerhande wyzen worden getrokken. Zy duurt niet altyd, maar komt van tyd tot tyd weder.
Die ziekte is tot de vyf en twintig jaren wel te genezen; maar na dien tyd, is ’t genezen zeldzaam: maar men kan’er veel verlichting aan toebrengen. De geneesmiddelen, waar van we in dit Artikel zullen spreken, zyn goed tot die beide einden.
De Vallende ziekte is gemeener aan Kinderen, om de tederheid der Zenuwen, dan aan hun, die | |
| |
ouder zyn. Zo men de gronden niet geneest, voor de vyf en twintig jaren, en de Meisjes, eer ze hare Stonden krygen, en de Vrouwen na haar eerste kraam; is ’t te denken, dat hen deze kwaal in ’t graf zal brengen. Men kan ze een hevige Ziekte noemen, al is zy van gene koorts verzeld. Die by nieuwe Maan ontstaat, is vochtiger, dan koud, en by een afgaande kouder dan vochtig. Zy heeft haren óórsprong, of in de Hersenen, deze is de ergste, of in de Maag, of in de afgelegenste deelen van ’t Lighaam.
De Vallende ziekte, die uit de Hersenen komt, is aan een zwaarte, of aan een grote hoofdpyn te kennen, aan een gebrek van Gezicht, Gehoor, Reuk, bleekheid van Aangezicht, moeilyke droomen, en aan een schielyk nedervallen, zonder waarschuwen.
Als zy uit de Maag komt, wordt men voor ’t nedervallen, een zwaarte in de gantse Maag gewaar met prikkelingen, en een ongeregelde honger, en als ’t toeval naby komt, kent men ’t aan de volgende tekenen; welke zyn flaauten, pyn voor ’t Hart, Gal en Slym braken. Als zy veroorzaakt wordt, door een geheim gebrek, of van de Moer, voornamelyk aan Vrouwen, die nieulings zyn verlost, worden ze grillingen gewaar, die byna uit de plaats opkomen, daar ’t kwaad is, en allenskens na ’t Hoofd stygen. Men zoude mooglyk dat toeval wederhouden, zo men terstond een band sterk om ’t deel lag, van waar ’t zynen oorsprong nam. ’t Is gemeener in ’t begin van de Lente, dan in andere tyden. Als imand van de Vallende ziekte gekweld, de derdendaagse koorts krygt, wordt hy’er van verlicht.
’t Geen deze ziekte ten dele veroorzaakt; en waar op zy die Kinderen hebben, of zy, die daar ’t bestuur over hebben, moeten acht geven, is hen voor groot geraas bewaren, en voor al, hen niet vervaard maken; ze gene slagen op ’t Hoofd geven, gene sterke Luchten laten ruiken, vooral, geen Celeri, en ze geen kwaad voedsel geven.
| |
Verscheiden Remedien voor de Vallende ziekte, in verscheiden jaren.
I. Kinderen, die van deze ziekten worden aangetast, moet men beginnen te genezen, met het geven van gezond voedsel; Zog van zes, of zeven Maanden; een Vleesnat, dat helder is, waar in men zo veel Thym heeft gedaan, als men met twe vingers kan vatten, en zo veel Mariolein, beide gestoten. Men moet ze op het Hoofd een kleine Pleister leggen van Theriak, die van acht tot acht uren moet worden vernieuwd. Men moet ze van tyd tot tyd, een zoete en aangename Reuk laten ruiken. Hunne dranken zal men met kruideryen mengen, en met wat Kaneel, Anys, Koriander en Suiker verzachten. Men zal eens ’s weeks in zyn Nat mengen, twaalf, of vyftien greinen Rabarber gestoten; of men zal ze met een Ei, of in een potspys doen nemen.
II. Die den tyd van zeven jaren oud zyn, zal men aderlaten, als zy ’t eerst krygen, dan zullen ze niet weder in de Vallende ziekte geraken; wil men dit niet, zal men tussen de Schouderbladen Koppen zetten, of een Schroei-yzer.
III. Om onfeilbaar te genezen, zal men twintig greinen Zout van Koraal, met zo veel zout van Paarlen, in een lepel Kaneel-water smelten, en blyven met dezen drank een gantse week ’s morgens nuchteren aanhouden.
IV. Zy die niet ryk genoeg zyn, zullen in een weinig Wyn een half dragme Theriak, des avonds en morgens, doen, of zo een Stroop, den tyd van veertig dagen lang gebruiken.
| |
Stroop tegen de Vallende ziekte.
Neemt een pond Sap van Tabak, die wel groen is, met twe ponden Suiker; doet ’t tot een Siroop koken; neemt daar van een once voor kleine Kinderen, en voor de anderen, twe, of drie oncen, naar gelang van hunnen ouderdom. Eer men ’t gebruikt, moet men de laatste den buik met twe dragmen Senne zuiveren, een half dragme Lorkenzwam, en Kaneel, met een vinger greep Anys, in een afziedzel van Beteunie, Polei, Melisse, Hysoop en Salie; en doen daar by, een once Manna, zo veel gemengde Siroop van Appelen, of van Bloemen, van Perziken, met een grein, of twe Castoreum.
V. ’t Voornaamste van alle middelen is niezen; men gebruike ten dien einde, de Poejer van lange Osterlucie, Salie, Beteunie, Imperatorie, Eiken-Boom-Varen, Alant, Lorkenzwam, Anys, Venkel. Men kan nog door de Neus ophalen, ’t afziedzel van Guichelheil, of die van de kleine Soutori.
VI. Jonge Meisjes moet men op den Arm laten, en daar na op den Voet, zo zy de Stonden hebben; men moet ze dikmaal Klisteren zetten, uit de Wortels van Veelvoet, van de Iris, of Osterlucie, bestaande uit de Bladen van Betonie, Bingelkruid, doende daar by een once Olie van Wynruit, met een once Honig van Bingelkruid, of van Diaphenic.
VII. Zo de Vallende Stuipen een Vrou in de Kraam, door ’t opstoppen der Kraam overkwam, zal men ze op den Voet laten; Zo ’t door enige stof is, die in de Lyfmoer wordt gehouden, zal men ze Water van Kruis en Munt, of Kaneelwater doen nemen, of Water van Wynruit, of twe once Manna, gesmolten in een Glas, Sap van Bingelkruid, of Water van Byvoet. Zy zullen alle een verwarmende Levenswys houden, en die matig verdroogt.
| |
Levenswys die men moet houden.
VIII. Om het maken van het Slym te beletten, en om ’t bloed beter te maken; eet Gevogelt, ’t vlees daar van is beter daar toe, dan enig ander. ’t Is beter gebraden dan gekookt. ’t Zal | |
| |
nog beter zyn als men ’t met Salie, Mariolein, Thym, Polei, en Hysoop smakelyk maakt. De Vis is’er niet goed voor, zo min als raauwe vruchten, Melkspys, Peulvruchten, Salade, en alle vochtige spys; die lymerig, en grof is, als Schapen, Lammeren, Geiten; gelyk ook Uijen, Look, Prei, Mostert, en alles wat dampig is; zuivere Wyn is’er zeer schaadlyk voor. Hierom moet men, voor de gewone drank, in Vallende ziekten, geven, water gekookt met Hartshoren, Gember, Kaneel, Koriander; of zy zullen Mee drinken, dat hun aangenamer als Wyn zal wezen. ’t Menigvuldig gebruik daar van is goed, gelyk ook een afziedsel met Zee-venkel en Steenbreek.
Men zal zorge dragen, dat men geen Middagsslaap neemt, de Nachtslaap zy matig, men vliede droefheid, hartzeer, zorgen, vrees, en andere driften van den geest.
IX. Zo men merkt, dat Vallendeziekte door medelydentheid van de Maag veroorzaakt wierd, zou het zekerst wezen, alle maanden eens te doen braken, met de Tartarus emeticus, of de Regulus van Antimonie, of met de gecalcineerde Vitriool. Men moet het naar den ouderdom geven, van vier tot zes greinen, of tot acht voor de sterkste, welke men zal doen nemen in een weinig Rozen-conserf, of Sjelei van Aalbessen, van Doornbessen, of in een gekookte Appel. Zo ’t door medegevoel van afgelegen deelen geschiedde, kan men ’t door afbinden voorkomen, of ’t zetten van Koppen op die plaats, wanneer men de dampen voelt opkomen.
X. Alle die aan de Vallende-ziekte zyn ouderhevig, moeten een Riem van Ezels-, of Wolvenvel om ’t lyf dragen; en zich om den hals hangen de steenen, die men in een Zwaluwe-maag vindt, of van de eiken Boomvaren, of van Salpeter, of Bertram, of Chrysoliet, of Koraal, of een Esmeraud, of de wortel van Peonie, of ’t been van een Ezelsvoorhoofd, een klaau van een Eland in een Ring gezet, en aan de ping gedragen. Dit geneest niet alleen de Vallendeziekte, maar de Stuipen, en alle andere Zenutrekkingen.
XI. Neemt een drachme witte Nieswortel, zo veel zwart, met een handvol Zout, doet dit in een aarde pot die zes pinten water houdt; laatze den tyd van een vierde-uur koken; haalt het daar na van ’t vuur, en laat het den tyd van veertig uren, trekken, om ’t daar na op drie pinten te koken, welke gy in een welgesloten Bottel zult doen, om ’t ten gebruike te bewaren; en ’t door de neus op te snuiven. Dit is een beproefd middel.
XII. Men moet nemen ’t gedestilleerde water van de Lindebloessem. Dit is uitnemend voor kinderen, die met de Vallendeziekte gekweld zyn, hoe ’t ook mag zyn gegeven.
| |
Beproefd en onfeilbaar Geneesmiddel.
XIII. Neemt een Mensen Bekkeneel, zo ’t een Man is, een Vrouwen Bekkeneel, zo ’t een Vrouw is; ’t zy voor al geheel; dat is ’t geheele oppergedeelte van ’t hoofd; stampt het gans fyn, doet daar by gestooten Peönie-wortel, een once; negen zaden daar van; een drachme, eiken Boomvaren; alles gestooten in een pint Wyn van Servagnac; en by gebrek daar van, de beste rode Spaanse Wyn, of de beste rode Wyn, die men kan vinden.
Men moet alles binnen den tyd van negen morgens uitdrinken, de negen laatste dagen van de Maan. Zo de ziekte met de Nieuwe maan weder komt; moet men ’t nog den tyd van negen andere dagen van de Nieuwe maan geven, en gaan daar nog drie Manen aan een mede voort.
XIV. Men moet, zonder vuur, tot Kalk maken ’t Bekkeneel van een Man, die een geweldigen dood is gestorven, daar van nemen twe dragmen; eiken Boomvaren, Elands klaau, Cinnaber van Spiesglas, of ’t gemene van elks een dragme; de Cardamom vier greinen gestooten; men geeft aan kinderen twaalf grein, zo haast als zy ’t hebben gehad; en een dragme aan bejaarden.
XV. Vluchtig Zout van Mensenbloed een dragme. Dit is onfeilbaar.
XVI. Een dragme Aardveil, in een glas water zeven dagen aan een.
Merk wel. 1. Voor en onder de genezing moet een Niesmiddel worden gebruikt, ’t geen men voor pyn in ’t hoofd goed vindt, en voor al, doen den Zieken braken.
Merk wel. 2. Een Zieke moet in deze ziekte voor gewonen drank, niet dan Honig en Water gebruiken.
XVII. Neemt het Mineraal Cinnaber fyn gestooten, doet daar op Regenwater, doet het een uur koken; schei het troebel water van het bezinksel; zet dat alleen, giet ’t ander op, en doet het zo menigmaal, dat uw water niet meer troebel is; laat uw water stil staan, en als ’t helder is geworden, giet het van de fyne poejer, die op den grond bezonken is, af, en droogt die. Men gietze van tien tot vyftien grein, in ’t water van Lely van den Dale. Men moet den Zieken buikzuiveren, eer hy ’t inneemt.
XVIII. Neemt de hersenen van een Rave, gedroogd, en gestooten, twintig greinen in witte Wyn, des morgens in ’t afgaan van de Maan.
XIX. Orfeus en Archelus, leeren, volgens ’t verhaal van Plinius, dat zy, die de Vallendeziekte hebben; terstond van de Stuiptrekkingen worden genezen, zo men hunne lippen met Mensenbloed gesprengt, onder ’t toeval; of zo men sterk de grote teenen van hunne voeten steekt.
XX. Voor de dampen. Men zegt dat de knoppen van eiken Boomvaren dat soort van Stuiptrekkingen geneest, die van Dampen komen; welke men Kramp noemt. Men moet ze op de beledigde plaats leggen, op dat het daar terstond van daan ga.
XXI. ’t Is van gewigt hier aan te merken, dat de eiken Boomvaren een uitnemend middel zy om ’t te genezen en te bewaren, en ’t geen een groot verzachtmiddel is in die beschreijelyke ziekte. | |
| |
Enigen geven voor, dat de Marentakken van Hazelaar beter zyn.
| |
Bereiding van de eiken Varen.
De beste tyd om de eiken Varen te oogsten, is de maand September, als de Maan afgaat, en als zy zaad draagt.
Men moetze laten op den Oven drogen, na dat men’er ’t brood uit heeft gehaald, fyn stampen, door een zyde Zift ziften, en bewaren het ten gebruike.
| |
Gebruik van de Poejer van eiken Boomvaren.
De laatste drie dagen van de Maan, moet men een goude Ecu van die poejer zwaarte nemen; ’t een gantsen nacht in witte Wyn laten weeken; die Wyn met de poejer alle morgens drinken, en ’t tot driemaal toe in de zelfde menigte herhalen.
XXII. Die de Vallende ziekte heeft kan een stukje van Eiken Boomvaren om zynen hals dragen, die gans vers is, en die niet in den Oven geweest is.
| |
Een zwart Middel van den Koning van Denemarken.
XXIII. Neemt de Hersenpan van een Man, en in ’t byzonder van een gehangen Dief, en die niet door een toeval, of ziekte is gestorven, want men geeft’er meer kracht aan, dan aan anderen; doet ze braden op den Rooster, en stampt ze; neemt daar na drie greinen Peonie, en geeft ze den zieken, ’s morgens met een drachme van gezegde poejer, en van Lavendel water, ter menigte van een lepel vol. Doet des anderendaags, en den derden dag eveneens: maar de zieke, zal die poejer nemen nuchteren, en zich drie dagen lang in huis houden; zal weinig drinken, en nuttigen spys die licht te verteren is, gelyk Eijeren; ’t zal ook goed zyn, dat de zieke alle dagen ’s morgens, neme een lepel Lavendelwater. ’t Been van een Eenhoorn is ook goed tegen zo een kwaal; Ranzovius.
Zo men dit geheim wil verborgen houden, moet men ’t in een Ouwel, of iet anders doen. Neemt de zwaarte van een goude Ecu, eenmaal ter maand, van de poejer van een Bekkeneel.
XXIV. Neemt in de Maand van Maart, de wortels van de grote wilde ongeteelde Valeriane, eer ze nog in takken hebben geschoten. Doet ze drogen; geeft hun ontrent een dragma, en een halve lepel vol, of in een glas witte Wyn. Deze poejer doet zweeten, en de Wurmen kwyt worden, en bezorgt dikmaal de gantze genezinge der zieken. Merk wel; 1. dat men die menigte ook in een vocht kan ingeven, als in Water, of Melk. 2. Dat men Buikzuiveren en Laten moet vooraf laten gaan, naar ’t verstand en ’t oordeel van hun, die ’t Geneesmiddel voorschryven; ’t geen zeer wel, aan Mr. Marchant, de l’Academie Roiale de Science, gelukt is.
XXV. Neemt balletjes Look, stampt ze wel drinkt het sap, dat’er af komt, of eet’er dikmaal van; de Wynruit voor drank genomen, is’er goed voor.
XXVI. Neemt Lorkenzwam drie drachma, Gumme Gutta een drachme. Mengt die twe drogeryen onder een, en maakt’er Pillen van; geeft daar van aan den zieken, voor elkenreis de zwaarte van een goude Ecu voor bejaarden, de helft voor kleinen, den tyd van drie dagen, men moet een dag tussen beide overslaan, en des morgens ’t nemen, en twe uren daar aan een Vleesnat, men kan dit, alle maanden herhalen. Men moet den dag, als men de Pillen gebruikt, zyne kamer houden.
XXVII. Neemt de rechte Boomvaren, met de bladen, en ’t Zaad, en alle de kleine tedere takken, doet ze in een pot, en doet ze zachtjes in den Oven drogen. Doet alles aan poejer, en geeft’er van aan den zieken (in een bekwame vocht, als ’t water van Hofbloemtjes, Lilium Convallium, of andere) zo veel als men op een vyftien stuivers stuk kan laten, voor bejaarde, en wat minder aan Kinderen, naar gelang van jaren en krachten, en ouderdom; men moet het ’s morgens en ’s avonds drie dagen voor, en drie dagen na de volle Maan nemen, en de zelfde Remedie, enige maanden aan een geven.
XXVIII. Neemt een Hazeneut, doe’er een gaatje in, haal daar deur de pit uit; vulze daar na met Kwikzilver, sluitze dicht met Lak toe, hangtze om den hals. Dit noemt men een Amulet.
| |
Voor de Stuipen van kleine kinderen.
Neemt het water van gezegende Distel, of derzelver afziedzel, of een drachme poejer van gezegde Distel, en doe ’t zieke Kind drinken.
| |
Levenswys van die Vallendeziekte onderhevig zyn.
Zy moeten zich van alle soorten van Dampen onthouden, Wyn, Vrouwen: niet veel na stromend water kyken, na Meulenraderen, of iet anders dat draait. Zie ZUIZELINGEN DES HOOFDS Vertige.
| |
Remedie.
Doet een handvol bladen, of wortelen van Wynruit, in vier, of vyf oncen witte Wyn trekken, zygt het trekzel deur, en doet daar van nuchteren innemen, den tyd van zes dagen; te weten, de drie laatste dagen van de Maan, en de drie laatste dagen van ’t eerste Quartier, en de drie volgende: en gaan daar mede op de zelfde wyze voort, om de drie Maanlichten. Elke gift is van vier oncen. Men geeft voor, dat deze Remedie onfeilbaar is.
| |
Ander beproefd middel.
Men moet in ’t afgaan van de Maan Kikvorsen nemen; en ze de Lever ontnomen hebbende, moet | |
| |
men ze in witte Wyn wassen, daar na ze afdrogen, en ze op den Oven laten drogen, fyn stampen, en nemen’er ontrent een goude Ecu gewigts van in vier, of vyf oncen Lindebloessem-water, of Melissewater, en doe daar van nuchteren des morgens nemen, enige dagen aan een.
| |
Ander beproefd middel.
Neemt in goede Wyn een genoegzame menigte van Aardwurmen, en hebbende ze afgedroogd, doet ze drogen in den Oven, en aan poejer stooten. Doet’er een dragme van nemen; ’t welk het gewigt van een goude Ecu is; drie Nieuwemanen aan een, ’s morgens en ’s avonds. De poejer van een bereide Mol op de zelfde wys, heeft de zelfde kracht.
vangen wordt toegepast op alles, dat men zyne vryheid beneemt. Dus kan men Vis, Vogels, en Wild, op elks naam nazien.
| |
Hoe men Leeuwerken vangt.
Als de Leeuwerken aan troppen vliegen, kan men ze met gantse troppen vangen, en dit met allerlei Netten, die maar groot en dicht genoeg van mazen zyn.
Men moet maar drie, of vier dozynen houte gaffeltjes nemen, die een ping dik, een voet hoog, en schuin aan ’t eind zyn.
Men gaat met het Net, en die Vorkjes aan een bosje gebonden, ter plaatze daar men gelooft, dat Leeuwerken zyn, en zo dra men een trop ontdekt, gaat men honderd schreden ver, daar van daan, een reis, of driemaal daar rondom; daar na de Vogels op zyde houdende, nadert men op dertig schreden. Zo lang men in die beweging is, moet men niet stil houden, want dan zouden de Leeuwerken bang worden, en op de vlugt gaan. Men moet ook wel in ’t ronde van de ene na de andere kant, als een grazende Koe loopen; dit gedaan zynde, zet men zyn Net B, achter verbeeld. Men spant het honderd schreden van de Leeuwerken, dwers over de Veuren C C. van een stuk Land, en men maakt dat de open kant na de Vogels komt. Daar na uw Net hebbende uitgelegd, neemt gy uwe Vorkjes, steekt ze overeind in den grond, twe voeten, of daar ontrent, van malkander in de grond, en eerst langs de Reep. Men steekt daar na in ’t midden zo vele Vorkjes, als dienstig zyn om ’t Net op te houden; makende midlerwyl, dat de zyden D. E. en A. op den grond leggen, op dat’er de Leeuwerken niet uitloopen. Dus ’t net gelegd hebbende, gaat gy wendende en keerende na de Leeuwerken, en maaktze te krygen tussen u en ’t Net, en dryft ze al wendende en keerende na ’t Net, dewyl ze bang zyn. Als zy niet aan troppen by een, maar verspreid zyn, dryft men ze al rondom haar gaande na malkander toe; en dat gedaan zynde dryft menze in ’t Net, als boven. Als zy onder ’t Net zyn, loopt men’er in haast na toe, en werpt zyn hoed voor uit, om ze daar door vervaard te maken, en ’t wederkeeren te beletten. Zo dra als gy ’t Net bereikt hebt, haalt’er uwe Vorkjes van voren uit, op dat het Net gesloten zy. Hier na heeft men gelegenheid om na welgevallen de vangst’er uit te halen. Dit doet men best in de Winter, als ’t gerypt, of gesneeud heeft. Is men met zyn tween, gaat zulke vangst best; maar die twe moeten malkander verstaan, wat elk doen zal.
| |
Vogels met een Mand, en een Nachtuil, of andere Nachtvogel te vangen.
Men kan daar toe zo weinig, of veel gezelschap kiezen als men wil; een voert het uit, de rest zyn aanschouwers, die van ver volgen.
Neemt een Mand C. achter in de Figuur verbeeld. Dektze met Varen, of enige andere groente, om hem niet te zien, die’er onder is, en ze op zyn hoofd, of schouders draagt. Men maakt dat de Mande zo gedekt is, dat het ene takje niet verder uitsteekt dan ’t ander, waar op zich een klein Vogeltje kan nederzetten. Maakt boven aan de Mande een klein stukje hout, dat’er op de wyze van een Tilletje uitsteekt D. Maakt op dit Tilletje, met een toutje aan zyn voet, een Nachtuil E, of een andere Nachtvogel vast. Neemt een stukje houts, dat ontrent een duim dik is, en spou dat in ’t midden, zo dat die spleet tot ontrent de helft komt van ’t houtje F. Steekt aan ’t eind van die scheur, na ’t midden een houtje G. dat het houtje van-een houdt; en maakt aan dat houtje, van twe drie duimen, een toutje H. vast, waar van ’t eind in de Mand komt, en dienen zal om de twe eindjes van ’t gespleten houtje by een te halen. Hier mede moet men gaan langs de Heggen, daar kleine Vogels zyn, met de Mand over ’t hoofd, die u gants bedekt. Maakt dat de Kerkuil E. van tyd tot tyd vleugels spreidt, dan zullen de kleine Vogeltjes; die alle Nacht-vogels haten, beginnen te schreeuwen, en komen om ze te pikken; maar niets op de Korf vindende, waar op zy zich kunnen neder zetten, zullen ze zich op ’t stokje G. Nederzetten, dat de spleet open houdt. Die onder de Mand is, moet gedurig ’t oog op ’t houtje hebben, om te zien of’er zich geen Vogel op neder zet, en terstond aan ’t toutje H. trekken, wanneer het toutje, daar uit ’t gespleten houtje gehaald is, toenypen, en ’t Vogeltje vangen zal. Dan haalt hy ’t houtje deur de Mand heen, neemt het Vogeltje, zet het houtje weer op, en uit de Mand, en doet als te voren.
varen, in ’t Latyn Filix, in ’t Frans Fougere. ’t Is een Plant, waar van men twe voorname soorten in de Geneeskunde gebruikt. Mannetjes en Wyfjes Varen.
| |
Beschryving der Mannetjes Varen.
Zy heeft grote brede diepgesnede Bladen, zo dat ze uit verscheiden andere kleine bladen schynen te bestaan. Zy zyn op de kanten gekarteld en gelyken na die van de Wyfjes Varen, maar zy heeft [illustratie] [Plaat 61. pag. 1174. VANGEN. pag. 1187. Hoe men rapen en knollen hakt om ’t vee te voeren. F. de Bakker fecit, 1742.]
| |
| |
noch Takken, noch Stam, noch Bloemen; zy heeft een steel een elleboog lang, waar van de vleugels aan weêrskanten gesneden zyn, en waar van de lucht onaangenaam is. Deszelfs Wortel is gelyks grond, zwart, lang gevezeld, brengt verscheiden knoppen voort, en is trekachtig van smaak.
Plaats. Zy wast op Bergen en tussen de Rotzen. De Bladen komen in April uit, en vergaan in September.
Eigenschappen. De Wortel der Mannetjes Varen, in drank genomen, ter gewigte van vier dragmen, in Honigwater doet de platte Wurmen sterven; maar eer men ze inneemt, moet men Look eten. Zy geneest gezwollen Milten. Met den mond ingenomen, doet ze de Kinderen in den Buik van de Moeder sterven, zet af, en maakt Vrouwen onvruchtbaar. Het Riet en de Varen zyn malkander vyandig.
| |
Beschryving van de Wyfjes Varen.
De Bladen zyn even als de Mannetjes Varen, maar zy hebben een Steel en verscheiden Takken, en vele Wortels, die lang en krom zyn, zwart en somwyl geel.
Plaats. Deze Plant wast in alle koude plaatzen; de Bladeren komen in April voor den dag, en vergaan in September.
Krachten. De Wyfjes Varen maakt de Vrouwen onvruchtbaar, de verse bladen gegeten onder kruiden, maken loslyvig. De Wortel in een Vat gedaan, belet de Wyn zuur te worden. Zy sterft in twe jaren, als men belet de Takken te schieten.
| |
Opmerking op de Varen.
’t Schynt dat de Varen geen Zaad hebben, als men ze midlerwyl wat naau onderzoekt, vindt men dat zy ze van achteren op de bladen dragen. Die Zaden zyn in Vruchten gesloten, die een Paard-yzer gelyken, en op de Bladen leggen.
varken, is een tam gedierte dat zeer bekend is, ’t geen men vet maakt, en waar van men ’t vlees zout, ’t geen van goede smaak is. ’t Mannetje noemt men een Beer, ’t Wyfje in ’t Nederduits een Zog; het draagt vyftien, of zestien kleine Varkens in eens: maar men moet’er niet dan acht, of negen by laten, om te beter te groejen. Die men snydt, om vet te mesten, behouden den naam van Varken.
| |
Hoedanigheid van den Beer, en de Zog.
’t Hoofd moet groot, de Smoel lang, de Ooren groot en hangende, de Pooten kort en dik wezen. Met een woord, ’t moet het lyf dik en grof hebben. De Zog moet dezelfde hoedanigheden hebben; de Buik moet ruim en wyd zyn, en de Prammen lang.
| |
De tyd wanneer men de Zog moet laten bespringen.
Deze is van ’t begin van February tot half Maart. Want zo men de Zog laat in Mei en Juny trekken, hebben de jongen Biggen, die in de maand van September en October ter wereld komen, geen tyd om voor den winter sterk te worden, ’t geen oorzaak is, dat ze nooit schoon worden. De Zog werpt twemaal in een Jaar, en draagt vyf Maanden.
Men moet de Beeren van de Zoggen scheiden, op dat zy ze niet bezeeren, en ze doen de Jongen verwerpen, of de Biggen niet opeten als zy geboren zyn. Hierom moet men ze niet te gelyk in ’t Veld zenden. Men moet ook de Zog ’t nooit aan eten laten ontberen, om niet te maken dat ze hare Jongen zelve opeten.
| |
Hoe men kleine Varkens opkweekt.
Drie Weken, na dat de Varkens zyn geboren, welke de tyd is van ze te speenen, begint men ze in ’t Veld te jagen om te weiden. Men moet niet nalaten ze ’s morgens en ’s avonds water te drinken te geven, ’t geen men heeft wit gemaakt met Zemelen; dit moet men doen tot dat ze twe Maanden hebben bereikt. Men heeft ze dan die men wil Speenen, ten dienste van zyn Huis, om daarna de anderen te verkoopen.
Gelyk men daarna zo groot een menigte van Varkens niet heeft, om op te voeden, zo kan men ze ook veel meer voedzel geven, dat is, dat men in de plaats van enkel Water, ’s morgens en ’s avonds Wei te drinken geeft, daar Zemelen in zyn, men geeft’er een weinig meer van, dan, wanneer men’er vele heeft te houden.
Dat gene waar mede men de Vaten omwast, en Wei is, is niet kwaad, en zo ’t in de Winter is, maakt men ’t warm over ’t vuur; daarna giet men ’t in den Bak met wat Zemelen en rotte Vruchten, of wat grote Rapen; dus voert men ze tot de April toe, wanneer ’t Gras hun ’t beste gedeelte van hun voedzel geeft; en men moet denken, dat men ze alle dagen moet in ’t Veld met de Schapen zenden; want die kleine Varkens op te voeden, zonder ze in de Weide te zenden, is kwalyk, dus gaat de Zomer over: maar als de Herfst komt, en men ze vet wil hebben, om ze te slachten, is ’t een andere zaak; dan moet men ze driemaal zo veel geven, en ze handelen gelykwe zullen zeggen.
| |
Hoe men de Varkens vet mest.
Om de natuur der Varkens te schikken tot vet mesten; moet men ze terstond geen sterk voedsel geven. Dat maakt, dat men acht dagen lang, Kóólen zal nemen, die men zal doen in een Ketel met Water koken, waar in men zal doen Wei, Vaatwater en Zemelen. Zo dit niet genoeg is, om die Zemelen en Kool wel te weeken, zal men’er nog wat gemeen water by doen: en dan zal men die kost laten koud worden, tot dat men’er de hand in kan houden.
Die tyd over zynde sluit men de Varkens op, en laatze daar niet uit komen, voor dat ze gans vet | |
| |
zyn; dan ontneemt men ze de Kool, en men geeft ze ’s morgens en ’s avonds een volle Bak, water, of zoet Wei, waar in men heeft wat Zemelen dik gedaan, en dat men een weinig heeft laten opkoken om ’t hun te geven, maar na dat het zal koud geworden zyn. Men zal ze een maatje gekookte Gerst, zo veel raauwe Haver geven, en om beter te doen, by beurten. Dus zullen nog acht dagen omgaan, waar na men zal geven te eten gekookte Zemelen, gants dik; en zo veel, dat de Varkens’er van over laten.
Zo dra dit gebeurt, stellen de Varkens niet langer uit vet te worden; en als men ze bekwaam oordeelt om te worden geslacht, steekt men ze ’t Mes in de keel, en maakt ze gereed om te worden gezouten.
| |
Wanneer men de Biggen snydt.
Al ’t bovengemelde zal vergeefs zyn, zo men de Varkens niet snydt, welke men wil mesten, en die men schikt om te verkoopen.
De Varkens, om ’t wel te doen, moeten zes maanden oud zyn, als men ze snydt. ’t Is waar, dat zo men ’t eer doed, ’t vlees nog wel zo teer is: maar de Varkens worden zo fraai niet; zo dat men meest dien ouderdom verkiest. De Voor- en Natyd zyn de bekwaamste om te snyden; want in de Zomer lopenze gevaar, dat’er ’t koud vuur in zal komen, of dat in de Winter de koude in de wonde zal slaan.
Raad. In wat voor een Land men ook wezen mag, men zal zich niet veel bekommeren over de gelegenheid der plaatze, om dat ze overal wel bekend is.
By de Bossen vinden ze echter allerbest hunne rekening, om de wilde Vruchten, die daar te vinden zyn, en als de Eikel overvloedig is gewassen, is al ’t oppassen onnodig, alzo dit genoeg is, om ze te mesten in de Bossen.
De Varkens beginnen van de Eikel niet vet te worden voor dat ze ryp is; dat men aan ’t afvallen weet.
De manier van hun, die, als zy uit het Bos gekomen zyn, hunne Varkens water geven, daar ze Meel van Dóólik ingedaan hebben, om ze te doen slapen, is niet kwaad. Want slapen na dat men wel gegeten heeft, is ’t middel om wel haast een goed lyf te krygen.
De lessen die men hier boven heeft gegeven om de Varkens vet te mesten, raken gene dan hen, die ze niet willen vet maken, dan voor hun Huisgezin: want om’er Koopmanschap mede te dryven, is’er niet beter dan de Bossen; by gebrek daar van, zoude ik niemand raden dit te ondernemen. Om aan ’t onderhoud van zyne Varkens de behulpzame hand te bieden; moet de Vader des Huisgezins zorg dragen, dat men de Eikels in genoegzame menigte vergadert, om ’t getal vet te maken, dat men voor zyn voorraad zal schikken.
In de Landen, waar in men Bossen heeft, en in de jaren, waar in de Eikels overvloedig zyn, maakt men daar een groten hoop van te hebben, welken men van ’t ene tot het ander jaar bewaart; maar dan moet men ’t volgende waarnemen.
| |
Hoe men de Eikels, van ’t een in ’t ander jaar, moet bewaren.
Behalven de Eikel, welke, zo men gelooft, genoeg is, om de Varkens t’huis te mesten, neemt men die te veel is; en men voor ’t toekomende jaar wil bewaren, laat men in den Oven drogen, na dat’er ’t Brood is uitgehaald. Dit belet ze te schieten, en gevolglyk te bederven.
Of zo men heeft een droge plaats, legt daar de Eikels op een hóóp, zonder ze te roeren, voor dat ze hebben uitgezweet; en als gy in den tyd u daar van wilt bedienen, neemt daar van gedurig aan de zelfde kant, uit vreze dat de hóóp daar van verminderende, zy niet bederve, na dat ze hebben beginnen te schieten; en gy zult daar door bevinden, van wat gebruik ’t zy, vele dergelyke voorraad op te doen in een jaar, waar in ze overvloedig is; want zy zyn’er niet altyd evenveel.
| |
De ziekten der Varkens, en de middelen om ze te genezen.
Men weet dat een Varken niet wel is, als ’t de Ooren laat hangen, loomer en zwaarder is als ’t gewoon is, of als men ziet dat het niet wil eten. ’t Kan ook wel gebeuren, dat een ziek Varken gene tekens geeft, en dat het echter ziek zy; ’t geen kan doen twyffelen aan enige zwakheid, is, als ’t in de plaats van zyne gewone vettigheid te houden, men ’t ziet van tyd tot tyd verminderen; en vervolgens, om zynen twyffel te verlichten, neemt men een hand vol bostels op deszelfs rug, tegen de vloeg op, en trekt ze uit. Zo de wortel van ’t haair is zuiver en wit, is ’t goed: maar zo men’er iets bloedigs, of zwartachtigs aan ziet, kan men gewis zeggen, dat dat Varke ziek zy. Hier na is’er geen geschil meer, dan te onderzoeken welke de ziekte zy.
De Varkens krygen de pest niet: maar zo ’t mogt gebeuren, worden ze genezen door de wortels van ’t kruid te geven, ’t geen men Asfodil noemt, of op de plaats gelegd, of gedronken.
Zo ze de Koorts hebben moet men ze onder de Staart laten. Zo ze de Klieren hebben, moet men ze aan de Schouders laten. Hebbenze een onbekende ziekte, moet men ze een dag en nacht zonder eten zetten. Midlerwyl moet men de wortel van wilde Komkommers gestampt, in ’t water doen, een dag en een nacht, en ze ’s anderendaags te drinken geven. En als zy genoeg gedronken hebben, zullenze daar van de oorzaak van de ziekte uitbraken. Gemerkt het een dier is dat uitnemend gulzig is, en deurgaans aan de Schurft onderhevig, moet men in den drank de kolen van gebrande Tamaris doen, en zelf Wyn gegoten op de kolen van Takkebossen. Democrite belooft de | |
| |
genezing van de Schurft aan den Neus, zo men een gloejend yzer in water steekt. Mengt daar na Water met Wyn-azyn, en geeft ’t te drinken die daar aan ziek is; en zo de Varkens door de kruipende Dieren gebeten zyn, zullenze door de zelfde middelen genezen worden, welke hy u voor de grote beetten geleerd heeft. Didymus.
| |
Van de Lazary.
Dat Dier is zo gulzig en morsig in zyn eten, dat het uit hoofden daar van dikmaal de Lazary krygt; en om ’t van die ziekte te genezen, doet men daaglyks zyn Hok reinigen, waar in men ’t over vloed van goed en vers stroo geeft. Daar na doet men ’t laten onder de Staart. Ingevolge daar van baadt men ze menigmaal in helder water, en men laatze lang loopen. Men moet’er op dien tyd het eten niet aan sparen, en ’t voedsel zy de droessem van Wyn met Zemelen en water; of dit middel ’t kwaad gants kan wegnemen, wordt zeer getwyffeld; maar men weet dat het’er van vermindert.
Men weet dat een Varke op drie wyzen de Melaatsheid heeft. Voor eerst, als men ’t de Tong oplichtende, kleine zwarte puntjes aldaar ziet; ten twede; als ’t op zyne achterste pooten niet kan staan; en ten derde, zo de Borstels uit den rug getrokken, gelyk gezegd is, in de wortel bloedig is.
| |
Opgeblazentheid der Varkens.
Ten tyden van de Vruchten eten de Varkens dikmaal rotte Vruchten, in zo grote menigte, dat ze daar van opgeblazen worden. Deze opgeblazentheid zoude hun gevaarlyk worden, zo men daar niets voor deed; daarom maakt men een afziedzel van rode Kool, dat men hun te drinken geeft, of men geeft ze Kool onder hunne kost, en zy worden in korten tyd dun.
Neemt wat Spiesglas, doet het in een doekje, en laat het in een loog koken, van witte Wyn, sterkgemaakt, den tyd van vier en twintig uren, doende daar wat Zout van Lood by. Daarna moet men’er ’t Beest een glas vol van te drinken geven, in de Zemelen gemengd, acht, of negen dagen aan een.
| |
Wanneer, en hoe men de Varkens slagt, om te zouten.
Men slagt ze van St. Marten tot aan de Vaste toe; Vervolgens schrapt men ze, volgens ’s Lands gewoonte, als de Speenvarkens, nat, als men ze heeft met heet Water geschroeid, of men zengt ze met Stroo, dat men rondom haar legt, en dat men aansteekt, ’t Haair af. Als ’t Varke is gebrandt, wassen ’t sommige, anderen schrappen ’t dan met een Mes. Dit gedaan zynde; hangt men ’t Varken aan een hout, door beiden zyne achter poten gestoken, om ’t te openen, en’er de Ingewanden uit te halen. De ene openen ’t aan den Rug, de anderen aan den Buik. De Darmen zyn goed om te maken, Beulingen, Worsten, Sausyzen.
| |
’t Gereed maken van de Kuip.
Zy moet van oud hout, wel gekuipt, en zo dicht gemaakt zyn, dat’er de Pekel niet deurloopt. ’t Dekzel moet’er ook dicht op sluiten, op dat het Water niet vervliege door droogte. Als men die voorzorg heeft gedragen, en men aan ’t Varken een goede geur wil geven; draagt men zorg, dat men de Kuip met heet Water, en ruikende Kruiden wel uitbroeit; daar na laat men een gebakken Steen gloeiend worden, en legt ze op een koude Steen, en gooit daar op twe geraspte Neutenmuskaat, en doet de Kuip toe, en houdt ze dus een uur lang, om’er de rook in te houden, die zyne geur aan ’t Vat mededeelt.
| |
Hoe men een Varken zout
Men snydt het aan stukken; daar na doet men op den bodem van de Kuip een laag Zout, daar na legt men’er Spek op, dat men eerst met Zout heeft bevreven, gooit’er weder een laag Zout, vervolgens Spek op, enz. Daar na legt men’er de Hammen op, en de ander stukken, die meer Vlees hebben op een nieuwe laag, en dus doet men laag om laag met Zout en Spek. Bovenop plaatst men Vellen, Oren, stukken van ’t Hoofd, en daar men ’t meeste Been in vindt. Want dat geeft ’t eerste bederf aan de Pekel, waarom men’er ook alle Been en Ruggemerg uit het Spek doet, dat men kan.
Alles wel gelegd zynde, sluit men de Kuip; en laat ze vyftien dagen ten minste, zonder ze aan te raken, op dat het Vlees Zout grype; daar na eet men ’t.
Daar men ’t rookt, of de stukken, die men in den Rook hangt, laten sommige tien, of elf dagen leggen, anderen maar drie, en vinden’er zich beter by.
| |
Hoe men een Varken, en deszelfs deelen gereed maakt.
EEN SPEENVARKEN. Zo dra een Speenvarkje is gedood, moet men ’t eten, want men hoeft het niet te laten hangen, om mals te worden. Zo dra het gedood en geschrapt is, haalt men’er de Ingewanden uit, daar na zout en pepert, en saliet men het van binnen. Daar na steekt men’er een Uijen en Look in, daar na sluit men den Buik met een Pen toe, en steekt het aan ’t Spit.
Men moet toezien, dat men ’t afdroogt, als het begint te zweeten, en men heeft’er, die’er van binnen dan een stuk Boter in steken, waar mede zy het droopen na mate, dat’er uitdruipt. De Koks keuren deze manier niet kwaad, en zo dra ’t gaar is, moet men’er zich van bedienen, om ’t heet te eten.
| |
| |
| |
Gevuld Speenvarken.
Men eet een Speenvarke niet alleen gebraden; en daarom neemt de Lever met het Spek, hak ’t onder een, doet’er Campernoeljes, Kappers en Look onder, met wat fyne Kruiden, en Salie, laat alles eens in de Casserol opsnerken, na dat het met Zout, Peper, en Nagelen is smaaklyk gemaakt. Vult daar ’t Lyf van ’t Varken mede, en steek ’t aan ’t Spit, droop ’t met Boter, en eet ’t als ’t gaar is.
| |
De Kinnebak van een Varken.
Men rookt de Kinnebak van een Varken, om ze als Ham te eten, of men kookt ze met Peper, Nagelen, Muskaatnoot. Men roostert ze ook, en dist ze op met een Sausse Robert.
| |
Varkens-tong.
Als de Varkens-tong is gezouten geweest, tien, of twaalf dagen, haalt men ze uit het zout, en veegt ze af, daar na hangt men ze met een Papier daar over, in de Schoorsteen, om ze van ’t Roet te bewaren. Daar na genoeg gerookt zynde, neemt men ze weg, en legt ze op een droge plaats, dit noemt men gerookte Tong. Zie ossetong.
| |
Varkens-hals.
Men maakt veel werk van een Varkens-hals, die wel gerookt is, en gaat’er even mede te werk, gelyk men van de Tong heeft gezegd.
| |
Varkens-oren.
De Varkens-oren eet men met een Sausse Robert. Ze aan stuk gesneden hebbende, na dat ze in een Pot gekookt zyn, en zyn opgesnerkt met Boter. Men kan ook de gesnerkte Oren van Varkens opdissen, na dat men ze in een beslag gestoken heeft, van Meel, en Wyn, en Eijeren, en ze kleur hebben gekregen, men eet ze met Verjuis en Peper.
| |
Varkens-long.
Men maakt een Ragout van Varkens-long. Men neemt’er een, die men doet koken in een nat, met Zout, Peper, Nagelen, en fyne Kruiden; daar na, zo dra ’t gekookt is, haalt men ’t uit, om ’t fyn te hakken; daar na doet men ’t in een Kasserol met Boter, Zout, Peper, Nagelen, en andere Speceryen. Men laat het nog wat stoven, doet’er daat na wat witte Wyn, en Pieterseli by, en als men denkt dat het gaar is, doet men’er dojer van Eijeren by, met Verjuis beslagen, en dist ze daar na op.
| |
Varkens-schouder.
Een Varken-schouder is uitnemend, als hy mals en wel is gereed gemaakt; en zie daar, hoe men ze klaar maakt. Men heeft een Schouder, die men maar tien, of twaalf uren in ’t zout laat; daar na steekt men ze aan ’t Spit, waar aan men ze veel eer te gaar, als niet genoeg laat worden, alzo ’t Varken van aart is, gants deurbraden te worden gegeten. Dit gedaan zynde, en als die Schouder gaar is, neemt men ze van ’t vuur; en eer men ze opdist, maakt men daar een Saus Robert over, die op deze wyze gemaakt wordt.
Neemt Boter, laat ze wel heet worden, laat’er een Uijen in gaar worden, die aan vierkante stukjes is gesneden, of Look. Doet’er daar na een glas Wyn, of wat Wyn-azyn in, welke gy zult smaklyk maken, met Zout, Peper, Muskaatnoot, een lepel Vleesnat. Dist ze daar na op, na dat ge daar wat Mostert hebt by gedaan.
| |
Andere manier, om Ham gaar te maken.
Wy hebben reeds gezegd, dat men de Ham wel laat zout vatten; en als men ze daar uit neemt, laat men ze een tyd lang in de Moer van Wyn weken; daar na laat men ze roken, ontrent twe Maanden. Als men ze wil laten koken, steekt men ze twe dagen in de Aarde, daar na wast men ze af, en laat ze koken in een Ketel met Hooi.
| |
Anders.
Men legt een Ham in de Moer van Wyn, om ze rood te doen worden, daar na wast men ze wel af, doet ze in een Kasserol met een Pond Kuddeboter, en een Halfpint witte Wyn, enige Laurierbladen en wat Nagelen. Die Kasserol sluit men met ene andere, en om te maken, dat’er de Lucht niet by kome, of ’t Sap daar uit niet vervliege, neemt men Deeg, en smeert die rondom de Kasserol, daar ze op een sluiten.
Om te weten, of de Ham gaar is, moet men ’t Zwoord daar af lichten, en steken een Rietje in ’t Vlees, zo’er dit in wil, is ’t een bewys, dat ze gaar is. Daar na neemt men’er ’t Zwoord gants af, en steekt Nagelen tussen ’t Zwoord en ’t Spek, en enige bladen Laurier.
Men neemt nog andere stukken van een Varken, die men gebraden aan ’t Spit, of op den Rooster eet, zonder te zyn gezouten. Deze zyn, de Nek, en Krapjes, en Lapjes.
| |
Lapjes en Krapjes van een Varken.
Neemt de Lapjes en Krapjes van een Varken, laat ze wel snerken, in een Reuzel-vet, neemt ze af, en dist ze op met Citroen-sap, of Sausse Robert.
Men gebruikt ook de Lapjes, om te hakken, en maakt ze gereed, gelyk men van Lapjes Kalfvlees doet.
| |
Varkens-voeten.
Als men Varkens-voeten wil eten, zonder veel werk’er van te maken; men neemt ze uit het zout, men laat ze daarna koken, en als ze gaar zyn, legt men ze op den Rooster, en daarna dist men ze | |
| |
op met een sauce Robert; of men eet ze koud met Azyn en Peper.
| |
Varkens-voeten gesnerkt.
Men maakt een gesnerkt met een Varkens-poot, doendeze op de Rooster braden; men snydt ze daarna aan stukken, om ze in de Boter te braden; dit gedaan zynde, doet men daar Uijen by aan kleine vierkante stukjes gesneden, die men doet braden; daarna doet men’er een glas Wyn, of twe by, Zout, ’t geen volslagen nodig is, zo wel als de Peper en Nagelen; men laat alles redelyk droog worden, daarna doet men’er een scheut Azyn by, als zy gaar zyn, doet men’er Mostert by, en dist het warm op.
| |
Varkens-voeten op zyn St. Menehout.
Men maakt nog de Pooten op zyn St. Menehout gereed; en om daar in te gelukken, snydt men ze in tween, doet ze in een Pot, op welks grond sneedjes Spek leggen; daarna een van de Varkenspooten, en dus tot dat de Pot vol is. Neemt daarna een glas Brandewyn, een weinig Anys, wat Laurier, een half pintje witte Wyn, dekt alles met de sneedjes Spek, en een dekzel, dat wel sluit, en dat men met Deeg toesmeert. Zettende daarna die Pot op de kolen; laat ze koken in dien staat, tien, of twaalf uren, zonder’er meer dan matig vuur aan te geven, om ze een koken te geven, dat ze in dien staat brengt, waar in wyze wensen. Dit gestoofd vereist veel naarstigheid; dit gedaan zynde, doet ze, als zy gaar en koud zyn op de Rooster braden, na dat ze met het kruim van Brood zyn bestrooid, en dis ze heet op.
| |
Uitnemend Varkens-hoofd, op zyn Piemonts, door M. Lemery.
Neemt een verse Varkens-kop met de Pooten, laat ze met malkander koken, tot dat gy’er de Beenen licht uit kunt halen: neemt ze van ’t vuur en hebbende’er ’t Water uitlaten druipen, snydt de Ooren in kleine stukjes, zo wel als de Pooten, legt op een stuk Lywaat het gedachte Hoofdvlees, leggende daar gedachte Ooren en Pooten op, bestrooit het wel met Zout, Speceryen, gemaakt van Kaneel, Nagelen, Peper, Gember, Muskaatnoot, en wat geraspte Oranjeschil; bind daarna alles in een Lywaat, en doet het heet onder een Pers, daar gy ’t onder zult laten, tot dat het wel is koud geworden. Dit blyft drie Maanden lang goed. Men moet het uit het Lywaat nemen, en zetten het in een verglaasde Pot, en dekken het met een dekzel. Als men ’t gebruikt, snydt men ’t aan sneedjes op een Tafelbord, met Azyn; men vindt’er die’er Suiker by eten.
Men stooft dit Hoofdvlees ook wel met Azyn, en zure, of zoete Appelen.
| |
Anders.
Men kookt een Hoofd van een Varke, of Koe, of beide te gelyk, tot dat’er de beenen uitvallen; hakt het na dat’er de beenen zyn uitgehaald; kruidt en pepert het; maakt het tot Zult, door persen, en legt het in Bierazyn; daar men ’t onder houdt.
| |
Kinnebaks-hammen.
Deze zout men wel, en hangt ze in den rook.
| |
Om de Pens, Voeten, Muil, in te leggen.
Neemt vier mengelen zoete Hui, doet ze in een aarden Pot, laat ze koken, schuimt ze; doet’er dan in heele Peper, Foeli, Nagelen, Nootmuskaat, aan 4, of 6 stukken gesneden; laat ze daar eens mede opkoken; neemt het af, laat het bezinken en koud worden; giet het dan af, en doet’er drie pinten Wynazyn by; en legt’er het bovenstaande in. Sommigen gebruiken Bierazyn.
| |
Varkens-worst.
Neemt drie Pond gehakt Vlees, twe Notenmuskaat, een lood Peper, niet al te klein gestooten, een handje vol Zout; kneed dit onder een; vult dit in schoon gemaakte Darmen. Zo gy ze rooken wilt, moet gy Koeje darmen nemen; en leggen ze een dag, of drie in de Pekel.
| |
Gortbeulingen met bloed.
Neemt Garste Gort, zo veel als u belieft, giet daar op kokend water, laat ze daar in staan tot dat de Gort is gezwollen, neemt dan laau Varkensbloed, giet het deur een doek, doe’er zo veel by, als van doen is, om ze rood te maken. Neemt tot ider pint een Neutemuskaat, een vierendeelloods Kruidnagelen, stoot het klein; Zout naar believen; roert het wel ondereen met Varkensreuzel, of Osse Nierenvet; vult het in schoone Darmen, die gy maar half moet vullen; om niet uit te koken. Men laat ze daar na zachtjes koken een uur lang.
Sommigen roeren’er Lever onder, maar dan kruidt en zout men ze wat beter, en doet’er wat meer vet by.
| |
Beulingen zonder bloed.
Neemt Havergort; maakt die Gort vochtig met schoon heet water, en tot ider pint een vierendeel Korenten, een Muskaat-noot, een halflood Kaneel gestooten, wat zout en Ossevet, vult ze slap met wat Varkens-reuzel, en laat ze een half uur koken.
Enigen doen onder die Gort ook fyne Koek; die oudbakken is.
| |
Leverbeulingen.
Neemt Varkens-lever, kookt ze gaar, schuimt ze schoon, raspt ze klein, als zy koud is; neemt een half pintje zoete Melk, een stuiver oudbakken Wittebrood, dat fyn geraspt is, na dat’er de | |
| |
korsten zyn afgesneden; ziedt het te nemen tot een pap, doet’er een goed stuk Boter by; als zy byna koud is, roert ze onder de Lever, neemt 8, of 10 Eijeren, klein geklopt, wat Zout, Peper, Nagelen, Neutmuskaat, Foeli; stoot alles klein, en voorts wat gesmolten Boter; en als ’t alles wel gemengd is, vult het in de Darmen; maar vergeet de Reuzel niet; en laat ze daarna een uur koken.
varkens-brood. Cyclamen; in ’t Latyn.
Beschryving. ’t Heeft een dikke-, ronde-, vleessige Wortel, de Bloemen komen enkeld op een steel, uit de Wortel. De Bloem bestaat uit een blad, dat vyf, of zesmaal is gesneden, en op den bodem omgekruld, alwaar zy zyn verdeeld. De punt van de Bloem, wordt een klein vleezig rond, daar verscheiden ronde Zaden in zyn, die in de aarde gestoken, Wortels worden.
De soorten. Zie in Hubners Kunstwoordenboek. Men vindt by de Liefhebbers’er verscheiden soorten van; daar niet genoemd.
Maar de eerste en twede soorten zyn vry hard. Deze kweekt men aan door ze te zajen, als ’t Zaad ryp is, in Tobben van nieuwe zandige Aarde. In den tyd van vier, of vyf jaren beginnen ze te bloejen; maar dan zyn de Wortels klein, en geven weinig Bloemen. En gelyk de Wortels jaarlyks aangroejen, zo worden de Bloemen ook naar gelang meerder; zo dat men ze heeft, die veertien duimen omtreks, en wel honderd Bloemen hebben.
De beste tyd om deze Bloemen te verplanten is Juny, of July, kort na dat de Zaden volkomen zyn. Maar men moet ze niet lang buiten den grond houden: want de Wortels zyn geschikt om nieuwe vezels uit te schieten, met het eerste vochtige weder, na dat de Zaden zyn afgevallen, en zy brengen in den tyd, ontrent van zes weken, Bloemen voort, die op enkelde stelen staan, eer dat’er Bladen op komen. Na dat de Bloemen hebben gebloeid, komen de groene Bladeren voor den dag, die’er den gantzen Winter aanblyven; en een sterk groen, met wit geschakeerd hebbende, maken ze in de Winter een fraai aanzien. Daarna krullen de stelen van de Bloem, besluiten het schepzel van de vrucht, waar door ze van de groene Bladen wordt bedekt, en voor vorst beschermd, en ontrent Juny hebben de Zaden hunne volkomentheid.
’t Derde soort moet als ’t twede gehandeld worden.
’t Vierde en Zevende zyn tederder, dan de voorgaande, en moeten worden in Potten gezet, en swinters onder glaze Ramen, of in warme plaatzen worden bewaard. Deze brengen hunne Bloemen vroeg in de Lente voort, zo de Vorst ’t niet belet. De Zaden van deze zyn ontrent den zelfden tyd ryp, en moeten gezaaid en gehandeld worden, als de voorgenoemde, maar de doozen van Zaden, of jonge Planten, van dit soort, moeten ’s Winters worden bewaard.
’t Vyfde en zesde soort, kan nog minder koude en vocht verdragen. Deze moet men in Potten bewaren met ligte en zandige aarde vervuld, en by den Winter moeten ze in Huis worden gezet, maar dicht by ’t glas zyn geplaatst, alwaar ze zo veel vrye en open lucht genieten, als mooglyk is; als het weder ’t maar wil toelaten. Want zo ze onder andere Planten worden verdrukt, of te naau by een worden gezet, schimmelen ze en rotten ze. Zy moeten ook ’s Winters niet veel waters hebben; dit doet hun al zo veel kwaad. Als zy gewaterd moeten zyn, moet hun niet te veel gegeven worden. In de Zomer mag men deze Planten wel in de open lucht zetten, als hunne groene Bladen zullen afvallen; op welken tyd gy ze zult brengen op een plaats, daar ze de morgen Zon tot elf uren hebben; maar zo lang de Wortels gene Bladen hebben, moeten ze weinig, of geen water hebben, om dat ze zich op dien tyd de vocht niet kwyt kunnen maken. Deze is ook de bekwamen tyd om de Wortels te verplanten, of van aarde te verversen. En als in de Herfst de warmte afneemt, kan men ze beter in de Zon zetten; laten ze daar tot October, eer men ze in huis haalt.
Tegen Kersmis zullen de Wortels beginnen te bloejen, zo ze gezond zyn; en blyven dat doen tot AApril. Zo gy’er Zaad van wilt hebben, moet gy de Potten zo laten plaatzen, dat ze veel verse lucht ontfangen; want als hunne Bloemen in huis worden opgekweekt, brengen ze zelden Zaden voort. Deze Zaden zyn in July ryp. Dan moet men ze terstond in Potten, of Kassen zajen, met goede lichte ongemeste Aarde. In de Winter moeten ze onder een Raam worden gezet; en in de Zomer eveneens gezet worden, gelyk van de oude Wortels is gezegd; dragende zorg, dat men ze, wat groter geworden, wat wyder van een zet, als zy twe jaren oud zyn, en zo van tyd tot tyd, naar de mate dat de Wortels in grootte toenemen, moet gy ze wyder van een zetten; en in vier, of vyf jaren tyd zullen ze beginnen te bloejen; wanneer men elke Wortel een byzondere Pot moet geven, die in ’t eerst klein mag wezen, maar groter moet zyn na dat de Wortel groter wordt. Zie Miller.
Krachten. De Wortel van de Cyklamen in poejer, of afziedzel genomen, zet het slym uit het gedarmte af, en doet de Waterzuchtigen water lossen. De geur der Cyclamen maakt onvruchtbaar.
varkens-gras. Polygonon Arrhen in ’t Grieks geheten, is een soort van gewas, dat op wegen en schrale plaatzen, met vele dunne Rysachtige takjes langs de aarde en wegen kruipt; dat in vele knoopjes verdeeld is, waar aan lange groene smalle Blaadjes groejen, en uit die leedjes kleine Bloemtjes, waar na driekantige Zaadjes groejen.
Plaats. Zy wast op onbeboude plaatzen, bedekt dikmaal de wegen.
Tyd. Men vindt het by na een gans jaar door groen, met Zaden en Bloemen.
Krachten. ’t Heeft een samentrekkende kracht; ’t zou voor Bloedspuwen goed wezen, Buikloopen genezen, of ’t Boord; gelyk ook de drup- | |
| |
pelpis; en ’t water maken bevorderen; in Wyn ’t sop gedronken, en een uur voor de koorts genomen, zou het genezen, en doen wegblyven; den Vloed der Vrouwen stelpen; in ’t Oor gedropen derzelver pyn genezen; met Honig, of Wyn gezoden, is ’t goed voor verzweringen der schamele deelen. De Bladeren zyn goed voor de brand der Maag, Bloedbraken, Buikloop, Kruipende zeeren, Wilt vuur, Roos, Roodhond, Ontsteking, Watergezwellen, verse Wonden.
varkens-venkel. Peucedanum.
Beschryving . ’t Is een Plant, die volgens Dioscorides, een Stengel, die mager, gegroefd, en als die van Venkel uitwerpt. Van zyne Wortel komt een dik haair, dat vol sap en van kwade geur is.
Plaats. Zy groeit op Bergen, die zeer schaduwryk zyn, en in moerige plaatzen.
Eigenschappen. Men maakt een insnyding in de Wortel, als zy teder is, en men laat in de schaduwe ’t sap drogen, dat daar uitkomt; om dat zo men ’t in de Zon liet drogen, al zyn sap zoude vervliegen. Men gebruikt haar Sap, en Gom, en hare Wortel. ’t Sap heeft de meeste kracht, om dat het heet ontbindende, deurdringende, verdunnende, en insnydende is. Dus is ’t zeer goed voor de hardigheden van de Milt, voor de Long, Borst, voor alle ziekten, die van grove lymige stoffen komen; om dat het de kracht heeft van verdunnen, ontbinden, fynmaken; in een holle Kies gestoken, neemt het’er in een ogenblik de pyn van weg; maakt vlees, en lidtekens. De Wortel is heet in de tweden graad, en droog in den derden. Zy heeft de zelfde kracht als het sap, en schoon ’t zo heet niet zy; zy is niet te min zo opdrogend, dat het strootjes en schilfers van beenen doet scheiden, als zy’er droog wordt opgelegd, zy is zonderling voor kwade zeeren, en moeilyk te genezen.
vastekleur, is een Kunstwoord van Verwers; men noemt een Vastekleur, die aan ’t verschieten niet onderhevig is, en daar men alles aan gedaan heeft, om ze volmaaktheid te geven. Zie kleur.
vat. Zie ton en roejen.
vathout wordt Eikenhout geheten, dat gekloofd is aan duigen, en daar door in staat gemaakt, om’er Vaten van te maken.
vatten is een Kunstwoord van den Tuinbouw, waar mede gemeend wordt, dat iets, ’t geen ergens is ingezet, groeit. Dus zegt men van Boomen, Planten, Enten en ’t Soogen, dat ze vatten.
vee. Door dit woord begrypt men alle viervoetige Dieren, die tot den Landbou dienstig zyn, of den Mens tot voedzel strekken. Men onderscheidt de laatste in twe soorten, te weten in Horenbeesten en Woldragende Dieren. Tot de eersten behoren de Ossen en Koejen, tot de laatste de Hamels en Schapen, en zo men wil, de Bokken en Geiten.
Wy zullen hier handelen van ’t voordeel, dat men van ’t Vee kan trekken, om zyne middelen, en hier door den rykdom van gans Vrankryk te vermeerderen, en de armoede der Landlieden te verminderen.
Vooreerst zyn’er Koejen, die twemaal meer Melk en Boter geven, dan de Franse.
Ook vindt men Schapen, die twemaal Lammeren in ’t jaar, en twemaal meer, en fynder Wol geven, dan die in Vrankryk.
Aangaande de magere Landen, men heeft Geiten, die ook twemaal meer Melk hebben, en beter dan de gemeene soort, wiens hair fyn en goed is, om Kamelot van te maken. Alle deze dieren hebben in Vrankryk wel getiert.
Zo men overal zulke Schapen hield, zou men de Wolle vermenigvuldigen, en de Lakens beter koop hebben.
Zo men zulke Koejen en Geiten aanfokte, zou men Melk, Boter en Kaas, in overvloed hebben: de Handwerks- en alle Arme lieden, zouden beter koop leven, en hunne handwerken insgelyks in prys afslaan.
Dit ras van Schapen en Koejen is uit de Indien naar Holland, en van daar in Vrankryk gekomen, reets voor langen tyd, en tieren’er zeer wel. De eerstgenoemde werden na de Moerassen by Charante, en naderhand na die van Aunis en Poitou gebragt; ook vindt men ze by enige Liefhebber in de aangrenzende landstreek. Men heeft nauwkeurig gelet, op de wyze om ze groot te brengen, te voeden en te handelen, als mede op hare ziekten en geneesmiddelen.
Indien deze Schapen, die men Vlaamse hiet, door ’t gantse Koninkryk wierden aangefokt; zou men’er vooreerst veel meer van deze Dieren hebben, dewyl ze jaarlyks twe, somwyle vier Lammeren werpen. Ten twede, zo men’er al niet meer aanfokte dan nu tegenwoordig, zou Vrankryk evenwel twemaal meer Wolle hebben; de vremdelingen zouden’er gene inbrengen, en ’t geld zou niet buitens lands gaan.
Daar en boven zou al het arme volk gemakkelyker leven. Waar van het grootste gedeelte niet dan brood eet, zonder een druppel nats, zonder Boter, Melk en Kaas, vooral in de voorsteden van Parys; men zou dus dit Manna vermenigvuldigen, en de Koning zou voor altoos gezegend en geroemd blyven, by alle ellendigen, die nu een kwynend leven leiden.
’t Is gemakkelyk de aanfokking van al dit Vee, door ’t gantse Koninkryk in te voeren, zonder dat het den Konink, of het volk iets hoeft te kosten. Eer ik zulks aantone, is ’t goed enige zwarigheden op te lossen, die men’er tegen kan maken.
1. Men zal zeggen, dat deze Koejen en Schapen veel van hare vruchtbaarheid verloren hebben, in ’t overbrengen uit de Indien na Europa, en dat haar soort moet verbasteren, komende uit een vette in een magere Weide.
2. Dat het veel zal kosten haar te voeden, en dat bygevolg die onkosten het voordeel evenaren, dat men’er van trekt, of zelfs overwegen.
3. Dat in de magere Landen, daar weinig voeder is, het Vee, gedurende den Winter, zal ver- | |
| |
gaan, of ten minste kwynen, vooral de jonge Lammeren, als de Moers geen Melks genoeg zullen hebben om’er twe te zogen.
4. Dat dit slag van Koejen, Schapen en Geiten duur zal komen te staan, en dat men’er geen genoegzame menigte van zal vinden, om gans Vrankryk te voorzien.
’t Is waar, dat alle soorten van Dieren, die men uit Indien en uit de warme Landen in Vrankryk overbrengt, veel verbasteren. Maar deze Dieren zyn eerst uit Holland daar heen gekomen, op moerassen daar vette Weiden zyn, en van deze moerassen in magerder landen, en evenwel hebben ze overal meer, of min wel getiert, en altoos die dubbele, of driedubbele vruchtbaarheid behouden, boven anderen, die in ’t zelve Land waren, gelyk ik uitdrukkelyk heb gaan zien, en’er naukeurig agt op geslagen.
By voorbeeld in Holland, zyn deze Koejen en Schapen groter, schoner en geven meer Melk en Boter, dan in Vrankryk: die in de Moerassen van Vrankryk zyn meer dan andere in magere Landen; maar zy behouden, als gezegd is, haar voordeel boven de Inlandze; ’t gene nu volstaan kan om te zeggen, dat, zo men ze overal in Vrankryk aankweekte, men eens zo veel Wolle, Melk, Boter en Kaas zouden hebben.
Wy zien dat alle Beesten, uit Indien gebragt, die ’t onder ons kunnen houden, vruchtbaarder zyn, dan de onze. De Duiven, met Pluimvoeten, zyn uit Indien gekomen: wanneer deze wel gevoed worden, krygen ze maand voor maand jongen. Dog, zo ze al niet meermalen Broeiden, dan in Vrankryk, zyn ze altoos twemaal vruchtbaarder; gelyk de ondervinding leert. Dit komt dan by haar soort toe, en niet by het voedzel.
Eveneeens is het gelegen met de Indiaanse, of kalkoense Hennen; hoe mager het Land ook mag wezen, en schoon ze geen beter kost krygen, dan ander Gevogelte; zullen ze egter altoos groter zyn dan de gemene, al was ’t dat ze niet dan op de Weide gingen grazen, en dat de gemene Hoenders met zuiver Koren gemest wierden.
Om verder te tonen, dat het soort meer toebrengt, dan het voedzel, in de Moerassen van Poitou, en andre omleggende plaatzen; zyn’er gemene Schapen, die te gelyk met de Indise gaan weiden; evenwel geven de eerste jaarlyks maar een Lam, en eens zo weinig Wol dan de andere, die uit Indie zyn gekomen, en Vlaamse hieten, schoon deze op dezelve weide gaan, en eveneens gehandelt worden. Ik heb gezien (zegt de Heer Calloët) op verscheide plaatsen, vooral op twee Landhoeven, dicht by een gelegen, dat op de ene niet dan gemeene Schapen waren, die maar een Lam in ’t jaar, en Wolle naar mate op brachten, en dat op de andere, die’er allernaast was, Vlaamsche waren, die altoos twe, en somwyl vier Lammeren kregen.
Een van deze Landluiden zeide my voorleden jaar, dat hy een Schaap had, ’t welk hem zonder missen vier Lammeren elk jaar gaf, en in dat jaar, waar van hy toen sprak, had het hem zes Lammeren gebracht in dertien maanden. Zulks werd bevestigt door zyne Buren, in de tegenwoordigheid van zeven, of 8 personen van aanzien. Die Landman hiet Maireaux Vergneau, en woont in de Moerassen, bygenaamt de Wilde.
Wat de meenigte van Wolle betreft, de Weide alleen doet’er niet toe, nog de grootte, of ’t postuur; maar het meeste hangt van haar Ras af. Men vind in deze Moerassen zekere basterd Schapen, geteeld van een Vlaamsen Ram, en gemene Schapen, die niet groter zyn dan hare Moeders, en echter geven ze twemaal meer, en fynder Wolle; schoon ze in dezelve Weide, en dezelve Stallen zyn.
Wy leeren zulks uit de ondervinding, in het ras van Honden; deze heeft glad, een ander lang, een derde dik haair. Een Hazewint, by voorbeeld, en Boerehonden, hebben kort haair, en kunnen niet geschoren worden. De Waterhonden en Leeuwtjes daar en tegen, hebben lang en dik haair, en kunnen twe, of driemaal ’s jaars geschoren worden, schoon ze in ’t zelfde huys, en met de zelfde kost gevoed worden.
Zo gaat het ook met de Vlaamse koejen uit Indie gekomen, die het gantse jaar door, zonder ophouden, Melk geven, schoonze met Kalf, en naby den kalftyd zyn, op drie, of vier dagen na: terwyl een Franse Koe geen, of zeer weinig Melk geeft, twe, of drie maanden voor datze kalft.
Deze Vlaamse Kalveren zuigen niet; men speent ze aanstonts den eersten dag, en brengtze op met Biest, maar de Franse kunnen niet gespeend, noch aan die dikke Melk gewend worden, alzo zy’er van sterven, gelyk de ondervinding leert, en wy naderhand zullen zeggen. Wil men nu de Kalveren van Franse gemene Koejen opbrengen, die op zyn minste een, of twe maanden zuigen, zie daar dan vier, of vyf maanden, dat deze Koejen geen melk geven. Maar de Vlaamse gevenze het geheele jaar door, en twemaal zo veel als de Franse, zo dat ze twe, of driemaal zo veel winst aanbrengen, dan de gemene Koejen. Ook is het een eigenschap van de Vlaamse soort, datze niet vet worden, zo lang men haar melkt. Alles wat zy eten, wordt tot Melk en Boter, en zy blyven altoos mager. Daar en tegen de Franse worden dadelyk vet; als de Weide te vet is, geven ze geen Melk meer.
Men ondervindt daar en boven in de Moerassen van Poitou, dat, alhoewel men gemeene Koejen op de zelfde Weide laat gaan met de Vlaamse, zy echter op de helft na zo veel Boter noch Melk geven; en de gemene Kalveren komen niet by de grootte van d’andere, schoonze vier, of vyf maanden zuigen; en de Vlaamse in het tegendeel, den zelven dag, als ze ter weereld komen, gespeend worden, en niet drinken dan Biest.
Een zeker landman van een Moeras in Poitou heeft my verklaard, dat hy dikwils bezocht had de gemeene Kalveren te speenen; maar dat zy t’elkens sterven: dat een Kalf eens maar enen dag | |
| |
ontwent van ’t zuigen, niet meer wil zuigen, noch zyne moeder, noch een andere; en kan ook niet gewend worden Melk te drinken, gelyk de Vlaamse.
Te willen zeggen, dat deze Schapen en Koejen, meer sleten dan de Fransen, zo datze veel kosten om t’onderhouden, vooral in den Winter, en dus het voordeel te niet gaat. Zulks is niet waar.
Zy eten gants niet meer dan de andere; gelyk een groot mens niet eet naar mate van zyn lighaam; noch een groot Paard, dat echter groter dienst doet; waar van daan het oude spreekwoord by de Fransen: petits Valets, petits Chevaux, gâtent victuailles: kleine Knechts, en kleine Paarden, verdienen de kost niet.
Ik weet het by ondervinding, zegt de Heer Calloët, (wiens woorden wy ook in het vervolg bybrengen) alzo ik dertig tot veertig Koejen des Somers hebbe, zo grote als kleine, dog de een eet niet meer dan de ander.
Wat het voeder belangt in den Winter; wanneer men daar ontrent veel gebrek pleeg te hebben; zo zyn’er drie middelen, (waar van hier na) volgens de natuur van ’t Land en Luchtstreek, daar men in is, om deze Dieren goedkoop te voeden.
Te willen zeggen dat het moejelyk zal zyn, dit soort van Koejen en Schapen, door het hele Koninkryk aan te fokken, is mis. Zie hier de redenen, waarom.
1. Ontrent de Schapen is niets gemakkelyker, dewyl men niet meer dan enen Vlaamsen Ram nodig heeft, voor een kudde van gemene Schapen; want alle die’er van voortkomen, zullen, gelyk de Vlaamse, twemaal ’s jaars Lammeren, en twe- tot driemaal meer en fynder Wolle geven, dan de gemene Schapen: ’t welk in alle Moerassen van Poitou bezocht, en waar bevonden is, ook elders daar men dit slag van Schapen heeft. Een Ram kan voor vyftig Schapen dienen.
Wat meer is, zulke jonge Rammen, die men bastaarden noemt, hebben dezelfde deugd, als hun Vader, en zetten haar over op hare jongen; dan deze bastaarden zyn zo fraai niet, waarom het raadzamer is, altoos een Vlaamsen Ram te hebben uit de eerste hand. Het voordeel is zo veel te groter, even eens, of men een goeden en schoonen Hengst had.
2. Deze Rammen kan men uit de Moerassen van Poitou halen, zo lang’er enige zyn, dog daar zyn’er een goede menigte. Zy blyven goed van 8. maanden, tot 4. jaren ouderdoms. Ook zou het dienstig zyn, dat men in die Moerassen verbood, gene van dat slag om-te-brengen, noch te lubben. En zo dat niet genoeg was, kan men’er uit Holland van den Zeekant ontbieden, en daar meê de Franse landen voorzien. Zy zouden heel schielyk vermenigvuldigen: want honderd Rammen, zouden in ’t jaar vyfduizend schone Lammeren uitleveren; en deze vyfduizend zouden altemaal weder in ’t zelve jaar jongen krygen. Dus zouden’er reets genoeg zyn, om’er het gantse Koninkryk meê te voorzien.
3. Om de grootte van deze soort te behouden, en altoos schoone Rammen te hebben, zal het dienstig wezen, dat’er in ieder Landstreek enige van deze Vlaamse Schapen, of ten minste van de beste bastaarden waren; voor eerst, om het volk reets met het eerste jaar t’overtuigen, dat het waar is ’t gene men hun zegt, dat deze Schapen twemaal ’s jaars Lammeren, en twemaal meer Melk geven, dan de gemeene van dat Land. Ten twede om het soort van fraje Rammen te behouden.
4. Alzo de Landsman bezwaarlyk is over te halen, zelfs tot zyn beste, om reden dat hy te voren dikwils bedrogen is, onder voorwendsel van een schynschoon goed; zal het raadzaam zyn de Priesters en den Adel te verzoeken, hun zulks te vertonen, en ’t voorbeeld daar van te geven. ’t Is immers zoet voor iemand, die honderd Schapen heeft, dat hy voor tien, of twintig gulden onkosten, jaarlyks drie, of vierhonderd guldens meer dan anders kan winnen. Hier na zullen we zeggen, hoe men deze Rammen moet voeden, nevens de Lammeren, die ’s Winters komen, dat zonder onkosten geschiedt. Zy zullen’er groter en vetter van worden, en eens zo veel gelden, als de gemeene. Ik zal met enen zeggen, hoe ze opgebracht, gehandeld, en van hunne Ziektens moeten genezen worden.
Wat de Koejen betreft, het voordeel daar van is magtig groot; gelyk wy gezegd hebben, twe-, of driemaal meer, dan van de gemene. Om dan dezen Vlaamsen aart door ’t gantse Koninkryk aan te fokken, is het raadzaam in de Provincien te beginnen, en op zulke plaatsen daar de weiden best zyn, gelyk sommige Landen van Bretagne, Normandye, Auvergne, enz. en ze vandaar over te brengen in de naastaangrenzende Provincien.
Hier toe zal men enige van deze Koejen nemen uit de Moerassen van Poitou, of daar ontrent, en dewyl men van dat groot voordeel niet zal overtuigd worden, dan na ze een jaar by zig gehad te hebben, zal het raadzaam zyn haar te verkoopen op credit aan welhebbende luiden, om ze dadelyk te doen aanfokken, anders zou dat slepende gehouden worden.
Ook zal men enen Vlaamsen Stier moeten hebben, van ’t beste soort, in yder Landstreek, daar men ze wil aanfokken, en enige Edelluiden, of aanzienlyke Mannen verzoeken om ze voor zig te nemen, en voor deze Koejen te gebruiken: zo hy groter menigte kan voldoen, dan men van deze Vlaamse Koejen heeft, kan men hem ook de gemene laten bespringen, dog van ’t schoonste soort.
Dus zullen hare Kalveren veel groter worden, en met der tyd meerder Melk geven, ja byna zo vrugtbaar zyn, als de Vlaamse, op een derde na; dat is te zeggen, na de twede, of derde voortteling kunnen hare Kalvers ook gespeend worden. Het zou best zyn, enige vryheden toe te staan, aan de genen, die zulke Stieren houden, gelyk men doet ontrent de Hengsten in Poitou.
Een Vlaamse Stier kan van zyn twede tot vierde jaar dienen. Na dien tyd wordt hy te wild. Zo | |
| |
men hem noodzakelyk moest gebruiken, kan men hem vasthouden, gelyk de Ezels van Mirebeau. Maar men zou wel haast Stieren genoeg overal hebben, zo wel als Vlaamse Rammen, mits verbiedende hen te lubben, of te doden.
De Geiten kan men overal aanfokken, in de magere en onvrugtbare Landen, daar men gene Koejen kan houden. Wat roem voor den Koning en zyne bedienden, zo de gantse natie hunne goedheid en mildadigheid gevoelde? GOD laat regenen op de dorre Steenrotzen en Woestenyen, en draagt overal gelykelyk zorg voor. Deze Geiten, als gezegd is, geven 2 tot 3 maal meer Melk, dan de gemene in Vrankryk, en zyn ook beter, zo wel als de Kaas. Het hair is fynder, en zy dragen wel driemaal zo veel hair, als de gemene Geiten, daar men Kamelot van kan maken. Men kan ze over Marseille krygen, en van daar in de Zeekusten overbrengen, die ze vervolgens kunnen verzenden.
Men behoorde insgelyks Bokken van die soort aan te fokken, gelyk van de Stieren gezegd is. De Bastertgeiten zullen na dezelve, met der tyd, aarten.
Om nu weder op de wyze te komen, hoe men ze moet behandelen en opkweken, en ’s Winters goedkoop te voeden; zo bestaat
1. Het voornaamste geheim, om groot, schoon en deugdelyk Vee te hebben, hier in, dat men de jongen wel opbrenge, even als de schoonheid der Boomen bestaat in een goede Entery en deugdzame planting. Betreffende de Lammeren, die in den Winter komen, wanneer hare Moeders weinig Melk hebben, en bygevolg gene twe teffens kunnen zoogen, die sterven, of kwynen, ten zy men een van de vier middelen, die wy in ’t vervolg zullen aanwyzen, ter hand neme, na ’s Lands gelegentheid.
Ik spreek hier van geen Hooi, dat het gemene voedsel is; maar zo men daar te weinig van heeft; zie hier dat zelfs beter is dan ’t Hooi, en ’t geen haar byna zo veel Melk doet krygen als in den Zomer, namelyk, het zyn zekere Rapen en Knollen, die men in Julius zaait, en voor de vorst uit de aarde haalt, en klein hakt, gelyk we naderhand zullen zeggen. Men geeft’er ’s avonds ontrent een hoed vol van aan de Schapen.
2. De Rapen worden in lichte, de Knollen in zware en vochtige Aarde gezaaid, en dus kan men overal een van beide hebben. Als men’er een menigte van heeft; by voorbeeld, 20, of 30 Karren, en geen plaats genoeg om ze des Winters voor den Regen te dekken, waar door ze schielyk zouden wegrotten, zo moet men een byzonder huisje maken om ze te bewaren, (waar van hier na)
3. Deze Rapen en Knollen laten zig zajen na de eerste Gerst, en dus kan men op den zelven grond twederlei Oegst hebben in een jaar; dat ik by ondervinding weet. Hier toe moet men de Aarde wel bereiden, haar licht en zacht maken, want ze is na de Gerst redelyk hart: zulks kan gemakkelyk geschieden met eggen, van my eige uitvinding, van dewelke ik naderhand zal spreken.
Zie hier een ander middel, om de Schapen des Winters de Kost te geven, en veel Melk te doen krygen; welke kost in de magerste Landeryen en Heiden groeit. Op onvruchtbare gronden wast, zonder het te zajen, een zeker Bies, of Lis, dragende een gele Bloem, die met het begin van den winter bloeit. Hier van neemt men de teerste topjes, en geeft’er een goede handvol van aan de Schapen, die Lammers hebben, of met jong zyn. Dit zelve kruid is goed voor allerlei Beesten, Paarden, Veulens, Ossen, Koejen, enz. Naderhand zal ik van een klein werktuig spreken, om met weinig kosten, en in korten tyd, een redelyke menigte daar van te stampen.
Deze Biezen zullen veel beter, voedzamer en lekkerder, ja zo goed zyn als ’t Spaanse Gras, zo men ze in welbereide Aarde zaait, en kunnen by de tien jaar goed blyven. Een Morgen van zulk bezaaid Land, is zo veel waart, als twe Morgen Weiland.
Om’er Zaad van te hebben, dat laat men door Kinderen byeen garen op de Heiden, als het ryp is. Men heeft maar drie Mengelen nodig om een heel Morgen te bezajen. Het is heel klein; om ’t dan egaal te zajen, moet men’er mede omgaan als met de Rapen en Knollen, gelyk hierna zal gezegd worden. Men zaait het in ’t begin der Lente.
Maar om buiten gemeen fraje Lammeren te krygen, met weinig onkosten, en daar door een uitgeleze Kudde aan te fokken van Schapen en Rammen, waar van ’t voordeel groter zal wezen, dan van kleine, zie daar eens wat men heeft ondervonden. Niets voedt zo wel als Erreten. Die moet men maar niet tot pap laten koken, ze in Koeje- of Geite-melk doen, geven deze Melk en Erreten aan de Lammeren, zo veel ze willen eten, zy zullen’er wakker van groejen, en eens zo veel gelden. Men heeft daar op een jaar de proef van genomen; en gaf ze aan een deel Lammeren, en rekende de kosten daar van: maar die beliep niet boven vyf stuivers de kop, en men verkocht ze voor veertig, of vyftig meer. Zo men gene Erreten heeft, zyn boonen goed.
Om ze aan ’t eten Van Erreten, en ’t drinken van Melk te gewennen, moet men’er mede doen als met jonge Honden, doen ze hun in de mond, en met de vinger, ze leeren drinken.
Zo men in een land is daar veel Stroo is, om de Schapen hun Bed te maken, moet men nemen Brem en Rys, zo men ze heeft. Zo’er niets dergelyks is, moet men hunne Stallen straten, zo dat ze wat afhellende leggen, op dat de Pis wegloope.
Om hunne ziekten te genezen, gelyk men beter doet, die voor te komen dan genezen, zo laten we daar mede een aanvang nemen. Men kan niet beter doen, dan Zout in een Zak, in hunne Stallen hangen. Zy zullen zo dra niet inkomen, of zy zullen’er aan lekken; ten bewyze, dat het hun goed doet. Want die Dieren hebben een ingeven, dat hen geleidt na ’t geen goed is, en hen doet het kwade vlieden. Getuigen zyn daar van de Honden, die zekere Kruiden nemen, welke hem de Buik zuiveren, de Ojevaar en anderen. | |
| |
Men moet niet zeggen, dat het Zout duur is. In een Land daar ’t nog duurder is, heeft men geen zeven, of acht Gulden daar van, in een jaar nodig. Dit is weinig om uwe Kudde te bewaren, en ’t sterven te beletten.
Als de Schapen ziek zyn, moet men ze terstond alleen zetten, dit weet elk. Maar, zie daar een heerlyk middel, dat niet lang in gebruik is geweest; ’t is goed voor Schapen en allerleije Dieren, Geiten, Honden, Koejen, Paarden, enz. Men heeft’er een proef van genomen. Dit is een Braak-wyn. Men schreeuwe niet, die brengt Beesten en Mensen om hals. De ondervinding gaat boven de rede. Die daar bang voor is, neme daar in een, of twe de proef van.
Zie daar, hoe dat geneesmiddel met weinig koste gemaakt wordt. Neemt een pond Spiesglas, een pond Salpeter, stoot alles fyn met malkander, steek daar, in een yzere, of andere metale Pot, den brand in; als het genoeg gekookt is, doet daar Water, of Wyn by; wast alles wel, en dan zal’er een stof over blyven, als een dik en donker glas, ’t geen men de Lever van Spiesglas noemt. Zo men die moeite niet wil doen; men zal ze in de Drogistwinkels, in alle Steden te koop vinden. Neemt een once Lever van Antimonie, in een Lywaat gewonden, laat ze treken in een pint Wyn, en naar gelang. De witte is de beste, men moet daar acht drachmen Sennebladen in doen, en naar gelang. Wilt gy, kunt gy’er Suiker, Muskaatnoot, en andere heete Speceryen in doen. De ziekten der Beesten, die over gaan, komen van koude en vocht. Als gy daar gene Speceryen in wilt doen, zal ’t geneesmiddel zonder dat goed genoeg zyn. Men heeft het op alle wyzen beproefd. Gy zult die Drogery vier en twintig uren laten trekken, of ze die of viere Meserere laten koken.
Geeft een half pint, ’t welk men noemt een Demiseptier te Parys, van die Wyn aan elk Schaap, even zo veel aan alle kleine Beesten; voor groten, als Koejen, Paarden, enz. een pint.
Voor ’t voedzel, en ’t bestuur van een Ram; Geeft men hem dikmaal een stuk Brood, Haver, of zaad van Hennup, ’t geen ’t beste is: want dat is ’t heetste. De Dieren, die daar van komen, zullen sterker, moediger, groter zyn, en frajer van ras. Uwe Ram zal daar by meer Schapen kunnen dienen, en deze zullen allen vatten.
Laat ons tot die Koejen komen, die twe, of drie maal meer Boter en Melk geven, dan onze Franse, om redenen boven gezegd, en die door ondervinding zyn bevestigd. Zie daar, hoe men ze opkweekt, handelt, voedt met zoweinig kosten, als de gemene, voor al gedurende den Winter, en hoe men ze doet overvloed van Melk krygen.
Men kan hunne Kalven den zelfden dag spenen, dat ze zyn ter wereld gekomen. Men handelt ze dus ook in ’t veld, om de Melk en Boter. Zo men mynen raad volgt, zo raad ik dit te doen, als men by een grote Stad woont, alwaar de waren wel worden verkocht; maar als men’er ver af woont, raad ik, de Kalven te laten zuigen, om redenen naderhand te zeggen. Al laat men ze zuigen, zal de Moeder Melk genoeg hebben, om te melken, en meer dan de beste gemene Koe.
Men heeft in de Moerassen van Maran, een basterd Koe gehad, van een Vlaamse Stier, en gemene Koe, die twe Kalven te gelyk kreeg, die alle beide vier Maanden zoogden, en zeer vet waren, en niet te min had de Moeder zogs genoeg, en ik liet ze nog voor my melken. Om derhalven de grootte en schoonheid van ’t ras te behouden, was ’t beter te werk te gaan, gelyk men in Poitou doet: de Kalven langen tyd te laten zuigen; daar door zal men zeer grote Kalven en Ossen krygen, die sterk en krachtig zyn, waar van’er twe zo veel, als andere vier zullen trekken.
Ik heb in een, en ’t zelfde Land in Poitou, grote en kleine Koejen gezien, van ene Vaâr en Moêr, de groten hadden lang gezogen, en de anderen hadden naaulyks gezogen. Ik heb voorbedachtelyk in de Chartreux van Aurais in Bretagne geweest, om een zeer groot en schoon Ras van Koejen te gaan zien, waar van de Moeders klein waren. De goede Geestlyken zeiden my; dat dit waar geschiedt, om dat zy ze lang hadden laten zuigen. Alles hangt daar van af, en ’t wint dubbelt. Een Edelman van Poitou, laat de zyne een jaar lang zuigen. Als men ver van de Styeden af is, en men de Melk niet verkoopt, moet men dat doen; ten minste moet men’er een deel van zo opbrengen; om een goed Ras te hebben.
Zo men dicht by Steden woont, en de Melk duur verkocht wordt: zie daar, hoe men doen moet. Laat een Vlaams Kalf zyn Moêr een Maand, of twe zuigen, melkt het overige, dan zal zy nog meer geven, dan de beste Koe van ’t Land; of laat derzelver Kalf een gemene Koe zuigen, en om ’t nog met meer voordeel te doen, laat het kalf onder de Moêr, op ’t Land, ver van de Steden, daar de Melk niet wordt verkocht.
Om ze des Zomers met zo weinig weigrond, als de gemenen te weiden, moet men weten, dat het Gras te oud, en ryp geworden, te hard is, en dit het Veê niet gaarne eet, en ’t ook niet sappig is. Zo aan de andere kant, het Gras niet ryp genoeg is, en al te teder, heeft het noch lyf, noch sap genoeg, en gaat het maar ’t lyf deur, en ’t Veê eet’er drie, of vier maal meer van, als van ’t geen dat ryp is, en neemt’er niet van toe, ik weet het by ondervinding.
Daarenboven bemint het Veê verandering van weigrond, gelyk een Mens verandering van kost. In die grote Weiden gaat de helft van ’t Gras wel te loor. Zy nemen het malste, en laten ’t hartste leggen, ’t geen droog wordt, en verloren gaat, voor dien ’t met den voet wordt getreden. Op lekkere plaatsjes weiden ze zo na aan den grond af, en houden zy ’t zo kort, dat het weinig groeit, hoe teder ’t ook is.
Een gemeen Man, om zyne Weiden zuinig te beweiden, zo ’t kan geschieden, en de plaats het velen wil, moet zyn Weiland van een scheiden, naar | |
| |
gelang van ’t Veê, zo dat het niet heeft, dan voor drie, of vier dagen. Ik weet by ondervinding, dat dan ’t gras vry beter schiet; dan als het lang beweid wordt, en getreden met den voet, en als gy ’t zo ryp laat worden, en zo weinig als gy wilt, wordt alles gelyk afgegeten, om dat gy weinig ruimte hebt, en ’t Veê zich beter vindt, by verandering van Weide. Twe Akkers dus gescheiden, doen zo veel, als drie, die niet zyn gescheiden.
Zie daar, hoe men met weinig kosten de Weiden van een scheidt. Is ’t op een Land, dat men ploegen kan, zal dit schier niet met al kosten. Ter plaatse, daar gy uwe Sloot zult maken, doet daar uwe Aarde aan den voet ploegen. Deze Ploeg zal in een dag meer los maken en omhalen, dan vyftig Man zouden doen. Om deze grond op te nemen, laten’er zo veel Mensen achter de Ploeg zyn, als van doen is, met houtte beslagen Schoppen, gelyk die, waar mede men ’t Zout meet; men neemt met zo ene beslagen Schop meer op, dan met drie, of vier Thuinmans schoppen. Men make heggen naar gelang van het Land, al zou ’t niet zyn, dan van brandhout, dat zal meer voordeel geven, dan de Heg gekost heeft; en gy zult de inkomsten van uwen Weigrond verdubbelen.
Zo uwe Weigronden vochtig zyn, zo dat men daar niet kan ploegen, maakt dan uwe scheidingen van wilge Horden, of anders met hout. ’t Eerste jaar bewaart het voor uwe Beesten; ’t twede gebruikt het, en vlegt het van den grond af, om te maken, dat het Veê daar niet tegen schuurt, en ’t doet sterven. Plant in uwe Weiden, vyf, of zes struiken, by voorbeeld, zy zullen’er niet tegen gaan vryven, om dat het een sort van Roskammen is, dat hen sterker krouwt, dan een Wilg, die eerst is geplant, en geen wederstand biedt. Daarenboven zet het Veê in de schaduwe gedurende den Zomer, zo ’t mooglyk is, zo zullen de Koejen eens zo veel Melk hebben. Zy verlaten zelf het veld, om daar te gaan zitten. Dit is beter, dan voedzel; de Natuur is wys, de ingeving faalt niet. De hagen van Wilg en wit hout, als men ze laat opwasssen, maken schaduwe; zo gy dit gemak niet hebt, zo maakt hun een Luiffel, in de Weide, of brengt ze op de Stal.
Voor ’t voedsel van den Winter, ’t geen doet vreezen. Zie daar hier van drie soorten, en goed koop; kiest de gemaklykste, volgens uwe Luchtstreek; wy hebben’er reeds van gesproken (de Knollen, Rapen en Zeebiezen.) De Rapen zyn een arm dik, en groejen in lichte en warme aarde; de Knollen groejen in zware vochtige aarde, als in Bretanje, en Bresse; men heeft ze, die vyftien en twintig ponden groot wassen. De Zeebiezen groejen overal, men vindt ze in onvruchtbare Landen, maar groejen beter in koude, dan hete Landen. Wy hebben reeds gezegd, dat die Rapen, Knollen en Zeebiezen, beter zyn voor ’t Veê, dan Hooi; dat ze daar vetter van worden. Let wel, de Koejen geven daar veel meer Melk van, ten bewye is, dat’er veel meer Sap in is, en wezendlykheid.
Men zaait die Rapen en Knollen in July, by volle, of afgaande Maan, zy zyn dus te groter. Neemt wel in acht, dat het Weêr vochtig zy, dat is, zo gy daar van ’t geluk treft, zyn ander half pond Zand voor een Mergen genoeg: want het is zeer klein.
Om ’t gelyk te zajen, neemt zo veel schepel Zand, als gy van Kóórn van doen hebt, om dien grond te zajen; neemt een Tob, en doet daar in een laag Zand, daar op een laag Zaad, en laat het dus gaan laag om laag, zo dat al uw Graan daar onder gemengd is.
Om het schielyk te doen schieten, giet een Emmer water, of twe op uw Zand, in de Kuip, houdt alles dus gereed, als gy den regentyd zult zien, of ten minste des avonds; zaait dit Zand gelyk Koorn, en dit gezaaid zynde, zult gy den grond harken, met een kleine Hark, en de Doornen in de staart, om ’t Zaad te dekken, met een weinig stof alleen.
Noteer. De Rapen en Knollen vereissen een lichte fyne grond. Men heeft een Hark, die daar toe bekwaam is; door dit zelfde middel, zal de aarde, twemaal in een jaar, vruchten geven. Men zaait de Gerst voor den Winter, men snydt het in het eind van Juny, of in ’t begin van July; men steekt het vuur in ’t stroo, dat in de grond is overgebleven; als men by dag het Koorn, daar af gehaald heeft; moet men, zo men kan, den grond ploegen. Is ’t op dien tyd heet, de Zon maakt hem hard; zo hy niet terstond wordt bearbeidt, zou de Ploeg daar naaulyks in kunnen komen. De Aarde dus geploegd zynde, harkt men ze met de grote en zware Hark, die den grond breekt en klein maakt, gelyk de aarde, daar men Slade in zaait. Als de aarde dus is bereidt, kunt gy met zajen wagten, tot dat’er hoop van regen is. Hoe eer hoe beter, de Wortels zyn dan te grooter.
Om de Rapen en Wortelen, in het begin van den maand October groot te maken, zo rol’er een Vat met water over, dit knakt de Bladen, en doet de Wortels groejen. Als ’t Blad begint te verwelken, hebben ze hunne grootte, en nemen ze niet meer toe, ’t geen in November gebeurt; dan haalt men ze uit de aarde, eer dat de grote Vorst komt; men snydt’er, als men ze uithaalt, de Bladen af, om te beletten, dat ze niet broejend worden; men legt ze buiten den Regen, die ze zouden doen rotten; wel bewaard zynde, bewaard men ze tot April.
Zo gy daar een menigte van hebt, en geen plaats genoeg, dekt men ze. Zie daar, wat voor een soort van Schuur, men zonder veel kosten maakt. Dus kunt gy twintig, dertig Karren, en honderd, zo gy wilt, bewaren. Zie raap.
Men geeft deze Rapen, ten voornaamste, aan de Melk-koejen, aan de Schapen, en aan de Geiten; men snydt ze in stukken, of geeft ze raau, of half gekookt, de gekookten zyn best, die maken best vet; men kan ze met weinig kosten koken, op de volgende wyze.
Men moet een grote Ketel op een Fornuis heb- | |
| |
ben, dan zal weinig vuur ze heet maken. Allerlei hout is daar goed toe, tot Kapper en Ruigt toe, ook Zoden die men van ’t Land stikt. Deze Ketel zal nog dienen, om Soepen, om Loog, en drank te maken. Gy zult meer met vyf stuivers hout daar onder doen, als anders met veertig. Deze Rapen geeft men ’s avonds aan ’t Veê, raau, of gekookt, om Melk te geven; om dat dit ’s nachts beter teert. Men geeft aan de Koejen, elk twe mandjes, aan Schapen en Geiten een, als ’t is om te mesten; men geeft het op zo een uur als men wil, ’s morgens, ’s avonds, ’s middags, met wat Zemelen en Meel.
Men hakt ze aan stukken, anders wurgen’er de Beesten aan; dit doet men met een Snymes, dat aan een Pen vast is, op een Plank, gelyk men in de grote Konventen heeft om Brood te snyden: maar om nog eer gedaan te hebben, en tot nog minder kosten, is’er een klein gereedschap, waar mede een Man meer zal doen, als tien met een Mes. Men moet maar maken, dat de Stampers op ’t eind plat zyn, en daar yzere platen aan maken, die snyden, als een Roskam. Een man zal door dit middel meer Rapen en Knollen hakken, als tien met een mes kunnen doen. Zie achter de Figuur van dit gereedschap.
In de landen daar men Rapen noch Knollen kan hebben, kan men hebben Hooi voor de Winter, waar van te voren is gesproken, ’t geen men Zeebiezen, of de la Lande noemt. Dit voert het zelfde uit en nog meer; ’t maakt vet: en doet overvloed van Melk krygen. Men begint het aan ’t Veê te geven, in ’t begin van den Winter, als het gras begint weg te raken, en gaat daar mede tot aan de Lente toe voort, als ’t weder begint uit te schieten. Men stampt het met klein gereedschap hier boven gemeld, of wel met Stampers in een Bak gelyk Appelen.
In Brittannie geeft men met gewelt dat Winterstróó aan de Paarden, en aan alle soorten van beesten; dit houdt de Paarden krachtig, en beletze dampig te worden. Men heeft hier voor gezegd hoe men ’t zaait, opkweekt en bestuurt.
Ten besluite; al ’t Véé, waar van we hebben gesproken, gelukt in Vrankryk wel in vette gronden, en in mageren, en men doet daar twemaal meer voordeel mede, als met de gemene. De Vlaamse Schapen geven twe Lammeren op een jaar, en menigmaal vier; en twe, of driemaal meer Wol en fynder, dan die van ’t Land.
Men heeft niets dan enen Ram van nóóden, gelyk we gezegd hebben in een Kudde gemene Schapen, en de afzetzels zullen naar hem gelyken.
Om ’t Ras schoon en groot te hebben, moet men de Lammeren en hunne Moeders wel voeden, ze langen tyd laten zuigen, geven hunne Moeders Rapen, Knollen, of Winter-kool; zo men dit niet heeft, moet men de Lammeren Erreten geven met Koejen-, of Geiten-melk.
Men moet voor die Vlaamse koejen een zeker getal in de Weiden vast stellen, die vet zyn; daar een twejarige Stier by hebben; ze wel voeden; en vooral de Koejen lang laten zuigen.
Wat de Geiten van Barbaryen belangt; men moetze in magere Landen, met een twejarige Bok in elke Landstreek zetten, en voorts’er mede doen, gelyk met de Vlaamse Koejen.
Men zegge niet, dat de instelling lang en moeilyk zy. Men had voorheen in Vrankryk geen Wyn; in Britanje geen Lywaat, in Languedok en de nabuur-landen gene Moerbeijen, en in Touraine geen Zyden handwerken; en niet te min hoe vele millioenen brengen deze instellingen tegenwoordig voort aan Ryk. Die van ’t Vee zal schielyk voortgaan; van den eersten dag af aan, zal men ’t voordeel van Melk, Boter, Kaas dubbelt hebben; wat voor voldoening zal de Koning en zyn Ministers hebben, dat ze dit Manna zien vermeerderd? al het arm volk zal dit nooit regenen.
Men heeft gemeenen, die’er van plaatsen hebben doen komen, daar men ze heeft, gelyk op de kusten van de Middelandse Zéé; en in ’t jaar 1708. hebben my de Kooplieden van Bajonne gezegd, dat men die Schapen in hun land had. Een Chirurgyn van Montpellier, heeft my ook gezegd, dat hy van die Schapen in zyne Koornschuren had, die twe Lammeren in een jaar voortbragten; men kan’er gemaklyk van die van Toulon krygen; de koste zoude niet groot wezen; zo men’er twe, of drie byeen voegde, om ze te laten dryven, als men ze gekocht heeft. Zie mesten.
veehoeder is vooreerst een die Koejen in ’t veld hoedt, en die daar zorg voor draagt. Hy moet sterk en krachtig zyn.
| |
Plichten en verplichtingen van de Veehoeders.
Een Veehoeder moet altyd vroeg op zyn, de Koejen doen melken, ze daar na in ’t veld brengen, met de Varkens, jonge Veulens, en Ezels zo hy ze heeft. Hy moet toezien, dat de ene den anderen geen kwaad doet, dat ze in ’t Koorn niet loopen, noch in ander goed, daar ’t is ongeóórloofd. Hy moetze ’s avonds op ’t Stal brengen, te eten geven, als zy ’t van nooden hebben, ze een goed bed geven, om een Mestberg te maken, om de landen van ’t Kasteel te mesten. De Koejen wel in acht nemen, die dragen, en op ’t kalven staan; ze gene slagen geven, die hun kwaad kunnen doen; ze na huis dryven, als zy op ’t kalven staan, en voor de Kalven zorg dragen; ze op hunnen tyd laten zuigen, voor al eer men de Koejen in ’t veld brengt.
Men heeft’er ook, die Schapen hoeden, en deurgaans Schaapharders worden geheten.
Een Schaaphharder moet des Zomers altyd vroeg op zyn, om zyne kudde in de koelte te dryven; hy moet zorge dragen, van ze in de goede plaatsen en Weiden te dryven, een goeden Hond hebben, om de Schapen weder byeen te halen, als zy in ’t Koorn willen, of op een plaats gaan, daar ze niet mogen komen. Zy moeten gedurig in beweging, waakzaam zyn, en wel acht geven op de Wol- | |
| |
ven op de kant van de Bossen. Hy moet altyd goede Rammen zien te hebben, om de Schapen te dekken; en als’er een zoekt te lammeren, moet hy weten de Schapen te helpen, om zorg te dragen, dat het zyn Lam niet doode, of kwaad doe, en hy moet het na huis brengen; als hy heen gaat. Hy moetze een goed leger geven, en wel met Hooi en Stróó, of ander voeder, in den Winter voorzien; en om ’t te beletten en ’t venyn van zyne Schaapskooi weg te nemen, een levendige Pad in ’t midden daar van begraven. Zo’er een Schaap aan een kwade, of gevaarlyke ziekte vast is, moet hy ’t terstond uyt de kudde nemen, op dat het de andere niet ontsteke, en ’t verbinden, of Medikamenten in geven, na dat’er wordt vereist. Zie schaap.
veelvoet, Polypodium. Zie boomvaren.
Beschryving. Deze is een Plant, die bladeren als een Ceterach heeft, hoewel zy langer is, groender en meer gesneden; zy behoudtze zo wel in den Zomer als in den Winter; maar krygt in April nieuwe. Zy draagt bloem noch zaad. De wortel is vol haartjes, die gelyken na die van de Vis Polipode, die zo dik als een ping zyn, van binnen groen, van buiten zwart; zy is van een zachte en wrange smaak.
Plaats. Deze Plant wast in steenen met most beladen, en aan oude stammen van Boomen.
Eigenschappen. De Veelvoet die op de Boomen komt is de beste, en vooral die op de Eikenboomen komt; de natuurlykste is die, welke noch te vers noch te oud is, om dat ze te veel, of te weinig vocht heeft. Die dicht hy de Eikenboom groeit, is voor anderen te pryzen. De wortel wat gekneusd en met de Malue gekookt, of met Beet, of met Vis, of met een Hoen, zet zachtjes af; men maakt’er ook een afziedsel van, en men stootze menigmaal onder de Geneesmiddelen, om de Gal en ’t Slym af te zetten; genomen als fyne Snuiftabak, geneest zy de Polypus; om den hals gedragen, beletze alle ziekten, die in de Neus komen.
velletjes van Beesten.
De Vellen van Geiten maakt men op de volgende wys tot Zeemleer. Legtze in water een dag, of twe te week, wastze daar na, en maaktze wel zuiver. Daar na moet men een beslag van Kalk en Water zo maken, dat men tot een Emmer water, een pond, of meer Kalk neemt. Als ’t water koud is, zult gy daar de Velletje, den een na de andere in doen, en latenze daar drie dagen in. Eer men ze daar in steekt, moet men ’t water met de Kalk wel mengen. Na vier dagen, haalt men de Vellen weder uit de Kuip, en laatze uitdruipen; en legtze, na datze wel zyn uitgedropen, in een andere Kuip, waar in gy ze vyf, of zes dagen laten zult, of tot dat’er ’t haair uit valt, of gemaklyk kan uitgehaald worden.
Daar na zult gy ze met den rug van een mes op ’t Paard schrappen. Daar na zult gy ze weder in een beslag van Kalk en Water doen, en daar in drie dagen laten leggen. Daar na zult gy ze’er by de ooren en pooten uithalen, en hangen ze daar aan op. ’t Velletje van boven en van onder hebbende geschud, zult gy ’t wel in vers water wassen, en daarna met het haair boven op ’t Paard leggen, om ’t schrappen te volmaken, met een Koejen Rib, en niet met de rug van een Mes, op dat het vel niet scheure. Dit gedaan zynde, zult gy’er een andere Kuip daar naby hebben, en daar Zemelen in zyn geweekt, met het Kalkwater dat van de velletjes druipt, makende dat mengsel zo, dat het zo dik is als een Bry. Daarna zult gy uwe Velletjes in die Kuip doen, en latenze daar vier en twintig uren in; daar na zult gy ze daar uithalen, en wassen ze enige reizen in ’t water dat daar is uitgedropen. Daar na zult gy ze met de voeten treden, en wel kneden, dragende zorg dat gy ze t’elkens in klaar water wast, ’t geen gy’er weder zult doen, door gedurig persen, uitkomen, en dus zult gy vervolgen, tot dat’er niet dan klaar water uit komt. Daar na zult gy zo veel water in een Ketel doen, als nodig is om de Vellen te dekken. Dit water moet gewogen zyn, en op elk pond moet men een ons gemeen Zout, en twe oncen Rotsaluin doen; dit moet gy warm laten worden om te smelten; daar na zult gy ’t afnemen, en als het laau is, zult gy ’t in een Kuip gieten, en zult de Vellen op malkander een voor een leggen, en latenze vier en twintig uren staan. Daar na zult gy ze daar uit halen, en latenze in de schaduwe drogen zo ’t Zomer is, en in de Zon zo ’t Winter is. Als zy half droog zyn, zult gy ze daar uit halen na alle kanten, op dat ze wel uitgespreid zyn. Neemt daar na ’t water dat’er te voren is uitgedropen, weegt het, en doe op elk pond een once Olie- Laat dit mengsel heet worden, en ’t terstond hebbende afgenomen, doet op elk pond water een stukje Zuurdeeg, zo groot als een Muskaatnoot, met zo veel Bloememeel, of wat meer; zo dat het mengsel wat gebonden zy. Dus twe uren hebbende gestaan, doet’er het ander water, een weinig laau gemaakt, by. Doet daar nog voor elk pond water, een half once Meel en een Ei by, roert het wel, en legt’er uwe Velletjes gespreid in, knedende en tredende ze wel; en op dat dit mengsel wel deurtrekkende zy, laat ’t twe dagen in dien staat.
Haaltze daarna’er uit, en ze hebbende als boven gespreid, laatze wel drogen. Droog zynde, weektze in een Kuip met klaar water; wastze wel, en spreidtze over een vochtige Tafel, kneed ze en spreidze nog een uur, vryftze daar na en touwtze. Dus maakt men Zeem-leer.
| |
Hoe de Marokeniers Zeem zwart verwen.
Doet vier oncen Galnoten, die gekneusd en gestooten zyn in drie halve pintjes Vygenboome-water koken, of Neuten-water tot op een derde vermindering. Haalt dan uw Vat van ’t vuur, en laat de vocht bezinken; neemt’er daar na van ’t geen gy van nooden hebt, om’er een grond aan uwe Vellen mede te geven, ’t geen gy zult ten dien einde over uw Tafel spreiden. Spaar die vocht | |
| |
niet, maar doet’er met de kwast zo veel van over ’t Vel, als het ontfangen kan. Gy zult het laten drogen, daarna laten kneden, en wel vryven. Daar na moeten’er twe oncen Roomse Vitriool gedaan worden onder den droessem van de kleur, die eerst moet worden warm gemaakt. Daar na moet men’er een laag van leggen op ’t Vel, daar na dit drogen laten, kneden, en wel ruw vryven. Dit moet gy viermaal aan malkander doen; en als ’t geverwd, gedroogd, en voor de laatstemaal is gevreven; zult gy ’t met een mengsel besmeren, dat van zo veel Olie als Loog gemaakt is, en dooreen geslagen. Dit zal ’t Vel een levendige kleur geven. Daar na moet het gedroogd, gevreven en gekneed worden, na alle kanten heen zo veel mogelyk is.
| |
Hoe men de Velletjes met verscheiden kleuren verwt.
Men verwt rood, door veel rood met een weinig geel te mengen.
Men verwt geel, door veel geel met wat rood, wit en veel Gom te mengen.
Men kleurt een houtverw met veel Gom, een weinig wit, wat Omberse Aarde, en half zo veel rood als geel.
Vlees-kleur, maakt men met wat geel, wat meer rood, en wat wit.
Een Amberkleur, wordt gemaakt met veel geel, een weinig wit, en wat rood.
Om bleek Isabel te verwen, neemt men veel wit, halfzoveel rood, en halfzoveel geel.
Sterk Isabel verwt men met veel blank, halfzoveel geel, en half zo veel rood.
Muskus kleur, wordt gemaakt van gebrande Omberse aarde, en een weinig zwarte steen, een weinig wit en rood.
De Notekleur, krygt men met veel gebrande Omberse Aarde, weinig rood, een weinig wit, en geel.
De bruine Notekleur, komt van gebrande Omberse aarde, wat geel en rood, en een weinig zwarte steen.
Heldere Notekleur, wordt van gebrande Omberse aarde, byna zo veel geel, een weinig wit, en rood gemaakt.
De Frangipane-kleur, is een mengsel van Omberse aarde, twemaal zo veel rood, en driemaal zo veel geel.
De heldere Frangipane, is een mengsel van veel geel, byna zo veel rood, weinig Omberse Aarde en wat wit.
Ligt-bruin, wordt van een mengsel gemaakt van gebrande Omberse aarde, wat zwart en rood.
Olyven kleur, verwt men met ongebrande Omberse Aarde, wat geel, een vierde rood en geel.
Men moet de kleuren vryven met geparfumeerde olien van Jasmynbloemen, of Oranjebloemen, en die op een hoek van ’t Marmor hebbende gelegt, zult gy ze ook vryven met zo veel Gom Adragant, als gy kleuren hebt, en die met Jasmyn, of Oranje olie weeken. Eindelyk zult gy de verwen met de Gom vryven, en mengenze wel ondereen. Daar na zult gy dien deeg doen in een Schuttel, gietende daar zo veel water op als nodig is om ze te smelten. Dun genoeg gemaakt zynde, neemt een groot haairen Penseel, of Bostel, en brengt het op ’t Vel; daar na zult gy ’t in de lucht leggen, om ze te laten drogen. Als zy droog zyn, zult gy ze vryven; maar men laat het daar niet by, men besmeertze met de zelfde kleur voor een twedemaal, gemengd met Gom Adragant; daar na zult gy ze laten drogen, vryven, en zo toemaken, als gy zult goed oordeelen. Men kan handschoenen op de zelfde wys handelen, en men neemt een klein houtje om ze te vryven en klaar te maken. Men kan ook op ’t Woord verwen zien.
veld-ajuin. ORNITHOGALUM.
Men heeft’er verscheiden soorten van: maar de Arabise, welke men anders de Lely van Alexandriën noemt; en de vreemde, welke men ook Ornithogalum van Indie noemt, worden meest geacht.
’t Eerste soort brengt aan ’t einde van de steel, gelyk een grote tros van bloemen voort, die zich elk met zes kleine witte bloempjes openende, een bruingroene knop omringen, welke velen, ik weet niet om wat voor reden, tranen van onze Lieve Vrouwe noemen. Zy beginnen van omlaag te bloejen; en naar de mate dat de ene bloejen, vallen de anderen af.
De vreemde, welke men de Ornothogalum van Indie noemt, is nog frajer, en meer geacht dan de voorgaande; zy doet aan ’t eind van een steng een Aair groejen, dat puntig en een halve voet lang is, waar om komen allengskens verscheiden witte bloemen, die een groene knop bedekken, die in ’t midden is.
Kweking: De Veld-ajuin vereist Zon, Warmoesgrond, vier vingeren diepte, een handbreed ruimte, men neemtze alle jaren op, om datze zich veel vermenigvuldigt.
De vreemde uit Indie vereist ook Zon, maar men moetze in Potten zetten, om ze ’s Winters in huis te halen, zy kan de koude niet velen. Zy vereist een goede grond, twe vingeren diepte, een handbreed ruimte; men doet beter, als men ze op zich zelf in een Pot zet: maar als ’t zaad ryp is zaait men ’t; men verplant het ten eerste, om dat het dan vry gemaklyker wortel vat.
Eigenschappen. De wortel van de Veld-ajuin gekookt; en ’t water met nat gemengd, matigt de hitte der pis; en als men ’t verscheiden morgens drinkt, sterkt het de maag. ’t Is daarom, dat men ze te Veronne zeer dikmaal eet.
veldcypres. In ’t Latyn Chamae pytys en Iva . ’t Is een Plant waar van men twe soorten heeft, zie Hubners Kunstwoordenboek. ’t Een en ’t ander zal hier beschreven worden.
Beschryving. ’t Is een kruid ’t geen al dragende over den grond kruipt. De bladen gelyken na ’t kleine Sempervivum, schoon ’t haairig, dun, en dikker by de takken is, waar van de geur na die | |
| |
van de Pynboom gelykt. De bloem is klein, geel, of wit; de wortel is als die van de Cichorei.
Plaats. Die Plant wast in magere landen, die steenig en bergachtig zyn; zy bloet in Juni en Juli.
Kracht der Veld-Cypres, Muskaat. De bladen tot een een drank, zeven dagen aan een gedronken, genezen de Gelu. Zo men ’t veertig dagen met water en Honig gebruikt, is ’t een uitnemend middel voor de Heupjicht. Zy is inzonderheid goed voor de beledigde Lever, moeilykheid in ’t water maken, en de toevallen van de Nieren, en de snydingen van de Buik. In Herakle gebruikt men ze tegen ’t vergif van de Akoniet. Om ’t bovengezegde uit te voeren, moet men het afziedsel drinken, met dat van droge Morellen gemengd, en verlengd.
Kracht van de Veld-Cypres Arthetica. Dit kruid, geheel met Water en Honig gekookt, geneest de Gelu, brengt de Stonden voort, doet wateren, en is goet tegen de Heupjicht, zo wel tot drank gekookt, als opgelegd, tot een pap. Al het kruid met de bloemen en wortelen gestooten tot poejer, en met den mond den tyd van veertig dagen gedronken, met een half once Therebinthyn, geneest geheel en al de Heupjicht. De Conserf van de bloemen gemaakt, is goed voor die lam zyn.
veldmuis; ’t Is een klein beestje, dat wel na een Muis gelykt, dat de Akkers en de Tuinen bederft, om dat het de Wortels der Granen en de Bollen van de Bloemen opeet.
| |
Hoe men de Veldmuis doet sterven.
Maakt een klein stroje Hutje, dat wel na een dekzel van een Bykorf gelykt. Zet’er onder een aarde Pot, die tot vier vingeren na aan den rand vol is, en doet op ’t water een weinig Haverstroo, om ’t te bedekken. De Veldmuisjes zullen daar greintjes komen zoeken, vallen’er in, en verdrinken.
velleloosheid en Schrijningen, is een ongemak dat Kinderen en vette luiden wel eens overkomt. ’t Beste is de poejer van vermolsemd Neuteboomenhout; dat men gezift hebbende, op ’t zieke deel legt.
Men kan’er ook een Papje van gebraden Appelen met Rozenwater opleggen.
Voor ontvellingen aan de Dyen en Beenen van Waterige lunden, is’er geen beter middel dat dit. Stooft het beledigde deel met het afziedsel van Weegbree-bladen, en Hoef-bladen, neemt een doek die in ’t afziedzel is gedoopt, en doet het op het kwaad, of maakt’er een Pap van.
venkel, in ’t Latyn Foeniculum. ’t Is een Plant, waar van men verscheiden soorten onderscheidt. Men heeft’er voornamentlyk twe, die men in de Geneeskunde in gebruik heeft. De eerste is tam, men noemt ze in ’t Latyn Marathum; de twede is wild, men noemt ze Hippomarathrum, wegens deszelfs grootte. Zy hebben geen ander onderscheid, dan daar in, dat het ene kleinder dan ’t andere is. Schoon het groter Zaden heeft.
Beschryving. De Venkel is een plant met een rechte stam, gegroefd, hol, die ter hoogte van vyf, of zes voeten groeit. De Bladen zyn donker groen, en in lange vezels gesneden, aangenaam van reuk, geurig van smaak.
De Trossen, die zonneschermswyze op ’t eind der stammen en takken groejen; brengen Bloemen van vyf bladen, roosgewys staande, voort. Na die Bloemen volgen de Vruchten, die twe aan twe staande, zwartachtig en scherp van geur zyn. Deszelfs wortel is lang en dik als een duim.
Plaats. Men teelt die Bloem in droge hete plaatzen, en vooral in Languedok, waar van daan men het kleine Zaad brengt.
Krachten. ’t Zaad en de Bladen van de Venkel zyn goed om ’t gezicht te verhelderen en versterken; zy maken Melk aan de Minnens; zy versterken de Maag, en verzachten de Borst. ’t Zaad na den eten genomen, verdryft de Winden, helpt verteren, en maakt een frisse mond na het kauwen. Men acht die van Florence beter dan de andere, om dat ze beter voed en dikker is. In de Venkel heeft men veel Zout, Water, middelmatig. De Wortel is openende, ’t Blad goed om de traningen af te vegen, die aan Ogen en Wonden komen.
De afgaande Koortsen, worden door ’t sap der Wortel genezen, als men ze in ’t begin van ’t komen inneemt. Zy bevordert, namelyk, de deurwaasseming. Men geeft het van drie, tot zes oncen. ’t Gedestilleerde water is goed in Oogwaters, om de ogen te wassen. De Essentie-olie van het zaad van Venkel, is goed voor de Kortborstigheid, en hardnekkige hoest. Men geeft ze van twaalf, tot vyftien druppen in een afziedzel voor de borst. Zy bedaart ook de Kolyk, nemende zes, of acht druppen; ’t afziedsel van de Wortel, en de Zaden, is goed in kwaadaardige koortsen; de Kinderpokken en ’t Roodvonk; ’t gestooten Zaad tot stovingen gebruikt, met de ontbindende Zaden; de Bladen en Wortels in Gerste water, of Rys gekookt, geeft zog aan de zóógende.
| |
Hoe men Venkel teelt.
De Venkel wordt van zaad voortgekweekt, dat men in de maand van April zaait, men doet ze onder Salade, als zy nog teer en nieu is. ’t Zaad komt in Augustus voor den dag.
’t Kan ter zelver plaatzen verscheiden jaren blyven staan. Schoon ’t Lof door ’t vriezen sterft, de Wortels blyven onbedorven; en daar spruit weder jong Lof uit.
De Venkel, die, of Roomse, of Italiaanse is; en welke laatste zoeter van smaak is, dan de gemene, wordt in Braband zeer veel geteeld; aan geaard, als Seldery, en eveneens gegeten.
venkelwater, is een vocht die van Brandewyn en Venkelwater wordt gemaakt. ’t Aangenaamste en meest geachte Venkelwater wordt | |
| |
met een pint Essentie van Venkel, en een pint goede Geest van Wyn gemaakt, doende daar by, vervolgens, zes pinten van de beste Brandewyn, een pint gekookt water, een pond geklaarde Suiker. Zo men ze, na het lekken, al te sterk vindt, moet men’er bydoen, gekookt water en Suiker, naar gelang. Als ze naar uwe smaak is, zo klaartze met een vierendeel zoete gekneusde Amandelen, en een scheut Melk, en daarna laat men het een reis drie, of viermaal deurlekken, deur een lekzak; tot dat het Venkelwater zo klaar als Welwater is.
| |
Essentie van Venkel.
Neemt vyf pinten van de beste Brandewyn; zo veel goede witte Wyn, anderhalf pond goed Venkelzaad, twe oncen gesneden en wel geschrapt Zoethout. Alles in een Ketel gedaan zynde, sluit ze dicht met een plaat, zet ze op een stoof, of heete As te trekken, een tyd van twe dagen lang. Destilleert ze daar na gelyk Brandewyn, met een matig vuur, op dat ze gedurig koke. ’t Geen na de destillatie overblyft, en witte drup wordt geheten, deugt niet dan om de handen te wassen.
venushaair. Polytricum.
Beschryving. ’t Is een plant, die vrywel na Varen gelykt; maar zy is vry kleinder. Deszelfs Bladen, gelyken na die van Linzen, zyn klein en in orde staande tegen malkander aan weêrskanten over. De Takken zyn klein, glinsterend, donker. De wortel is zeer klein.
Plaats. Die plant komt in vochtige plaatzen voor den dag. Zy blyft altyd groen, gelyk de Venushaair.
Eigenschappen. De gedroogde Venushaair droogt op, ontbindt en verteeert; ’t afziedzel is goed tegen de Steen, om de Long te zuiveren; doet de grove vochten lossen, zy doet de Loop ophouden; heeft de zelfde uitwerking als de Adianthum. Van buiten op ’t hoofd gelegd, doet ze de haairen wederkomen, die door ziekte zyn uitgevallen.
venusziekte, door de Franse Mal de Naples, of Napelze ziekte geheten, om dat ze in de Belegering van Napels werd ontdekt, of Spaanse ziekte, of Pokken, om dat men wil, dat de Spanjaards ze daar uit de Westindien bragten; maar de Italianen en Spanjaards, noemen ze de Franse ziekte.
Genezing. Neemt de Trochiscen de Alhandal, Crocus Metallorum, Sal Gemmæ, van elks een dragme, Aloë, Socotorine twe dragmen, Electuarium Rosarum Mesue zes dragmen. Maakt’er pillen van. Men geeft’er twaalf greinen van ’s morgens nuchteren. Na dit innemen moet men wat gekonfytte Anys nemen. ’t Gebruik moet vyftien, of twintig dagen blyven duren; en zo ge in ’t begin wilt, kuntge een Zweetmiddel gebruiken van de schors van Guajak en de Salseparil zes drachmen; Chine drie drachmen; Sassafras, en Rosenhout, Kubeben, van elks twe oncen, welke gy zult opgieten met tien ponden Fontein-, of Wel-water, of Rivier-water, den tyd van vier en twintig uren. Zie kwikzilver en pokken.
venyn. Bewaarmiddel tegen Venyn. Zie vergift.
verandering. Transmutatio, is ene verandering van de ene in de andere stoffe, als van Zilver in Goud, van Tin in Zilver, van Yzer in Staal, enz.
| |
Verandering van Yzer in Staal. Mengsel van Water, om’er de Yzere Staven in te steken.
Neemt Salpeter, Souda, gemeen Zout, een pond van elks; een pond Weed-as; een halfpond gemeene Vitriool, een vierendeel Ammoniak-zout. Mengt alles na dat het wel is gestooten in acht, of tien ponden goed Kalkwater met vyftien, of twintig bolletjes Look in een Mortier gestampt, welke gy zult in dat water laten, van ’s morgens tot ’s avonds trekken.
| |
Mengsel van een Poejer, om de Staven Yzer in de Kas te bestrojen.
Neemt Kalk, Kolen-roed, van elks twe ponden; twaalf Hoornen van Ossepooten, en zo veel oude Schoenen, fyn gesneden. Mengt ze daarna met uwe Poejers, doende daar nog een pond gemeen Zout by, een pond Wynsteen, en een pond Souda. Alles wel gestooten zynde, zal naaukeurig gemengd worden, om ’t te gebruiken.
I. Gy moet uwe Staven driemaal laten gloejen, en ze t’elkens in uw water doopen. 2. Gy moet een laag van uwe Poejers, op den grond van uwe Kas leggen, en een laag Staven daar overheen; latende een goede vingerbreed tussen de ene en de andere. 3. Gy moet deze twe lagen besproejen met een weinig van uw water, en voortgaan met een laag van uwe Poejer en Yzer te maken, tot dat de Kas vol is, en dat uw Yzer wel met Poejer is gedekt. Dekt daarna uwe Kas, en smeertze wel toe, tot datze wel droog is. 4. Uwe Kas moet van goede Yzere stof, of van geslagen, of gegoten Yzer wezen, of van goede Kroes-aarde, die nog beter is, om in menigte te werken. Men moet in ’t midden van de Kas een gat hebben, om’er een proef-yzer, van de dikte ten minste van uwe Staven in te steken, welke gy wel met aarde zult aan de plaats besmeren daar hy in steekt, op dat de Kas geen lucht vatte. Gy zult ze daar na handig, na achtien, of twintig uren stokens, daar uit halen; gy zult ze in den donker beschouwen, om te zien of ze zo rood is, als of men ze op ’t Aambeeld wilde smeden. Dan zal uw Yzer gaar zyn. Gy kunt ook, zo gy wilt, ze geven twe, of drie uren vuurs, waar na uw Staal koud zynde geworden, gy ’t uit uwe Kas zult halen.
Uw Fornuis moet als een Weerslagoven zyn gemaakt, en men moet een gat recht tegen-over de Kas hebben, om’er ’t Proef-yzer deur te steken. ’t As-gat moet hoog zyn, de Haart moet grootte | |
| |
hebben volgens de lengte van de Kas, die op goede yzere Staven rusten moet, en daar moeten drie, of vier vingeren breed rondom vry zyn, voor de kolen. Uwe Kas gelegd zynde, zult gy uw gantse Fornuis met kolen dekken; hebbende daar wat vuur onder gedaen, zult gy ’t allengskens laten aangaan; als het boven wel geglommen is, zult gy den tyd van vier en twintig uren een groot gelyk vuur maken.
Zo gy wilt, dat uw Staal nog fraajer zy, als gy ’t uit de Kas gehaald hebt; zo doet het gloejen, en steekt het in uw Kalkwater, daarge een once Zout Ammoniac en Pis op gedaan zult hebben, gy zult een buiten gemeene verandering gewaar worden.
verband, is een Kunstwoord der Chirurgie, waar mede men ’t leggen van Medicynen, of Pleisters op een Wonde, of zeerte, met, of zonder Windzels, te kennen wil geven.
verbeterende middelen, Correctiven; dezen naam dragen in de Geneeskunst alles wat verbetert, verzacht, de vochten matigt, die in de eerste wegen worden deurgezygd, en vooral in de Klieren van de Maag, om daarna ter verteringe te dienen. Men heeft twe soorten van verbetermiddelen, de ene doen om te openen, de vochten te verdunnen, en vloeibaarder te maken, de andere verbeteren en verzachten de al te zure giften van de Maag.
| |
Mengzel van de algemene openende, en verbeterende Poejer.
Eerst moet men zo veel Staal- en Yzervylzel tot Saffraan van Mars maken, als u behaagt, ’t geen op deze wyze geschiedt. Dit Staalvylzel zult gy besproejen met een vogt, gemaakt van de vlugge geest van Ammoniac-zout, en gemeen water, doen de wel zyn best, om met een Yzeren Spatel, ’t Vylzel te roeren, zo dikmaal als gy ’t bevochtigt. Gy zult het niet meer als eens daags besproejen, en voortgaan acht dagen lang, tot dat zy tot Saffraan is geworden.
Neemt daarna twe oncen Saffraan, en een half once Ethiops Meneraal, door vryven bereid, de bezinkzels van de wilde Wyngaardwortel, en van de Aran, van elks een half once; Kaneel en Foeli, van elks een dragma en een halve. Pissebedden, natuurlyke Amber, en gele Amber, bloem van Benjoin, van elks twe dragmen; poejer van Ruselus, drie dragmen; vaste Salpeter en Boras, van elks drie dragmen. Stoot alles fyn, en doet’er dertig gedestilleerde druppen Olie van Nagelen, en zo veel van Venkel by. Doet die Olien met de Poejers naaukeurig mengen, en bewaart ze in een glazen Bottel, die wel gesloten is ten gebruike.
In de langdurige koortzen, moet men’er de Olie afdoen, waar van we spreken.
De algemene verbeter poejer is goed in Hoofdkwalen, dampen, drajingen in ’t Hoofd, verdoovingen, bedorven Eetlust, Walgen, Braken, Hartkloppingen, verouderde Kolyken, in Nierziekten, Blaasziekten, Hypochondrie, Moerkwalen, Geluw, Zuchten en Gezwellen. In de inwendige en uitwendige Aambeijen, in de Kortborstigheid, Scheurbuik, en in het bloeden.
Men geeft die Poejer tot achtien greinen, ’s morgens nuchteren, en zo veel ’s avonds, vier uren na den eten. Men vermeerdert daaglyks met een, of twe grein, tot tien toe, onderstelt dat de ziekte geen verlichting ontfangt, of hy geen opwellingen kryge, die doen braken. Men maakt van deze Poejers, een soort van Opiaat, door ze met Honig te mengen, of met enige druppen Kapillare Syroop, of ene andere, die hier goed is; Men rolt het in een Ouwel, en drinkt op elken inneemsel terstond wat Water en Wyn; of wat Hoender-, of Kalfsnat, of van Kruiden, die ’t jaar geeft. Daarna gaat de zieke een weinig wandelen, of is wat in beweging, in zyne Kamer, of in de lucht, zo ’t weder het toelaat. Een uur daarna ontbyt hy, en gaat dus tot de volkomen genezing voort. Hy gaat gemeenlyk tot het eind van de maand, of zes weken toe, op deze wyze voort. Gedurende dien tyd, moet men zorgdragen, dat men hem alle acht, of tien dagen den Buik zuivert met een genoegzaam Geneesmiddel. Men heeft ziekten, daar men meermalen Buikontlasting voor moet maken; als Waterzucht en Zucht. Men heeft anderen, waar voor men te voren moet laten, zo dit vereist wordt; en gelyk deze Poejer den Buik stopt, zo moet men ze door middel van Klisteren loshouden; die van Glaskruid zyn, Beet, Kruiswortel, Violieren, en Stroop van Bingelkruid zyn gemaakt. Zo zulke soorten van Klisteren niet goed zyn, moet men’er nog sterker gebruiken.
Men moet een goede levenswyze houden, en niet nemen, dan een goede vocht, die gemaklyk te verteren is; onthoudende zich van alles, dat raau, kwalyk te verteren, zuiker- en zuur-achtig is: men moet zich ook van vasten te houden onthouden, en niets eten, dat te zout, of gepeperd is. De Drank onder de Maaltyd, moet een half pint Wyn, onder drie, of viermaal zo veel water zyn. Buiten de Maaltyd zal men een licht afziedzel gebruiken, dat gemaakt is van Paardebloemenwortel, Zuring, wilde Cichorei, Agrimonie, en Zoethout. Zo de Wyn te veel zure oprispingen gaf, moest men zich daar gans van onthouden. Zie mars.
| |
Een opslurpend Verbeter-middel.
Laat in drie, of vier lepels Vleesnat, Gerstewater, of Melk koken, een scrupel Bezoar, of Kreeft-oogen, en neemt’er twemalen daags van, als boven. Men geeft met rede de zelfde zuuropslurpende hoedanigheid aan de Paarlemoer, aan de Ogen en Scharen van Zee- en Rivier-Kreeften, als zy zyn in den Oven gedroogd, aan de kakebeenen van Snoek, de Eijerschalen, rode en witte Koraal, Armenise Kolen, ’t gemene witte Kryd, | |
| |
en aan ’t Brianconse kryd, aan gezegelde Aarde, de door de Stookkunde bereide Hartshoren, de Poejer van Confectie van Hyacinthen, aan de gemengde Poejer van Arum, aan alles wat tot Kalk is gebrand, en aan vele anderen dingen, welke te lang om op te tellen zouden zyn.
verbetermiddelen in een Tuin. Zie tuin.
verbouwen wordt van Boter gezegd, die oud is, en die men door wassen en kneden deur Water, of Karnemelk, wat beter van smaak doet worden, en tot den verkoop op maken.
verdikmiddelen. Zie Planten, of Condensatio. Zie remedien.
verdoofmiddelen, Narcotica, of Slaapmiddelen; Middel dat doet slapen.
Men gebruikt in de Geneeskunde twe soorten van Verdoofmiddelen, of Narcotica. De ene maken geen slaap, dan om dat ze daar by komen, als ’t Bilzenkruid, de Laudanum, de Filonium, de Diascordium, de Melken van de vier koude Zaden, de Syroop van Nenufar; de Pillen van Cynoglosse, de Theriak, de Tinctura Anodyna van Zydenham, de Mandragora, en andere diergelyke. Daar zyn anderen, die op zich zelven slaap verwekken, als de Opium, en ’t afziedzel van Slaapbollen.
| |
Tinctuur van Koraal, die slaap verwekt.
Die Tinctuur is een bereiding van Opium, die op deze wys gemaakt wordt. Men snydt een once Opium aan dunne sneedjes, die men op een Stoof zachtjes laat drogen. Hebbende ze daar na gestoten, besproeit men ze allenskens met zestien oncen Tinctuur van Koraal. Hebbende daar na de stof laten trekken, den tyd van twe maal vier entwintig uren, op een Marie bad, in een open vat, op dat de zwaveldeelen van de Opium weg vliegen, zult gy ’t’er uithalen, en laten koud worden. Als ’t koud is, zult gy’er Kamfer by doen, met Kastoreum, Sassefras, Saffraan, en Zoethout, van elks een dragma; vluchtig Zout van Wynsteen, en Bloemen van Benjoin, van elks twe dragmen; Narbonse Honig een once; Kaneel-olie, en Anys, van elks dertig druppen. Alles met den anderen wel zynde gemengd, zult gy ’t op een Marie bad laten smelten, op een zeer zacht Vuur, den tyd van een Maand lang, in een langhalsde Fles, met een natte Blaas gesloten. Men moet zorge dragen, dat men op zynen tyd de Fles roert, en omschudt. Als het trekken is gedaan, moet men ’t Tinctuur doorlekken, en ’t in een welgesloten Bottel bewaren.
| |
Twede bereiding voor de Tinctuur van Koraal.
Men moet mengen, en kalcineren, tot roodworden toe, twe ponden witte Vitriool, met zo veel Vitriool Marcasita. Hebbende ze daar na door de Kromhals gedestilleerd, en de Geest van Olie gescheiden, neemt men acht oncen van die geest, en twe oncen rode Koraal gestoten. Men mengt het onder een, en men laat het mengsel over een Zandvuur trekken, den tyd van zes dagen lang. Als ’t getrokken is, giet men ’t Tinctuur af, en acht oncen geest van Vitriool op ’t overschot hebbende gegoten, gaat men voort, als boven is gezegd, Daar na destilleert men deze Tinctuur, tot dat ze droog is; en op ’t overschot zestien oncen overgehaalde Brandewyn hebbende gedaan, doet men alles trekken, tot dat het Tinctuur een schoon rood heeft gekregen.
| |
Pynstillend Poejer van Koraal.
Om deze Poejer minder onderhevig aan veranderingen te maken, kan men ´t stoten, na dat men ´t heeft laten uitdampen, op een Mariebad, tot droogwordens toe. Dit gedaan zynde, neemt men een once van die Poejer, met een once rode Koraal, een half once Kaneel, een once Kreeftenogen, twe dragmen Nagelen, twaalf oncen Konings-suiker. Men stoot alle die drogeryen, en ze naaukeurig gemengd hebbende, laat men ze door een Zyden Zeef loopen, en bewaartze op een droge plaats.
De Tinctuur , of de Koraalpoejer, waar van we de bereiding hebben gezegd, zyn de zekerste Verdoofmiddelen. Als men ze met voorzichtigheid gebruikt, kan men ze altyd met voordeel gebruiken, niet alleen in slaaploosheid, maar ook in alle ziekten, waar in de slaap door hevige, of min hevige pynen gesteurd wordt. In zulke, waar in de koorts zo hevig is, datze den Zieken verzwakt, in Maag-, Lever- en Graveel-kolyken, in Bloedverlies en Moerkwalen, in al te grote Vloed der Speenen, in Brakingen, Bloedspouwingen, afgang na de Purgatien, samentrekkingen van Zenuwen, hevige Hoesten, en Kinkhoesten, in Razernyen en vliegingen na de hersenen, in Zydween, in de Jicht, Podagra, en in alle Ziekten, in ’t algemeen, die geen rust nalaten te nemen, uit hoofde van de hevige pynen, die men gewaar wordt.
Om dit middel met voorzichtigheid te nemen, moetenwe achtslaan op den ouderdom van den Zieken, en de natuur van de ziekte. Zo de Zieke volwassen is, kan men vyftien druppen van ’t Tinctuur, of vyftien greinen van de poejer geven. Zo hy tedere jaren heeft, geeft men ze minder; de gewone manier is twe druppen, of twe greinen, aan een Kind van twe jaren te geven; drie druppen, of greinen, aan een Kind van drie jaren te geven, en zo de anderen naar gelang. In de Kolyken, Brakingen en Bloedspouwingen, en andere dergelyke ziekten, is ’t goed het Aderlaten te laten vooraf gaan, en daar na den zieken enige afzettende Klisteren te geven, of buikzuiverende, of pynstillende. Daarna doet men ze ’t Tinctuur geven, of de Poejer, groot naar gelang des ouderdoms. Zo dat middel, de toevallen, binnen ’t uur ’t niet bedaart, moet men’er eens zo veel van dat mengzel onderdoen, met zes oncen van een bekwaam afziedzel, en ze ene lepel van dat | |
| |
mengzel, wel door een geschud, geven van kwartier, tot kwartier, of van half tot halfuur, tot dat de pyn bedaart, of men slapen kan. Zo men na ’t wakkerworden die pynen nog gevoelt, zal men met het gebruik van dat mengzel blyven voortgaan, van uur tot uur, of paar tot paar uren, tot dat het kwaad gans bedaard is.
In Hartepynen van de perzing, in pynen door uitnemend ontstoken Speenen, door de Kankers, door de verzweringen, door de grote Operaties van de Chirurgie, moet men den zieken geven, de bovengezegde hoeveelheid, twe, of drie uren na het avondmaal, dragende zorge van vermeerderen, of verminderen van drie, of vier greinen naar de uitwerkingen, welke het doet.
Voorts moet men zeer wel zorg dragen, dat men aan genen zieken enig verdoofmiddel geeft, dan enige uren na het eten, als men kan denken, dat het teren der Mage gedaan is.
Men moet ook letten, dat men gene klisteren, noch andere purgeermiddelen geeft, dan acht, of tien uren, na dat men ’t laatst heeft ingenomen.
Zo men is genoodzaakt, zuiver Opium te gebruiken, of Laudanum, in de plaats van zachter verdoofmiddelen, moet men in ’t begin, niet boven een vierde grein geven aan sterken, houdende het vermeerderen, is ’t nodig, aan zich; maar met veel bescheidenheid; alzo dit middel schaadlyk kan zyn, als het niet ter gelegendheid wordt, en in een te sterke menigte, gebruikt. ’t Zoude zelf kunne gebeuren, dat het den zieken deed dood slapen;
Om dit ongemak te helpen, moet men den zieken een half pint Citroen-sap doen drinken, of sterke Wyn-azyn, niet in eens, maar met twe, drie lepels te gelyk, en van kwartier tot kwartier uur. Men moet die vochten zuiver doen nemen, of vermengd met wat Water: Men moet hem midlerwyl doen, zonder ophouden, de vluchtige geest van Ammoniak Zout laten ruiken, en met koel Water hem ’t Hoofd nat maken. Zo deze hulp geen dienst deed, moest men noodwendig tot een braakmiddel zyn toevlucht nemen, of tot een ander pugeermiddel.
Men heeft gematigheden, waar mede slaapmiddelen ten enemaal strydig zyn; hier om moet men ze aan gene Luiden geven, die ze wakker houden, en in beweging maken, in plaats van verdooven; niet meer dan aan oude Luiden, of zulke, die zwak zyn, of door lange ziekten vermagerd. Men moet ze ten aanzien der zieken niet weer gebruiken, die opstopping van Water hebben gehad, of goed zweeds zyn, of aan zwangere Vrouwen, of die eerst zyn bevallen, of die hunne Stonden hebben, of die Stonden zouden in stortingen veranderen.
Men moet’er zich van onthouden, als’er scheidingen komen, als men scheluwe hoofd-zweer, of andere ziekten heeft, die met verdooving en slaping van Leden verzeld gaan; in de drajen des Hoofds, duizelingen, en dronkenschap; in de Kindere Pokken, Waterzucht van de Borst, of Buik, in Verstikkende Zinkingen, Zinkingen der Borst, daar ’t spuwen slymig, overvloedig ros en bloedig is. Zo enigen van die kwalen, echter zo hevig waren, dat men zynen toevlucht tot verdoofmiddelen nemen moest, moet men ze mengen met middelen, daar vluchtige delen onder komen, als Kastoreum, de Poejer van Hart en Lever van een Adder, Ambergries, Kaneel, Nagelen, Foeli, en andere middelen.
Eindelyk, zo ’t gevaarlyk mogt wezen, verdoofmiddelen met den Mond in te nemen, zoude men ze in kleine menigte kunnen nemen, in afziedsels, welke men voor klisteren ingaf.
Gelyk de kracht der Syroop van Opium, om en by even eens is, als die van de Tinctuur, of van de pynstillende Poejer van Koraal, en in de zelfde gelegendheden kan dienst doen; zal ’t niet kwalyk voegen, hier de bereiding daar van op te geven.
| |
Ander verdoovend middel, dat veel zachter is, en meer in gebruik.
Buiten de Opium, gebruikt men nog verscheiden andere verdoovende middelen, die zeer vele goede uitwerkingen doen. Zie daar de bereiding van zulke, die men voor de zachste, en heilzamste hondt.
| |
Melk voor een hevige Hoest, en Pyn op de Borst.
Stoot in een Marmoren Mortier twe dragmen van de vier grote koude Zaden, die wel gezuiverd zyn, een half dragme zoete Amandelen, zo veel bittere geschild, en een dragme Pistasjes. Stoot alles tot dat alles tot een fyne past is gebragt, gietende daar van tyd tot tyd een, of twe lepels gemeen Water by. Verdun dat na uwen deeg met tien, of twaalf oncen, van een Gerste water, of een gedestileerd Water, dat den zieken goed is. Laat het daar na door de Stamyn lopen. Gy zult’er daar na een once Stroop van Plompen by doen, en verdelen ’t in drie inneemses. Gy zult ze den zieken ’s avonds, als men gaat slapen, doen innemen, en herhalen dat middel, tot twe- en driemalen toe. Zo dit niet ging, zoude men daar een half once, zelf een heel, van de Syroop van witte Slaapbollen by moeten doen, en laten den zieken een inneemsel daar van, van vier tot vier uren toe gebruiken, en een afziedzel tusssen elk inneemsel, zo hy niet sliep.
| |
Een verdoovende Slikdrank, in de hevige Hoest.
Mengt onder een de waters van rode Klaprozen, van plompen, van Hoefblad, van elks twe oncen; Siroop van Diacodium, zes dragmen; bereide Kreeftsoogen, twintig grein, en doe dat mengzel den zieken innemen, ’s avonds als men gaat slapen.
| |
Andere Slikdrank, om te verdooven, doen pissen, in de Kolyken, en Graveelkolyken, en andere.
Mengt onder een, Anyswater, Steenbreekwater en Venkelwater, van elks twe oncen; Kaneel- | |
| |
water met gepeldegerst twe dragmen; Syroop van witte Slaapbollen, een once; Geest van Salpeter, of van Zout, die gezoet is, vyftien druppen. Doet dit mengzel den zieken nemen, drie uren na den eten; zo dit middel van geen dienst is, moet men ’t herhalen, en doen daar zo veel Stroop van Althea van Fernelius by, of de vyf openende Wortels.
| |
Afziedzel van de witte Slaapbollen.
Neemt van een dragme tot twe, de Schors van de witte en droge Slaapbollen, aanstukken gesneden, doe die Schors in een half pint water koken, op de helft. Laat het deur een Stamyn loopen, met een lichte uitdrukking, en doe het den zieken innemen. Men geeft het tot vier lepels vol, in Nat, of een gerstendrank, des avonds als men gaat slapen. Men kan dat middel herhalen, verscheide reizen, op enen nacht, zo ’t ten eerste niet doet slapen, en geen rust aan den zieken geeft.
Die van de Slaapbollen een afkeer hebben, kunnen Diascordium; de Pillen de Cynoglosse, of de verse Theriak gebruiken, of eindelyk andere verdoofmiddelen; welke men inwendig gebruikt. Men gebruikt ze ook in het mengzel van smeerzels, pleisters, pappen en andere opleg middelen, welke men kan gebruiken om pyn te stillen, welke men in Armen en Beenen, en andere deelen gewaar wordt. ’t Gebeurt zeer dikmaal, dat men het alleen, door middel ener stovinge uitvoert. Zie remedien.
verdunmiddelen. Zie remedien.
vergif noemt men alles, dat de vochten of vaste deelen van ’t dierlyk lighaam zodanig bederft, dat het daar door in ’t kort, of lang sterft.
Matthiolus onderscheidt de Vergiften, naar de overtreffing van hunne eigenschappen, in heete, koude, droge vochtigen. ’t Vergift komt in ’t Menslyk Lighaam door het ademen, of inwaassemen ener Venynige lucht, of door een wonde, of beet, of door drinken, of door iet schaadlyks te eten, of te drinken. Vergift noemt men kwade hoedanigheden der Dieren; van Gewassen en Bergstoffen. De Vergiften werken op verscheiden wyzen; de ene houden de beweging der dierlyke geesten op; de anderen geven hun een hevige en ongeregelde; de andere ontbinden het Bloed; de andere doen ’t stollen, de anderen byten de vaste deelen aan stuk. Men heeft’er die alle deelen aantasten. By voorbeelt de Snottolf, Lievre Marin is een vyand van de Long, de Spaanse Vlieg van de Blaas. Men heeft zaken die den Mens vergif en zekere Dieren voedzel zyn. Gelyk ’t Bilzenkruid en Mandragora, ’t welk de Varkens voor voedzel gebruiken, en de Mensen doodt. Dus is ’t ook met de Scheerling, welke de Spreeuwen eten. Avicenne en Averroes, onderscheiden drie soorten van Vergiften. De ene komen van vergiftige Planten, als Nieswortel, Euforbium, Wolfswortel, de Scheerling, de Ache van Sardaigne, de Rosage, en verscheiden anderen, welke gegeten, ver zynde van zich in voedzel te veranderen, zeer strydig zyn met voeden. Anderen komen van Venynige Dieren, die met ’s Mensen aart gans strydig zyn, als de Adder, de Aspik, de Basilisk, de Snottolf, groene Kikvorsen, Scopioenen, Spinnekoppen, Falangen, dolle viervoetige Dieren, en alle vlees van dode Beesten; of die van den Donder, of andere Venynige en dolle Beesten zyn gedood; en eindlyk zyn’er Vergiften, die van Bergstoffen zyn voortgekomen, als van Kwikzilver, Orpiment, Sandarak, Zeilsteen, Sublimaat, Corrosief, Ceruis, Realgal, Rottekruid, de Lapis Infernalis, en andere. Men heeft Vergiften, die geen Venyn zyn, als men ze inneemt; maar die ’t worden, als men ze op Wonden legt. Men vindt in de Geneeskunde zulke hardnekkige ziekten, dat men ze niet kan te boven komen, dan door middelen, die men uit zekere vergiften haalt. De Planten, die voor Vergiften gaan, zyn uitnemende geneesmiddelen, als men ze maar weet te pas te brengen. God heeft ze niet dan ten beste der Mensen geschapen. Door de verschillende krachten, welke een vergift op verscheiden luiden heeft, ontdekt men den verschillende aart van verscheiden driften van hun, die zyn vergeven; zuiver Water, Melk, Honig, in overvloed gedronken doet veel goed in bytende vergiften. ’t Vergif dat in Macedonie groeit, is zo fyn, dat het Yzer verteert, en men ’t niet dan in een Muilezels Hoorn kan dragen. Te Goa heeft men vele Mans, die door hunne vrouwen zyn vergeven, die ’t Vergif op zo een wys bereiden, dat het geen kwaad doet, dan wanneer ze willen; zo dat’er zyn, die nog vyf, of zes jaren leven, na dat ze zyn vergeven. Rich. Mead, heeft in ’t Engels uitgelegd, op wat voor een wys, ’t vergift werkt. Melchior Ericcius heeft een Latynse verhandeling gegeven, van de geneesmiddelen, die men uit Vergif haalt.
| |
Tegengift voor die van enig Metaal, of Bergstof zyn vergeven, door Lemery.
Neemt twe, of drie druppen Wynsteen-olie, in een Nat, of Wyn, dit vernietigt alle Vergif.
Men kan op twederhande wyzen zyn vergeven.
1. Uiterlyk, wanneer men een besmette lucht inademt, of wanneer men is gebeten, of gestoken door een Venynig Dier, of eindlyk, als men door een Schicht is gekwetst, of door een Degen, Kogel, of iet dat Vergiftigd is.
2. Inwendig, wanneer men Rottekruid, of Sublimaat, of sap van Scheerling heeft ingenomen, of een ander dergelyk Vergift. Maar gelyk de aart der Vergiften zeer verschillende is, zo moet men zich niet inbeelden dat het Tegengift, of de Orvietaan een algemeen geneesmiddel is, dat alle soorten van Vergiften wederstand biedt. Want men heeft’er velen, die elk een byzonder tegengift vereissen, en om te kennen ’t geen’er | |
| |
goed tegen is, zullen we op de wyze acht geven, waar op ’t werkt, en op de verschillende uitwerkingen. Men heeft’er die ’t bloed allengskens stollen, de omloop der Geesten beletten, ’t Dier doen gins heen vallen in schriklyke Stuiptrekkingen, die van een schielyke dood gevolgd worden, zo men daar geen schielyke hulpe aan toebrengt. Dusdanige zyn de Venynen der Aspik, der Adderen, der Scorpioenen, der Munnikskap, der Scheerling, der Spinnekop, der Tarantula, en andere dergelyke. Men heeft’er anderen die de inwendige deelen knagen en doen verzweren. Dit brengt onfeilbaar ’t Koudvuur en den dood mede.
Zodanige zyn ’t Rottekruid, de Sublimaat, ’t Sterkwater.
| |
Geneesmiddel tegen stollende Vergiften.
De Geneesmiddelen, welke men moet gebruiken, om de toevallen van stollende Geneesmiddelen voort te komen, zyn de Theriak, Orvietaan, Mithridaat, en andere Geneesmiddelen, die overvloed hebben van vluchtige Zouten, Addervlees; Vlees en Olie van Scorpioenen, zyn Geneesmiddelen tegen ’t Venyn van de Dieren. In Provence, en inzonderheid in Languedok, daar men vele Scorpioenen heeft, waar van men dikmaal wordt gestoken, doet men’er niets anders voor, dan ’t deel met de Olie der Scorpioenen zelf te vryven.
Men gebruikt, met voordeel, de Theriak, en andere dergelyke mengzels, zo wel, als de natten van Slangen, in de Pest, Pokken, kwaadaardige Koortzen, in een woord, in allerleije Ziekten, die uit bedorven luchten, of ’t bederf der vochten, niet voorkomen.
| |
Geneesmiddel tegen bytende Vergiften.
De Geneesmiddelen, die men tegen Sublimaat, Rottekruid en andere Vergiften van dien aart moet gebruiken, welke den samenhang van ’t bloed verbreken, en de Huishouding der vochten in wanorde brengen, moeten gans anders zyn, dan die men tegen stollende Vergiften gebruikt. Want de hitte des Bloeds te bedaren, en de hevige beweging der vochten tegen te gaan, is hier ’t stuk, door de scherpte der Zouten te binden en verzachten. Niets is daar bekwamer toe, dan vettige stoffen, als Olie, Vet, enz. Dus moet men den Zieken doen nemen, een lepel met Olie, de oudste is de beste, of ze een menigte Vet, of Boter ingieten. Dit laatste middel heeft wonderlyke eigenschappen om te binden, en te verstompen de punten van Bytzouten. Alle vette stoffen in ’t algemeen, die van takkige en omzwachtelende middelen worden gemaakt, als zy maar met gene Zouten zyn beladen, zyn goed voor allerleije soorten van Vergiften. Daarna moet men den Zieken doen nemen laauwe Melk, enige dagen aan een, en eindelyk hem afgang maken met Manne, of bekwame Artzenyen.
| |
Remedie tegen Rottekruid.
Doet den Zieken een grote menigte van zoete Amandel-olie innemen. Deze Olie heeft een byzonder vermogen, om dit soort van Vergif te wederstaan. Zo men onder dien Olie een dragme fyne poejer van Rots-kristal mengt, is ’t Middel onfeilbaar. Na dat men heeft genomen zoete Amandel-olie, geeft men een gift Theriakel.
Men kan in de plaats van Olie gebruiken Vet, of verse Boter, en daar na Koejen-melk; met welker gebruik men enige dagen moet blyven aanhouden; en eindlyk moet men den Zieken den buik zuiveren, gelyk we boven hebben aangetekend.
| |
Remedie tegen ’t Vergif der Spaanse Vliegen.
Geeft den Zieken een lepel vol oude Olyven-olie, of zoete Amandel-olie met verse Boter; en als hy gebraakt zal hebben, zult gy ze een Klisteer zetten van afziedsel van Gerst, de bladen van Malue, van Heumst, en Lynzaad, en fyne Griek. Dit moet in Melk, of Hoendernat worden gekookt, daarna laat men den Zieken enige dagen nemen Koeje-, of Geite-melk.
| |
Remedie tegen ’t Vergif der Kampernoelje.
Om den Zieken te genesen, geeft hem Theriak, en Oxymel, of, Oxymel en Hoenderdrek; of doe hem een Loog van takkebossen drinken, en doet daar wat zout in.
| |
Remedie tegen ’t Vergif der Scheerling.
Doet den Zieken poejer van Gentiane nemen, in Wyn geroerd, geeft hem daarna Braakmiddelen, Klysteren om de darmen te zuiveren. Geeft hem daarna, van tyd tot tyd, de beste Wyn die gy kunt vinden. Draagt ook zorge, dat gy den zieken wel warm houdt, leggende zyn lyf rondom in heete doeken, vooral zyn buik. Men moet hem doen wandelen en loopen, zo veel het kwaad hem toelaat. De Gentiaan ingenomen met Alsem-wyn, of Theriak, gemengd met Wyn zyn uitnemende middelen voor dat stollend Vergift.
| |
Remedie tegen ’t Vergif van Sublimaat Corrosief.
Men moet in den eersten opslag den zieken doen een lepel vol oude Olyvenolie nemen, met verse Boter, gelykwe boven hebben aangemerkt. Zo dat middel geen braken voortbragt, moet de zieke dit zelve maken, door vingeren in de keel te steken, of zich met een veer in de keel te kittelen. Na ’t braken zal men dikmaal doen Klisteren, met Melk en Olie van Violetten. Als’er door de voorgaande middelen ’t Vergif uit is, moet men den zieken een buikzuivering geven van Rabarber, een half dragma Kaneel, ’t geen men moet opgieten met vier oncen Cichorei-water. Gy moet in ’t Treksel drie dragme Katholicum doen, met | |
| |
zo veel Electuari van sap van Rosen, een dragma Kristal zeer fyn gestooten, een once Siroop van Lamoenen, met zo veel Violen-siroop. Dit Geneesmiddel zal men daags na de ingeving ge;ven.
Daarna zal men den zieken acht dagen lang laten een Slikdrank geven, van een scrupel fyne poejer van ’t zuiverste Bergkristal, van twe scrupel Diamargaritum, koud in poejer; een scrupel poejer van Adders, Siroop van Kween, Plompen, of Violetten van elks een once, water van Schurftkruit, en van Zuring, van elks twe oncen.
Het afziedsel dat men laat nemen, moet van een Hoen, of Kieke, of Kapoen, en een vry vet Schaap wezen. Men zal’er op doen een dun popje, waar in poejer van Crystal, en van de Diamargaritum, komt. Zo de zieke opstopping van water heeft, moet hy een laau Bad gebruiken.
| |
Remedie tegen ’t vergif der Opium.
Men moet den zieken met Olie laten braken, doen hem daar op Klisteren; geven hem een dragme Kastoreum in, in Wyn; of doen hem verscheidenmalen Wyn innemen, waar in men heeft doen koken Kastoreum, en Peper. Men zal ze zoeken te doen verniezen met de Poejer van witte Elleborus, of enige ander Niespoejer, men zal ze doen nemen Therak, of veel Wyn, en beletten ’t slapen.
Pompeus vond in ’t Kabinet van Koning Mitridaat in een Boek, van hem met eigen hand geschreven; het mengsel van het tegengift, van twe droge Noten; twe Vygen; twintig bladen Wynruit, met malkander met een grein zout gestooten. Die dit nuchteren des morgens inneemt, hoeft dien dag geen vergift te schreumen. Dit zelfde Tegengift nuchteren genomen is uitnemend goed tegen de besmetting van Pest. Hier van kunnen velen getuigen, waar van my enigen bekend, enigen onbekend zyn, die door dit Tegengift daar voor behoed zyn, ’t geen ik verscheidenmalen in grote en beschreilyke Pesttyden heb gegeven.
Anders. Verscheiden Geneesmeesters van groot gezag en goeden ouderdom verzekeren, dat’er een steen van grote kracht tegen de Vergiften zy. Julius Scaliger en Amatus Lusitanus roemen, dat zy’er zo enen gezien hebben, en geleezen datze krachtig is, als men ze aan zulken, die van de Pest zyn aangetast, in wat Wyn geeft; want zy doet zo overvloedig zweeten, dat het schynt, als of ’t lighaam gans smolt: en door dit middel wordt de Pest’er uitgedreven. De Arabise Geneesmeesters noemen dien steen Bezoard, en de middelen die daar van gemaakt worden, Bezoardica. Mirauld.
| |
Tegengift van Koning Nikomedes.
Neemt Jeneverhout, twe dragmen, Lemnise aarde twe dragma, en zo veel scrupels. Dit met een gestooten hebbende, zult gy met Olie, of Honig mengen, en bewaren ’t. Als gy ’t nodig hebt, zult gy’er een Neutmuskaat grootte van nemen, in twe glazen Honigwater, Ransonius.
vergiftigen. Zie vyver.
vergulden, noemt men ’t leggen van geslagen Goud, op dingen, die men, ’t zyze Lood, Hout, Yzer, Koper waren, te voren eerst met Olie geverwd heeft.
Om Glas, Postelein, Kristal, Aardewerk te vergulden, legt men’er eerst een weekzel op van Borax, en legt daar het Goud op; en daar op fyne poejer van Glas, en zet het in ’t vuur, tot dat die Poejer gesmolten is, en tot een Vernis over ’t werk kan dienen.
| |
Andere manier.
Neemt Omberse aarde en Loodwit, van elks voor een halve stuiver; en voor een stuiver Goudglid, en zo veel Lyn-olie. Als gy dit op een Marmorsteen hebt fyn gevreven, haal dan met een Penceel een Figuur met die kleur, die u behaagt; legt daar ’t Goud op met Kottoen, ’t geen gy aan uwen mond zult brengen; om ’t vochtig te maken; en als gy ’t’er op gelegd hebt, polyst het als het droog zal zyn.
| |
Grond om met Olie te vergulden.
Vryft witte, gele Oker en Lood-erts met Olie, en een weinig Omberse Aarde, en maakt daar van uw Grond.
| |
Verguld met Olie, dat de ongevallen van den tyd kan wederstaan.
Vryft en laat door een Lywaat de Verw zygen, die men vindt, daar de Schilders hunne kwasten schoon maken. Vryftze ten twedemaal met Olie, en strykt ze daarna over uw werk zo gelyk, als mooglyk is, en als zy vry droog is, en nog vet genoeg om uw Goud te doen kleven, moet men ’t er met een Kottoen opleggen. Om hout te vergulden moet men’er enige reizen een grond opleggen.
| |
Om met Zandgrond te vergulden.
Vryft uwe Schildery met Olie, of Gom; en na dat gy dat zo vele reizen gegrondverwd hebt, als nodig is, en ’t droog zal zyn, zult gy’er een grond van Olie van Lym op leggen, waar op gy terstond zult leggen vylsel van Koper, en gy zult daar naderhand Vernis op doen.
| |
Om Marmor te vergulden.
Vryf met Lym-, of Noten-olie, de fynste Armenise Bolus, die gy kunt vinden; en als gy wilt vergulden, maakt dat uwe grond noch te nat, noch te droog zy.
| |
Om zonder Goud, Goud te schryven.
Vryft Purpurine met water, laatze daarna in Pis weeken, in een aarden Pan; draagt zorg, dat gy ze | |
| |
wel roert, en schuimt; en doet’er daarna Gomwater by, ’t geen gemaakt wordt met twe oncen Arabise Gom, in een halfpintje gemeen water geslagen.
| |
Om Yzer te vergulden.
Doet koken een halfonce uitgebrande Aluin in sterke Wyn-azyn, en zo veel Salpeter, doet’er by een once Ammoniak-zout, en vryft het Yzer met die vocht.
| |
Water om Yzer te vergulden.
Neemt een once witte Aluin, en zo veel wit Koperroot, met twe dragmen Spaans-groen, en zo veel gemeen Zout; doet alles in een Bottel die wel wordt toegesmeerd; doet het koken in een pint Rivierwater; als ’t op de helft is verkookt, zo haalt uwe Bottel van ’t vuur, houdtze wel gesloten, op dat het water niet verwaasseme; men doet het Yzer gloejend worden, en dooft het in dat water uit.
| |
Om Goude Letters te schryven.
Laat twe dagen vylzel van Goud, of Zilver, in ’t sap van de Bladen van Jenever trekken.
| |
Om Papier op de Sne te vergulden.
Legt eerst een grond, van tot schuim geslage Wit van een Ei op de snede, en driemaal zo veel Water; gy zult’er over heen leggen een kleur van Armenise Bolus, en Ammoniak-zout gemaakt, en gevreven met Zeepwater. Gy zult het een weinig laten staan, en als het tyd is, zult gy’er uw Goud opleggen, en Bruineren ’t, als ’t is droog geworden.
| |
Om op Parkement te vergulden.
Heldere Vislym zult gy vryven met wit Yvoor, en wel gedroogde Kalk: maakt’er daar mede een grond van op ’t Perkament, legt’er uw Goud op, en Polyst het als ’t droog is.
| |
Goud en Zilver in een Schulp.
Wast Bladgoud in gemeen Water, Arabise Gom, en wat Salpeter; Als ’t goud op den grond is bezonken, zult gy ’t’er uithalen en doen ’t in een Schulp.
Om ’t Zilver in een Schulp te doen, gaat men even eens te werk, uitgenomen, dat men in de plaats van Salpeter neemt zuiver Zout.
| |
Goud met Olie ongebruineerd.
Vryft met Olie een weinig Omberse Aarde, een genoegsame menigte van gelen Oker, Loodwit en Erts van Lood.
| |
Om Koper te vergulden.
Smelt in gedestilleerde Wyn-azyn, zo veel Ammoniakzout als groene Vitriool; laat de Wyn-azyn uitdampen, en doet het geen’er overblyft in een Kolf om het te destilleren. Om Koper te vergulden, zult gy niet doen, dan ’t in de gedestilleerde vocht uitdooven. Zie verguld, goud.
| |
Water-, of Lym verguld.
Dit wordt alleen aan hout gedaan, men maakt het met verscheide toebereidsels, en is meer kunst dan verguld met Oliverw: maar men doet het ook, noch aan zo grote werken, noch op de zelfde plaatsen.
De Lym, die men toe Waterverw gebruikt, moet van het schrapsel van Perkament gemaakt zyn, of van Handschoenen in water gekookt, tor dat het de dikte van Jelei heeft.
Men lymt eerst ’t geen men vergulden wil met wit, vergladt het, legt’er geel op, en maakt een grond van geel, en daar na bruineerd men ’t. ’t Hout lymt men, met’er een laag van die Lym kokend op te leggen, daarna legt men’er wit op, verscheiden reizen in die Lym gedoopt, ’t geen men zwakker maakt, of sterker, naar dat het werk ’t vereist. Men gebruikt om een witte grond te leggen, een Haair-borstel; en men legt dezen zo menigmalen als het werk ’t vereist; en men legt geen nieuwe grond, voor dat de eerste droog is. Men maakt daar na ’t wat zacht, ’t geen geschiedt door met zuiver water, en al vryvende nat te maken met een stuk grof Lywaat, zo het zonder snywerk is: maar, is ’t Snywerk, moet men kleine stukjes nemen, aan ’t eind van kleine houtten stokjes, om de drajen en zwajen, en grond van ’t Snywerk beter te raken.
Als ’t wit zagt en gelyk is, legt men’er ’t geel op. Deze kleur legt men’er heet op; zy vervult in de werken van goud het geen men niet volmaakt doet in ’t achterste van ’t Snywerk. Men legt den grond op ’t geel, lettende wel op ’t geel, dat men ’t niet smere in ’t holle. Men vryft verscheiden Drogeryen ondereen, en mengt het heet onder de voorgaande Lym. Men legt’er van op ’t geel tot drie lagen toe, lettende wel, dat men de laatste grond niet geeft, voor dat de eerste wel droog zyn.
Als men vergulden wil, moet men een Penceel hebben, om nat te maken, anderen om te verbeteren, en anderen om te Polysten. men moet ook hebben een Kussen van Kalfsleer met haair gevuld, om’er ’t verguld op te leggen, een Mes om te snyden, en een droog Penceel om ’t op den grond te leggen. Eerst maakt men den grond wat vochtig met water, om dat’er het goud aan zoude kunnen kleven. Men legt daarna de bladen goud op ’t Kussen, en men legt het uitgebreid op de natgemaakte plaats. Is ’t goud onder ’t opleggen gebroken, verbetert men ’t gebroken met kleine stukjes goud, die men aan ’t eind van zyn Penceel neemt om te verbeteren; maakt het dus aan een, en drukt het met een Penceel in de holten daar men ’t kan brengen. Men bruineert in dezen staat het goud met | |
| |
het Bruineerstuk, ’t geen een Wolve, of Honde-tand, of een Kei is, die men Bloedsteen noemt, in houtten handvatten. Dit geeft’er een buitengemene glans aan. ’t Goud matteren, geschiedt door’er lichtjes Lym over te stryken, daar een weinig Vermillioen op is, en dat op de plaatsen te stryken, die niet gebruineerd zyn. Men noemt dit ook wel kleur aan ’t goud geven. Dit maakt, dat het niet scheurt noch schilfert. Men verbetert ook de gebreken wel met Schulp, of gemalen Goud.
Als men den grond bruineert, eer men daar ’t goud op legt; en ’t gout als ’t’er op legt, weder bruineert, noemt men ’t vergulden met groen goud. Daar na legt men’er weder Lym over. Dit glimt zo zeer niet als gebruineerd goud.
Kalkwerken, die men met water wil vergulden, moet men eerst met wit gelyk maken, daar na’er een grond overheen brengen van geel. ’t Overige geschiedt, gelyk aan verguld op hout.
Men gebruikt ook fyn en grof zilver, waar over men een Vernis haalt, ’t geen’er een goudkleur aan geeft. Dit is noch van duur, noch glimt zeer. Dit Vernis maakt men van Drakebloet. Gom Gutte, Karabe en Terbintyn-olie.
Men heeft nog een Lym, die men Honig-lym noemt. Men gebruiktze niet, dan om hoogsels aan de werken te geven, die geschilderd zyn met Water, of in Fresco, daar men geen goud met olie op kan leggen, of om trekken op Kalk te leggen. Wil men hebben, dat’er enige Figuren van Opwerk zyn, moet men die gronden daar enige reizen op leggen; en als zy droog zyn daar op schilderen, en Figuren, of Bladen trekken, met gereedschap dat om te snyden strekt, leggen’er dan ’t geel en den grond op, om te vergulden. Men hoeft niet veel Beeldwerks te kunnen snyden, om zulk werk by de hand te nemen.
| |
Om Metalen te vergulden.
Om aan Metalen en Steenen de kleur van Goud te geven, gaat men op de volgende wyzen te werk. Neemt Zout Ammoniak, wit Koperroot, van elks vier gelyke deelen; Rots-zout en Koperrood, van elks drie deelen. Dit alles fyn zynde gestooten, dek daar den Steen, of ’t Metaal mede, dat gy wilt vergulden, leg ’t daarna een uur lang in ’t vuur, en ’t’er uitgehaald hebbende, doop ’t in verse Pis, en was ’t naderhand af.
| |
Andere manier om Metalen te vergulden.
Neemt vloeibaar Vernis, een pond Therebinthyn, Lyn-olie, van elks een once; mengt alles, en bewaart het ten gebruike.
Doet Lym, matig sterk met den Kop van een Aal koken, legt’er acht gronden op, en als die gedroogd zyn, polyst ze dan met Metaal, vryft daarna Armenisen Bolus, met dezelfde Lym, doende daar een weinig gemene Zeep by, en zwart Kryd, dat Lood van de Zee is; laat het drogen; maakt daarna met helder Water nat, ’t geen moet verguld worden, en legt’er uw Goud op.
| |
Om Lood te vergulden, blank te maken, en andere dingen, als men’er Bladtin overheen legt.
Neemt zwart Pik, Terebinthyn-olie, twe oncen; een weinig Hars, laat het smelten over ’t vuur, en maakt’er een Vernis van, dat gy over ’t werk zult leggen.
vergulden van Pasteijen en Gebakken.
| |
Hoe men ’t maakt, en kleur geeft aan Pasteijen en Gebakken.
Klus Eijeren, en wilt gy ’t verguld sterk hebben, en goed, moet ge een Wit en twe Dojers nemen; wilt gy ’t bleek hebben, moet gy ’t Dojer nemen, en klussen’er wat Water deur.
Om ’t Verguld te gebruiken, maakt’er een Veer in nat, of een zachte kwast, of Veer, en besmeert’er uw gebak mede.
Zo gy geen Eijeren, om ’t Verguld te maken, wilt gebruiken, doet wat Saffraan, of Gouds-bloemen in Melk, of gy moet in de vaste wat Snoekskuit nemen.
Gy moet weten dat de Pasteibakkers om te vergulden Honig nemen, om hunne Eijeren te sparen.
verhaasten, of Vertragen den aanwas der Planten. Zie planten. ’t Eerste geschiedt met de hitte der Aarde te vermeerderen, of met de Geesten van de Planten, of van het Zaad op te wekken. Men heeft daar driederlei middelen toe:
’t Eerste is, dat men’er Mist omlegge, wiens Zout de voortelende kracht der Aarde opwekt, en haar noodzaakt de Kruiden, in veel minder tyd dan anders, uit te schieten.
Het Twede, dat men de Aarde omroert, of de Plant van plaats doet veranderen, dewyl door zulk middel de Wortelen eer en meer voedzel aantrekken, behalve dat door de roering de Geesten van de Aarde opgewekt worden. Deze tweê manieren zyn doorgaans in gebruik, maar
De Derde, die het minst gebruikt wordt, schoon ze vaster en wisser gaat, dan de andere, bestaat daarin, dat men het Zaad eerst weekt in warme vochten. Men heeft dikwils bevonden, dat de Lattou, of andere Aardgewassen, met Brandewyn bevochtigt, of met krachtig Kaneelwater, in enen dag meer uitschieten, dan ze anders in acht dagen doen.
Men heeft verscheide wyzen, daar men zich van kan bedienen, om den groei der Planten te vertragen: by voorbeeld, als men de Bomen, het bovenste der Takken beneemt, die beginnen het sap te schieten; want het is zeker, dat deze fnuiking belet, dat ze voortgroejen: eene dikmalige verplanting, verhindert ook het voortgroejen van de Aardgewassen; alzo ze door die verplaatzing | |
| |
geen tyd hebben om voedzel aan te nemen, en zig in de Aarde vast te zetten; ook is de schaduwe zeer schadelyk voor de Planten, en belet haren wasdom, met haar van de Zonnestralen te beroven, want het zeker is, dat de gematigde warmte van dit Gestarnte de Aarde vruchtbaar maakt, en alle groeizame dingen doet voortbrengen. Om welke reden zulke vruchten, die de Zon niet beschynt, veel later ryp worden, dan de andere: desgelyks, zo gy een ent van een vroegen Boom, op een anderen ent, die later ryp wordt, zult gy Vruchten hebben op een buitengewonen tyd, en dat ent zal zig schikken na den loop van den lateren Boom.
My heugt, dat ik by verscheide Schryveren hebbe gelezen, dat de Ouden grote liefhebbers waren om Bloemen in den natyd te hebben, waar toe ze veel moeite deden, en allerhande middelen verzonnen, om het vermaak te hebben, van den Winter tot een Lente te maken. Vooral hielden de Romeinen veel van late Narozen, gelyk uit hunne Dichters kennelyk is.
vervroegen, den groei der Planten, Zie verhaasten.
verhemelte. Zie os.
verjuis. Dezen naam geeft men aan de onrype druif, en derzelver Sap, ’t geen men daar uit perst.
Men heeft echter drie soorten van Druiven, waar aan men de naam van Verjuis geeft, te weten de Gonais, de Farineau en de Bourdelas, anders de Grei. Men gebruikt gemeenlyk die drie soorten van Druiven om Verjuis te maken. Wy zullen iet van ’t kweken zeggen.
| |
’t Kweken van de Verjuisdruif.
Men plant ze, of aan staken, of Wynstokken, maar men zet ze wyder van een, dan de andere Druiven, om datze meer hout schieten, en gevolglyk meer geven.
Men kweektze even, als Wyngaarden, waar van we onder zullen spreken. Men snydt ze eveneens, en ’t is niet, dan de tyd van snyden, die ze doet van andere Druiven, die men eet, verschillen.
| |
Van den tyd, waar op men de Verjuis moet plukken om’er ’t Sap uit te perzen, en de wys om ’t te doen.
Als de Druiven, die tot Verjuis te maken bekwaam zyn, te ryp geplukt worden, is de vocht niet zo goed, om ten nutte te gebruiken, en loopt gevaar van in water te veranderen. Zy doet ook kwaad, als de Vrucht te groen is. Dus moet men een midde kiezen tussen de twe uitersten, ’t welke zy die ze gewoon zyn te plukken, weten te treffen, vroeger, of later, na dat het jaar toelaat, zich van dien arbeid te kwyten.
Wat de wyze belangt, waar op men ze maakt, zo men’er Tonnen vol van maakt; die heeft men by de Olyslagers in gebruik; en om ’t Verjuis goed te houden, weet ik geen ander geheim, dan ’t altyd wel gesloten te houden. Enigen doen’er Zout in; ik geloof ook, dat’er dat niet dan goed aan kan doen.
| |
Geheim, om de Verjuisdruif tot Paassen, zo blozend en fris te houden, als of ze nog aan de Wyngaard stond.
Men moet de Verjuisdruif vry groen, ontrent acht dagen, voor dat men ze gewoon is af te plukken, oogsten, als ’t een fraje zonneschyn is, als zy droog is, en niet rot, schimmelig, of vochtig; en ze daar na in een klein Vat, Druif aan Druif schikken; en als ’t Vat vol is, ’t opgieten door het Bomgat, met oude Verjuis, van ’t voorgaande jaar, en men dat Vat in een Kelder laaten. Als men’er uit wil hebben, moet men den Boom’er uitslaan, en zy zal schoon zyn.
| |
Om water van Verjuis te maken.
Doe in een pint water, drie vierde pint Verjuisdruif, of wel een pond, zo hy schoon is. Kneust ze te voren wel in een Mortier, zonder ze nochtans te stampen, op dat de Kornen daar geen kwade smaak aan geven. Daar na zult gy ze in ’t water doen, en kneden ze daar met uwe handen deur, vringen ze, en nemen’er de grove vuiligheid uit, en doen’er een vierendeel, of vyf oncen Suiker in, naar dat de groene Druif zuur is. Zo dra de Suiker zal gesmolten zyn, zult gy alles door een Zak lekken, tot dat ze zo helder is, als Rotswater; gy zult het laten koel worden, en ’t te drinken.
| |
Inmaakzel, van geschilde Verjuisdruiven.
Neemt twe ponden van vry rype Verjuisdruiven, die gy zult Pellen, en hale’er door het eind, de Kornen met een klein stokje uit, ’t geen gy met voordagt daar toe zult maken, en gy zult ze in een aarden Schotel, of Pan doen. Als gy ze alle zult hebben gepeld, zult gy een pond geklarificeerde Suiker nemen, of zonder klarificeren, welke gy zult laten koken tot vezelens toe, daarna zult gy’er uwe gepelde Druiven ingojen, en laten ze koken over ’t vuur, tot dat de Stroop in staat is, om dat de vrucht, de koking van uwe Stroop, zal verminderen. Draagt vooral zorg, dat gy de Stroop niet te lang laat koken, om dat de Vrucht zwart zoude worden en branden.
Het maakzel van de Muskaatdruif, geschiedt eveneens.
| |
Konfyt van Verjuis.
I. Men moet schoone heele Verjuisdruiven nemen, spouwen de Druiven aan den kant, of in ’t midden, met de punt van een klein Mesje, neemt’er van de Kornen zo veel uit, als gy kunt. Terwyl gy uwe Verjuisdruif afplukt, gooit ze in fris | |
| |
water, tot de menigte van vier ponden. Daarna zult gy een Confituur-pan hebben, half vol met water, kokend over ’t vuur. Daarna zult gy uwe Druiven uit dat koud water opscheppen, latense door een Temis afdruipen; en daarna zult gy ze in kokend water doen. Men moet de Verjuis niet doen koken, maar alleen razen. Zo dra uwe Druiven boven dryven, zult gy ze van ’t vuur nemen, en dekkenze met een een doek, of zervet, en latenze koud worden, terwyl gy vier ponden Suiker zult gereed maken, die gy zult klaren en op veren zult laten koken; daar na zult gy uwe Druiven op een Teems laten afloopen, en ze in de Suiker gojen, die op een pluim is gekookt, en ze over klein vuur zetten, tot dat ze hun groen krygen. Zo dra ze groenen, maakt’er goed vuur onder; volmaakt het terstond, zonder ’t welke ’t zal zwart worden. Draagt zorg, dat gy de Stroop niet te lang laat koken; om datze gevaar loopt van te kandaliseren.
II. Zo gy dit doen wilt met Poejersuiker, moet gy uwe Verjuisdruif pluizen, zonder ze in ’t water te gojen; doen ze in een aarden Pan, om ’t sap, dat’eruit komt, als men’er de kornen uitneemt, niet van te verliezen: daarna zult gy zo veel ponden Poejersuiker nemen, als gy ponden verlezen Druiven hebt, welke gy daar in zult werpen. Zet uw Verjuis op een klein vuur, op dat ze niet doet als razen, en uw Verjuis zal groen en schoon worden. Gy zult het schielyk voltojen, tot dat uwe Stroop zyn volkomendheid hebbe.
III. Zo gy wilt gepelde Druiven maken, zult gy goede rype Verjuisdruiven nemen, pellenze, halen’er de kornen met de punt van een klein stokje, of van een klein mesje uit, en doen ze in een aarde Pan om ’t sap niet te verliezen. Daarna zult gy zo vele ponden Suiker als Vruchten nemen, latenze aan pluim koken. Gy zult uwe Verjuis-druiven daar in gojen, roerenze in de Pan, en doenze zachtjes koken, tot datze groen worden. Gy zult het schielyk voltojen, latenze wat koud worden, doenze in schone en wel droge potten.
Let wel. De groene Druiven, welke gy zult nemen om te konfyten, zyn die, welke men Bicanne, of Bourdelas noemt, waar van men te Parys de Verjuis maakt, en die men daar op verscheiden plaatzen perst. Deze zyn wegens grootte en dikte van vlees, de schoonste en aangenaamste om te konfyten.
IV. Gy zult ze kiezen, als ze niet te ryp zyn, maar in hunne schoonte; eer de smaak’er zoet van wordt. Gy zult ze wegen, na dat ze van de Trossen zyn genomen, splyten ze half deur, en halen’er de Kornen uit zo men kan, en gojen ze in klaar Water, naar de maten, dat gy ze hebt gespouwen. Daar na zult gy ze laten deur koken, doende daar een weinig Zout in; of wat meer Salpeter, om de groene kleur te behouden. Alleen zynde taai geworden, zult gy ze van ’t vuur halen, en dekken ze met wat Lywaat, laten ze koud worden in zyn Water. Daar na zult gy ze van ’t vuur halen, laten uitdruipen, doen ze in Poejer-suiker; doende daar zo veel schoon Water by, als maar in staat is, om de Suiker te smelten. Daar na zult gy ze konfyten met eens opkokens; want zo gy ze van ’t vuur haalt, om ze daar weder op te zetten, zal ze veel van zyne kleur verliezen. Gekookt zynde tot behoorlyke dikte, zult gy ze van ’t vuur halen, en in een aarden Pan overgieten, om ze in de heetten Pan niet te laten, want zy ook veel van de kleur zouden verliezen; en daar na zult gy ze in uwe Potten leggen, gelyk de Kersen. Men moet pond tegen pond, Suiker en Vruchten nemen, om uwe Verjuis schoon te hebben.
V. Men konfyt ook zonder Suiker, of met weinig Suiker; maar ’t is een zeer onaangenaam konfyt, dat de arme zieken veel eer mishaagt, waar aan men ’t geeft, dan het de eetlust opwekt.
| |
Jelei van Verjuis.
Zo gy wilt, zult gy van de Verjuis een Jelei maken, doende daar het Sap van de Schillen van Reinetten, of Court pendu by. Gy zult’er wat by doen dat bindt, of wel de slym van Kwekornen. Zy zal aangenaam om te eten wezen, ter oorzake van der zelver zuurte.
| |
Siroop van Verjuis.
Neemt Verjuis-druiven, stoot ze schielyk; en doet ze door een Teems in een aarden Pot, en pers den Droessem wel en op zyn schielykst uit, laat ze loopen door een lekzak, tot dat ze helder is. Daar na zult gy in een Konfituur-pan vier ponden Suiker doen, welke gy zult laten smelten, en tot gros Pluimen laten koken, tot dat ze by na karamel wordt. Maar dat moet ze niet geheel worden. Daar na zult gy nemen, twe pinten van uw wel deurgelekt Verjuis, welke gy in de Pan zult doen, waarin de Suiker is, welke gy schielyk zult tot de bovengemelde koking brengen, op dat ze niet geel worde. Men moet zorge dragen, dat de Drup, die gy in ’t glas met Water zult gojen, van alle de bovengemelde Stropen niet te veel als lood vallen; en zich op den grond van ’t glas niet verwyden. Want viel de Drup te veel als lood, om dat ze te veel gekookt was, zoude ze gevaar loopen, van te veel te kandalizeren, daar men zorge voor moet dragen.
| |
Syroop van Verjuis.
Deze wordt gemaakt van het Sap der onrype Druiven, dat een dag, of twe in de Zon hebbende gestaan, deurgelekt, en daar na met even zo veel Suiker opgekookt wordt, tot behoorlyke dikte.
Deze Stroop is verkoelende, samentrekkende, goed voor ’t braken, en men geeft ze van een halve, tot anderhalve once in.
verkoeldrank. Zie koeldrank.
verkoelen. Nat om te verkoelen.
I Neemt een schyf Kalfs-vlees, snydt ze aan stukjes: doet ze met de volgende Kruiden in een Pot, laag om laag zonder Been, of Water; te wete | |
| |
Pastelingen, Salade, Bernasie, Ossetong, en Kervel, alles fyn gekookt; smeert de Pot met Klei dicht toe, op dat’er geen lucht by kome, zet deze Pot in een Ketel met kokend Water; laat het daar in over een helder vuur koken, daar na koud worden; doet het daar na door een grof Lywaat persen. Men moet daar acht dagen lang, een glas vol van nemen. Men zoude zich kunnen te vrede houden, met over gemeen vuur, ’t een walm, of twaalf op te koken.
II. ’t Afziedsel van Kina, voor verhitte hoedanigheden, de ontstekingen van de Lever, en de verzweringen van de Nieren. Neemt een once Kina, drie pinten Wel-water, drie oncen Citroensap; laat het den tyd van vier entwintig uren trekken; doet ze daar na koken, tot dat’er maar twe pinten op zyn. Men geeft het tot zes oncen ’s avonds en ’s morgens. Men kan’er Wyn in doen.
III. Neemt een Chopyn gemene Wyn, twaalf oncen Patientie Wortel, vier oncen Ossetong, een once Zoethout aan stukjes gesneden. Wast alle de Wortels wel af, snydt ze aan schyfjes, doet ze daar na in een zilveren Ketel, of aarden Pot, met gemeen Water; laat het koken op een derde vermindering. Doet’er daar na Zoethout in, en haal ten eerste de Pot van ’t vuur. Laat daar na dit afziedsel den gantsen nacht trekken, en de volgenden dag deurzygen.
Gebruik. Neemt een glas van dit afziedsel, doet daar in een lepel Violen stroop, slik alles nuchteren ’s morgens deur, en eet niets tot het middagmaal toe.
verkoudheid. Men heeft ze gemeenlyk in ’t Hoofd, en op de Borst.
| |
Voor Verkoudheid uit hitte voortkomende.
I. Neemt een once Suiker, maakt ze fyn, doet ze smelten in een half pint Water, dat meer dan warm is; gaat daar na leggen slapen, drinkt daar van, en houdt u warm.
De Siroop van Violen is ook zeer goed, als men’er ’s avonds, als men na bed gaat, en ’s morgens, als men op staat, een once van neemt.
| |
Voor de Verkoudheid, die van koude komt.
II. Neemt des avonds, als gy na bed gaat, ontrent een lepel vol Olie van Suiker. Zie suiker.
| |
Siroop tegen Verkoudheid, die van koude oorzaak komt.
Neemt een pond Brandewyn, vier oncen Suiker, twe drachmen Kaneel, laat het vier uren trekken; zo men ’t Tinctuur wil ingeven, is de roodste Wyn de beste; Om reuk te geven, moet men laten opgieten een gantsen nacht lang, vier greinen Muskus, of Ambergris, en gieten op het mengsel twe, of drie, of vier druppen.
| |
Voor ’t zelfde.
III. Neemt Schapen-vet, dat men om de Nieren vindt, laat het smelten, smeer daar de Maag en Voetzolen mede, en vryf ’t met de hand, om dat vet te doen deurdringen.
| |
Siroop voor de Verkoudheid.
IV. Neemt een goede menigte bladen van Bramen; doet ze in Water koken; vringt ze daar na deur een doek, doet’er Suiker in, en laat ze een reis, of twe opkoken. Neemt een lepel van die Siroop, van tyd tot tyd; en gy zult ze in weinige dagen genezen.
| |
Anders voor de Verkoudheid, Hoest, Kort-ademigheid, en alle ziekten van de Borst.
V. Neemt een vierdepints Brandewyn, Parysse maat, een half pond Poejer-suiker, een once Bloem van Zwavel; doet alles in een Pot, en steek’er den brand in. Roert met een zilvere lepel, die aan een houtje is vast gemaakt, op dat ge u niet en brande, en doet dit, tot dat het niet langer brandt. Scheidt daar na de Stroop van de Zwavel; en ze zachtjes af gietende in een andere Kom, neemt’er ’s avonds en ’s morgens een lepel vol van, voor alle ziekten. Men gebruikt het zonder schade te doen.
| |
Andere Siroop.
VI. Neemt voor twe oortjes Bloem van Zwavel, een vierendeel Kandy-suiker; bindt alles in een Lywaat, en doet het alles koken, in een pint Water, tot dat het op een halfpint verkookt is. Men neemt daar van drie, of vier druppen.
VII. Wanneer men verkouwen en hees is, moet men een vierde van een Neutemuskaat, in een Pot nat raspen, en ’t nuchteren innemen.
| |
Onfeilbaar middel.
VIII. Neemt op een pint Water, zo veel bladen van Klaprozen, als gy tussen uwe vingeren kunt vatten; een handvol Gerst, die wel gewasse en gezuivers is; en twe Wortels Heumst, die ook schoon zyn. Doet alles koken, tot dat het Water op een achtste verkookt is. Doet’er daar na Suiker-kandy, of gemene Suiker in, als gy’er van wilt drinken.
| |
Voor de Verkoudheid, Zinkingen, en hen, die die Longeziekte beginnen te krygen.
IX. Gy gult een reine aarden Pot nemen, daar gy een pint zuiver Water in zult doen; doet’er daar na zes rode Koolbladen in; hakt ze klein, met een goed stuk varse Boter; gelyk een vierendeel, of wat minder; doet alles met malkander koken, tot dat het sap op de helft is verkookt, ’t geen gy’er daar na zult afhalen, na dat gy met een lepel ’t sap van de Kool gehaald hebt. Daar na zult gy op ’t geheel een once Suiker doen; ’t | |
| |
welke gy zult laten smelten; en als de vocht wat heet is, zult gy ze lepels wys, ’s morgens nuchteren, een uur na ’t ontbyt, daar van nemen. Gy zult daar twe, of drie morgens mede voortgaan, en doen dit zo menigmaal, als gy ’t gebruiken wilt. Zie hoest.
verleggen is een spreekwoord, dat men van vrouwelyke Dieren gebruikt. Dus zegt men van een Koe, dat ze haar Kalf verlegt, en van andere Dieren, dat ze hunne jongen verleggen.
Als dit Vrouwen overkomt, zegt men, dat ze een Miskraam krygen. Zie misdragen.
verlichting. Zie illumminatio.
Dit is een geschilder op Doek, of Papier, waar achter Ligt gezet wordt, om in den avond vertooning te geven.
verlossinge. Zie barensnood. Voor de Naweten.
| |
Middel om de Verlossing gemakkelyk te maken.
Neemt een grote Paling, haalt’er de Lever uit, en de Gal, doe deze in den Oven drogen, na dat’er het Brood is uitgehaald; doet het daarna aan poejer stampen, zo fyn als gy kunt, om daar van ten nutte te gebruiken. Neemt een drachma van die Poejer, doet ze in twe Vingerhoeden Wyn, en doet ze door de zieke innemen, en zy zal verlossen.
| |
Andere middelen.
Gy zult het gewigt van twe dragmen Mineraal Kristal in Fonteinwater doen. Geeft ze aan de Vrou die in arbeid gaat, en zy zal verlossen.
Neemt Mannepis, geeft ze een Vrou te drinken, zy zal verlossen.
vermenigvuldiging; Multiplicatie; is een regel in de Cyfferkunst; waar door men een getal door een ander vermenigvuldigt.
vermenigvuldiging. Zie granen.
vermillioen, is een der schoonste rode kleuren; men maakt ze die schoon is van Aluin, gebrand en gelest in Weêgbrééwater, of in Rozewater.
vermoeidheid. Voor de vermoeidheid der Beenen; neemt de Bladen, of de Schors van de Olmboom; doet ze koken in Water, en vryft’er u de Beenen mede.
vermolsemd is een woord, dat gebruikt wordt van Hout, dat van de Wurm deurgegeten is.
vernis is een dikke vocht, welke men gebruikt om Hout, Schilderyen, enz. beter en helderder te maken, of om te beletten dat het bederft.
| |
Vernis die aan ’t Water geen kleur geeft.
Neemt Lynzaatolie, van de zuiverste, die gy vinden kunt, doet ze in een Pot, die verlood is, op een Konfoort, dat vol kolen is; doet in die Olie ontrent een vierdendeel Hars. Doet alles onder den andere smelten, en zachtjes koken, zo dat hiet niet uit de Pot vliegt; zo zal de Olie in ’t begin in schuim opkomen, maar met koken, zal ’t schuim vergaan; gaat met koken voort, tot dat men van die Olie aan ’t eind van een klein houtje nemende, gy ziet dat ze spint; neemt dan ze van ’t vuur; was zy te dun, moet gy’er nog wat Hars op doen, en gaan voort met koken over ’t vuur. Dit Vernis kan heet water wederstaan. De Hars moet rein wezen, en men moet ze langen tyd laten koken.
| |
Vernis om te Vergulden en Bronzen.
Neemt een once Therebintyn-olie, in een kleine Fles, met een half once gestoten Sandarak; als zy wel gesloten is, zult gy ze op een Konfoort zetten, en de Sandarak wel zynde gesmolten, doet daar by een half once Therebintyn; laat dit met het andere koken, een klein half kwartier uur; laat daarna dat Vernis door een Lywaat, in een Vat loopen, waar in men een once Vermillioen heeft gedaan. Men zal dat Vernis, zo veel, als men wil bewaren, en als men dat gebruiken wil, gelyk het zeer dik is, zal mer’er wat Therebintyn-olie indoen.
| |
Geheim om Planken en Beelden te Vernissen.
Lymt uw Beeld op hout, en smeer’er daar na Vislym over, als deze eerste grond droog is, doet’er dan een twede over, en laatze als de andere, een weinig van het vuur, of in de Zon drogen; en des anderen daags moet men daar met een Penceel tien, of twaalf lagen Vernis van Sandarak over doen, en laten de ene grond voor de andere na drogen. Enige dagen daar na, als de plaat wel droog is, moet men ze met zeer fyne Tripel glad vryven, of polysten die uitnemend fyn is. ’t Is een van de schoonste uitwerkingen van de Vernis, die zo veel te schoonder, als zy een schors geeft, die nooit verandert. De zwartste Platen zyn daar toe de beste.
veronica. Zie eerenprys.
Deze Plant heeft velerleije bysoorten.
Wy zullen’er twe beschryven.
Beschryving der Veronica Mas, Mannetjes Erenprys, die men noemt Veronica Mas, Supina & Vulgatissima, seu Veronica Mas Serpens. Zy kruipt over de aarde; zy is een palm lang, ros en ruig. De bladen zyn zwart, langachtig, ruig getand om den rand, en kleinder als de Beteunie. De bloemen zyn aan staarten blaau en enigzins witachtig, zy komen aan den top van de stam. ’t Zaad is klein, rond, zwartachtig, zit in een klein huisje, dat een soort van Beurs uitmaakt. De wortel is fyn en vezelachtig: zy groeit in heggen, struiken, en onbeboude zandige plaatsen.
Beschryving van de Wyfjes Veronica. Men noemt | |
| |
ze in ’t Latyn Veronica foemina, seu Veronica minor Serpilli, folio, seu Veronica pratensis. Zy schiet verscheiden kleine dunne kruipende takken van lange bladen voorzien, gelykende na die van de Serpillum; de bloemen zyn klein, bleek, of blaau; zy draagt haar grein in een kleine ronde Beurs. De wortel gelykt na die van het Mannetje.
Plaats. Zy groeit op onbeboude wilde plaatzen; bloeit in Juni en Juli.
Eigenschappen. De Veronica Mannetje en Wyfje zyn beide bitter, en trekachtig. ’t Mannetje heeft meer kracht, dan ’t Wyfje. ’t Gedestilleerde water van de Plant in Wyn getrokken, met een weinig Theriak gedronken, is een uitnemend middel tegen de Pest-koortzen. ’t Zelfde water tot een once gewigts genomen, verdryft de drajingen in ’t hoofd; scherpt het geheugen, ontlost de winden en grove vochten, het zuiverd de Lyfmoeder en Blaas, doet zweten, verdryft het venyn uit het lyf.
Dit kruid, voor al het blad, wordt wegens deugden zeer geprezen; want het zap, dat uit de bladen wordt geperst, of ’t water, dat daar uit wordt gedestilleerd, geneest alle soorten van Wonden, zo versse als ouden; alle soorten van kwaadaardige Zweren, Kankers, heete vochten, Daauwurm en alle besmettingen van de huit. Wat meer is, ’t menigvuldig gebruik, zo wel van ’t sap, als ’t gedestillleerde water van Eerenprys, brengt den Lazarussen een volkomen genezinge toe. Hier van heeft men een breede getuigenisse van een Frans Koning, die daar by heeft hulpe gevonden. Hierom wordt dit kruid het kruid der Lazarie geheten. Men maakt’er Balsem van, die goed is voor alle soorten van Wonden en kwaadaardige Zweren, voor al de Lazarie. Dit kruid is uitnemend in Persingen, in dranken voor Pestkoortsen, Zweren der Long, verstoppingen van Lever en Milt.
Sederd dat men de The in Europe heeft in gebruik gebragt, heeft men gevonden, dat de Veronica niet min uitnemend, dan die Plant was. Verscheiden verstandige Geneesmeesters hebben met veel naukeurigheid gezogt na alle de eigenschappen. De Heer Francus heeft boven anderen in dit soort van onderzoek uitgestoken. Een ander heeft den Heer Francus overtroffen. Hy heeft een vergelyking tussen de The en de Veronica gemaakt, welke men de The van Europe noemt. Wy zullen een Uittreksel geven van een Boekje zonder naam, gedrukt te Reims. 1707.
| |
Historie van de Veronica.
’t Uittreksel, dat men heeft gegeven in ’t Journal de Scavans van den 8 Januari 1703. van het Tractaat dat de Heer Francus, Geneesheer der Stad Ulm in Frankenland, heeft over de kracht der Veronica laten drukken, deed in my een lust opryzen om alles te lezen, wat de beruchtste Geneesheeren over ’t gebruik van die Plant hebben aangetekend. Ik vond, dat de ondervinding hen zeer zonderlinge krachten van de Veronica had leeren kennen, om verscheiden ziekten te genezen. Maar, gelyk nimand daar over zo breed, als de Heer Francus is geweest, die gene zwarigheid heeft gemaakt, om ze de The van Europe te noemen, heb ik gemeend het gemeen dienst te doen, met ze by de aanmerkingen van dien verstandigen Man niet alleen te voegen; maar’er ook die by te doen, welke ik; sederd enigen tyd gelegenheid heb gehad, om te maken.
Deze redenering zal dan in vyf artikels worden verdeeld. ’t Eerste zal een naaukeurige beschryving van de Erenprys vervatten, om ze met gene andere van die soort te verwarren, ’t geen niet dan te veel geschiedt. ’t Twede zal van zyne ontbindinge spreken. Men zal in het derde de vergelyking met de The vinden; en in het vierde de krachten van de Erenprys. ’t Vyfde zal voor de aanmerkingen van den Heer Francus, en enige anderen van dat land dienen.
| |
Beschryving van de Veronica.
Men heeft de kennisse van de Planten, in de laatste tyden zo ver gebragt, dat men tot twe en vyftig soorten van Veronica’s geteld heeft.
De twe soorten, waar van we in dat Boek zullen spreken, worden deurgaans in ’t Latyn genoemd. Veronica Mas en Veronica Femina: dat is, Erenprys Manneke en Erenprys Wyfke; of, Veronica Mas supina & Vulgatissema C. B. Pin. 246. Veronica Vulgatior folio rotundiore J. B. 3. 282. Tabernaemontanus heeft’er een zeer fraje afbeelding van gegeven, onder den naam van Veronica, die beter is dan die van den Heer Francus.
De Erenprys Mannetje wordt in de Bossen, en het Kreupelbos, en op de kanten van zandige Akkers gevonden. Men vindt ze in Lion, Bourgogne, en in ’t Graafschap van Bourgogne, Zwitzerland, Geneve, Daufine, Provence, Languedok, enz. De Wyfjes Erenprys vindt men in het veld in de Moerassen, beboude landen; en men heeftze in de Tuinen.
De wortel van de Mannetjes Erenprys is in ’t ronde ontrent een linie dik, bruin met rode vezels voorzien, weinig gehaard, fyn en ontrent twe, of drie duimen lang. De stengels kruipen over de aarde; zyn knopig, ruig, en werpen uit de eerste knopen enige fiebers, gelyk die van de wortel. Door middel van deze fibren vermeerdert de plant. De stengels zyn somwyl negen, of tien duimen lang, naar dat de plaats goed is, daar ze groeit. Zy zyn bleek groen, ruig, op sommige plaatzen rosachtig, houtig, rond, een linie dik, voorzien van bladen, die tegen malkander over groejen, aan elke knoop. De bladen verschillen wat naar den grond. Men vindt de bladen aan den voet groter, of kleinder: maar gemeenlyk zyn de onderste een duim lang, en zeven, of acht linien breed. Als ze eerst uitkomen zynze zeer puntig en gekruld aan de steel, rondagtig aan ’t eind, op de kant zaagswys gesneden, bleekgroen, met haartjes deurzaaid, die ze zacht en ruig maken. Die na het midde van de stam staan, en wat na omlaag, zyn groter als de eerste, ook puntiger aan ’t eind, en aan de stam zonder steel vast. De stengel groeit daarna tot de | |
| |
hoogte van zeven, of acht duimen. De Figuur van Tabernaemontanus verbeeldtze niet krom genoeg. De Oxels der bladen wassen van omlaag. De takken zyn somwyl enkel, somwyl onderdeeld in twe stelen, en voorzien van bladen gelyk anderen. De scheuten zyn van bloemen vry dicht voorzien, als zy eerst voor den dag komen, en worden daarna langer, als een staart van drie, of vier duimen lang. Elke bloem is van een stuk, twe linien wyd, en somwyl meer, in ’t midden deurboord en hebbende op ’t einde een klein wit ringetje, is van voren in vieren verdeeld, waar van het bovenste, en die van de zyde vry rond zyn; de onderste is smal en puntig. De ene en de andere is purperachtig, trekkende na den blaauwe, en met dieper strepen gestreept. Men vindt’er enigen onder, die witte Bloemen, andere die vleeskleurige Bloemen hebben. De Heer Francus heeft’er by Ulm gezien, die witte Bloemen hebben, die met purpere vlekken gestipt waren.
Van de kanten der ring groejen vier vezeltjes van twe linien lang, die blaauachtig zyn en kapjes van den zelfden aart hebben. De kelk, die tegen de scheuten door een steel van een halve linie vast is, is ook vier lange deelen verdeeld van een linie: maar ze zyn zeer smal. Uit den grond van die kelk groeit een styltje dat platachtig is, bleek groen, en geledigd is in de ring van den bloem, en dat eindigt met een zeer dun haartje. Dat styltje wordt op ’t eind een vleessige vrucht; die plat is, twe linien en een half lang, hartsgewys gesneden, in welks spleetje nog ’t vezeltje van het styltje blyft.
De vrucht is in ’t begin bleek groen, wordt naderhand bruin; ’t binnenste is in tween verdeeld door een afscheidzel, dat zich van de punt tot aan de keep uitstrekt, en die huisjes zyn met enige rosse platte en byna ronde zaden vervuld.
De wortel van die Plant is bitter: maar de bladen zyn nog bitterder, men vindt’er geen grote reuk aan. Zy bloeit in ’t begin van Juni.
Men moet de Veronica in de maand Mei afplukken, als zy op ’t bloejen staat. Dan heeft ze de meeste kracht. Als zy is afgesneden, plukt men’er de bladen af, en kiest die, welke schoonst zyn, en die men in de schaduwe laat drogen, om ze daar na in Doozen, of Zakjes te bewaren, ten gebruike. Men meent dat de beste Veronica aan den voet van Eikenboomen groeit: maar dit heeft de ondervinding niet bevestigd, niet meer, dan die van de Heer Francus, die voorgeeft dat de bladen van die Plant, geen kracht meer hebben, als de bloemen open gaan.
De Wyfjes Veronica gelykt in alles na de Mannetjes Veronica; uitgezonderd, dat de bladen zyn dikker, groender, ronder, ongetand. De bloemen zyn geel, met purper-violet gemengd, en komen uit de wortels van de bladen voort. Men vindtze, gelyk die van het Mannetje, waar van de stengels en bladen zyn groter, of kleinder, naar den grond daar ze groejen.
’t Een en ’t ander soort heeft de zelfde krachten. Het Mannetje is inderdaad beter en heeft meer krachten; ’t geen van de ruwe, droge en wilde plaatzen komt, daar ’t groeit. ’t Wyfje heeft minder kracht, om dat het in vochtiger plaatsen groeit; ’t heeft echter veel kracht, gelyk de preuven daar van in dat land, zo wel met zyn gedestilleerde water, als de getrokken Plant en Bladen ons bewyzen. Wy zullenze in de aanmerkingen verhalen, die gevoegd zullen worden achter die van den Heer Francus, die ’t eind van dit verschil op ’t getal veertig uitmaken.
| |
Ontbinding der Veronica.
Men heeft gebruikt gehad de bladen en toppen van de verse Veronica, gestooten en gegist tot dat de reuk begon te gooren. ’t Is zeer waarschynlyk, dat de voornaamste deelen van de Plant in dien staat malkander beginnen los te laten, en derhalven scheidt ze de warmte van ’t vuur, wel bestuurd met meerder gemak. Deze voorhoede is nodig voor wynige vruchten, die brandbare geesten geven, en welke men uit Druiven, Vygen, Kersen niet kan halen, voor dat ze zyn gegist. Wat de Planten belangt, die geen wynig sap hebben, men vindt geen groot onderscheid tussen hunne scheidingen, door, of zonder gisten gemaakt. Dus zal men hier niet verhalen de scheiding van de Veronica, die niet is gegist, om dat ze niet verschilt van die, welke men van de zelfde welgegiste Plant heeft.
Acht ponden van die Plant in een Ketel op een Mariebad gedestilleerd, hebben vyf ponden en zes oncen water gegeven, dat men heeft in dertien deelen verdeeld, van ontrent zes oncen elk. De eerste tien waren zeer helder, van een zeer fletze geur, die zoetachtig was. De twe laatste waren geelachtig van Stróókleur, en de reuk trok na aangebrand.
’t Eerste gedeelte maakte het trekzel van de Tournezol bruin rood.
’t Twede geeft ’t een fraje kleur van Bougonjewyn.
’t Derde gaf ’t een Kersse kleur.
’t Vierde deed het’er sterk Oranje rood uitzien.
’t Vyfde tot het tiende deden het zelfde.
De vier laatste maakten ’t zelfde trekzel sterker rood, dat is minder Oranje.
Alle deze deelen maken gene verandering met de Olie van Wynsteen, noch met de vlugge geest van Ammoniac-zout.
Hier-uit blykt dat het water van de Veronica zuurachtig is: maar dat zuur is uitermate vluchtig: want schoon dit water zeer grote kracht heeft, gelyk we naderhand zullen zeggen; zo men ’t echter tot droog wordens toe laat uitdampen, laat het zo min bezinkzel na, als alle andere Gedestilleerde wateren. Men heeft stoffen, die sterk werken, schoon ze tot een zekere graad verdeeld zyn, daar in men ziet, dat hunne kracht moest zyn vernietigd. By voorbeeld; ’t water, waar in de Koloquint Appel is getrokken geweest, zynde deurgezygd en uitge- | |
| |
waassemd, laat byna geen bezinkzel na, schoon dat zelfde water een hevig buikzuiverend middel waar. Dus doet de uitwaasseming van de meeste Minerale Wateren niet met al; want met moet bekennen, dat verscheiden pinten water, mooglyk werken naar gelang van een grein, of twe van zoute, of aardachtig stof, die oneindig klein verdeeld is, of wel dat de stof, die hen doet werken met het water uitdampt, gelyk in de Gedestilleerde waters.
Na de Destillering van de Veronica, waar van we komen te spreken, heeft men in een Kromhals van steen gedaan ’t geen in de Kolf zich bevond, waar uit men door een matig vuur, twe deelen Geest, gehaald heeft, die dertien oncen en vyf dragmen woeg. Die Geest heeft de zelfde kracht, die de Geest van Wynsteen heeft; maar zy is zo zuur niet. Want zy maakt het trekzel van de Tournesol niet rooder, dan bruinrood, verandert de Olie van Wynsteen minder, en verdikt de Geest van Zout Ammoniac, zo krachtig niet. ’t Is waar, dat dat zuur en de Geest der Veronika gematigd wordt, door een klein deel van Zout Alkali, want het smeltzel van Sublimaat, wordt’er wit van, boven ’t geen men noemt onklaar, en daar na ziet men enige Kruimen.
Het vuur hebbende aangezet, is de stinkende Olie in het ontfangglas overgegaan, gemengd met vier oncen geest, die’er even als de voorgaande uitziet. De olie was heel dik, en van tien oncen en drie dragmen gewigt. De Dode-kop tot Kalk verbrand en getrokken, heeft uit zyne Loog drie dragmen vast zout gegeven, en tien dragmen aarde.
Na alle deze onderzoeken is ’t waarschynlyk, dat de Veronika in zynen natuurlyken staat veel zuur bevat, ’t geen, met de aarde gemengd, een stof maakt, die naar ’t zout van Koraal gelykt; welke, gelyk de gantse wereld weet, niet anders is, als een aarde met zout verzaad. In de Veronika is’er meer dan nodig is om de aarde te verzaden, die zich daar in bevindt. Anders zyn die twe beginselen met veel Zwavel vereend, en men kan ’t niet tegenspreken, dat’er wat pisgeest in zy: maar zy is’er zo weinig in, dat men ze niet tellen moet. Daar is veel schyn, dat het Zout en de Zwavel, en ’t Water de meest overheersende deelen van die Plant zyn. Men moet ook aanmerken, dat het trekzel van de Veronica, deur het mengen van de Vitriool, vry zwart wordt. Die van Hooi doet dit ook, en ’t is een teken, dat die Trekzels iet van den aart der Galnoten hebben, die hun een weinig trekkings geven, dat men tot het zuur kan brengen, en aan de aarde, die daar by wordt gevonden.
| |
Vergelyking van de Veronica met de The.
De vergelyking van de Veronica met de The, kan niet vallen dan in hunne krachten; dat is alles, wat men voor ’t gebruik der Medicynen wensen kan: want anders verschillen die Planten veel door hunne gedaante en deelen, alzo ’t gelyk tussen deze bladen zeer klein is.
De The, wat zy zy, zie op de Woorden Tournefort, Breynius, en voor al Kampfer Amenitates Exotica.
Allen die van China en Japan geschreven hebben, zeggen wonderen van het Treksel van de bladen der The: ’t reinigt de vochten, in den enen door deurwaasseming, in den anderen door de piswegen, zy bedaart de slaaploosheid. De moeilykste dampen wyken voor ’t gebruik, gelyk ook drajingen en pynen in ’t hoofd, die door raauheden worden veroorzaakt, en door onverduwelykheid.
De The is een lekker middel, dat de verstopping, in langdurende ziekten opent, zonder met te veel geweld de stof weg te nemen, die de loop der vochten belet, of die, smelting moeilyk te maken, die de meeste der Chemise remedien veroorzaken.
’t Treksel van The geneest de verkoudheid, en jicht niet alleen door de vochten, en de scherpe en zure waters zacht te maken: maar door de openingen vry’er te maken deur de pisgangen; en gelyk die Plant de voedende deelen versterkt, en die zuivert die voor de voedende deelen zyn geschikt; zo is ’t niet verwonderlyk, dat het de geestigste deelen doet uitschitteren, en dat het plaats geve aan de Zwavel der vochten, en om den Balsem des levens te onderhouden, die zo nodig is om gezond te zyn.
Eindelyk is de The een krachtig Maagmiddel, en uitnemend Pismiddel, een goed Hoofdmiddel, en dat zo wel de krachten en de geheelheid der werkingen van ’t lighaam onderhoudt, dat zy, die dit gebruiken, gantse nachten, zonder moeite, of uitputting ’t uithouden.
’t Geen Bontekoe van de The verhaalt in de genezing van afgaande Koortzen, schynt my zonderling. Om die soorten van Koortzen te genezen, hoe hardnekkig ze wezen mogten, moet men den dag van de Koorts, den zieken doen twintig kopjes bittere sterke The doen innemen; maar op den dag, dat hy ze niet heeft, moet hy veertig, of vyftig kopjes nemen, op de gewone wyze gereed gemaakt.
De Chinezen zyn verzekerd, dat de The hen van Steen geneest, welke ziekte zo menigvuldig en zo wreed is in andere déélen van de wereld. Zy gebruiken ze zeer om ’t gezicht te versterken, de Doofheid, de Kolyk, de Loop te genezen.
Men zal in ’t volgend Artikel zien, dat de Veronica gene mindere krachten heeft.
| |
De krachten van de Veronica.
I. Voor de Hoofdpynen, door onverduwelykheid veroorzaakt, werkt de Veronica nog gaauwer en krachtiger dan de The. Die dampige hoofden, die na Bomben gelyken, die op ’t bersten staan, laten zich bedaren, als door Tovery door het trekzel van de Veronica; mids dat men zorge drage om den zieke loslyvig te houden door ’t gebruik der Aloë, of enig ander afgang makend | |
| |
middel, waar van de verbetering der Hypochondriaken, of droefgeestigen afhangt: want zonder dat middel, doen andere middelen, wel verre van werken, niets anders dan de kwaal aanzetten.
II. De Veronica houdt de zinnen in een wonderbaarlyke kracht. Luiden van Letteren en Predikers, vinden zich zeer wel by deszelfs gebruik als The. Zy verheugt den Geest, en verstrooit het verdikte water, ’t geen de Geesten belet te glinsteren, en dat in ’t vervolg slaperigheid en Apoplexie veroorzaakt. Deze Plant verlicht den geest, en maakt het gehoor fyner. Zy gaat de Brunelle in Keelziekten te boven, zo wel in Pap, als in Gorgeldranken; vooral zo die gorgeldrank door enige greinen Ammoniac-zout is aangezet. Het Afziedzel van die Plant, met Rozenhonig gemengd, herstelt de Huig, versterkt het Tandvlees, zet de Tanden vast, geneest de Scorbutise Zweren, zo men’er wat Tinctuur van Gommelak by doet.
III. ’t Afziedzel van de Veronica is uitnemend voor drogen hoest, en is van een grote dienst voor langdurige Koortzen, gelyk ook is het gedestilleerd water van de Plant. ’t Is een onvergelyklyk middel, om de toevallen van kortademigheid te wederhouden, en om de slym te lossen, welke de Blaasjes en deelen der Long bezet. Volgens Hofman, ziet men, dat de Longzieken zich door ’t gebruik van de Melk herstellen, daar deze Plant in wordt gekookt; en dat verzweringen van de Long, door de stroop worden genezen, die met het sap van de Veronica, worden gemaakt. Tragus deed een dragma van de bladen der Veronica in derdhalve once van het water, van de zelfde plant trekken, doende daar een dragme van de middelschors van Dulcamare by.
Zwelfer gebruikte de Rob van Veronika, voor ’t bloedspuwen en voor de verzweringen van de Long. Riviere achtte ze zeer hoog voor dezelfde ziekten. In de Journalen van Duitsland wordt verhaalt, dat imand, die een Fistel in de Borst had door ’t veelvuldig gebruik van ’t water der Veronika zy genezen geworden; en deze Fistel had na ene oneindige menigte van middelen niet geluisterd. De gemengde Siroop van de Vironica is in dat soort van gelegenheden wonderbaarlyk; zie daar hoe men ze zal maken.
| |
Siroop van de Veronika.
Neemt de Veronika als ze tussen Bloem en Zaad is, tot twe handen vol; de bladen van Schurftkruid, Zegegroen, Sanikel, Muurruit, Longekruid, Smeerwortel, van elks een handvol; Seldery, vyf of zes bladen; Bloemen van Bernasie, Buglosse, Violen, Hoefblad, van elks een half once. Wast alles zuiver, en laat het in vier pinten Rivierwater trekken, om ’t op de helft te laten koken. Men moet daarna ’t afziedzel door een Lywaat laten lekken, en ’t met een half once Zoethout, zo vele Jujuben en Borstpruimen, een once Rasynen van Damas, Dadels Vygen laten koken, tot dat alles op drie half pintjes wordt gebragt. Dan laat men ’t door een Lywaat loopen, en voegt’er een pond Honig, of Suiker by, om’er een stroop van te maken.
IV. Zal men zich over de kragt der Veronica niet verwonderen, ten aanzien van de Steen, en de ziekte van de Blaas? Daar is een fraje aantekening in de Dagregisters van Duitsland, die ons leert, dat een Vrouw door het langdurig gebruik van het afziedsel van die Plant een steen was kwyt geworden, die haar sederd zestien jaren kwelde. Kraton, Erastus, Gesner, die de beruchtste Geneesheeren van hunnen tyd waren, gebruikten het met veel voordeel voor die ziekte. Voor ’t Graveelkolyk, na de noodzaaklyke bloedlatingen, moet men den zieken in een Bad zetten met het afziedsel van de Veronica klaar gemaakt; den droessem van dat afziedsel op den buik leggen; geven Darmspoelingen met Veronica, en’er de opgietingen van doen drinken; waar by men zal Kreeft-ogen voegen. Kraton en Simon Pauli deden die Darmspoelingen met de Veronica gereed maken, die in Koeijemelk en Suiker gekookt is. De zelfde Koeijemelk is uitnemend voor de Loop, en voor de Rodeloop. Deze Plant doet wonderen in de Waterzucht na de doorstekingen. Niets is’er, dat de ingewanden beter opent, en gemaklyker de beletzelen te boven komt, die zich tegen den loop der vochten zetten, en gelegenheid tot het uitgieten van de weivochten in den buik geven. De Lever ontlast zich niet alleen door ’t gebruik van dat middel; maar ’t weefsel verkort zich, wordt gedwee, en buigzaam. De pissen, hoe raau geven teken van koking, en herstellen zich allengskens. Men heeft Waterzuchtigen gevonden, waar van de deelen tot een zekere maat waren bedurven, die door ’t gebruik van die Plant zyn genezen geworden. Zyn aftreksel met Jeneverbeijen gereed gemaakt, gelyk Fabricius Hildanus leert, is een grote hulp in de Verstoppingen van den onderbuik. ’t Gebruik van de poejer, versterkt de Lyfmoedcr, en neemt de oorzaken van de onvruchtbaarheid weg. Hofman heeft door middel van die Poejer in ’t water geroerd, Vrouwen in staat gesteld om kinderen te krygen, die na lange jaren gehuwd te wezen, de hoop hadden verloren.
V. De Veronica is een magtig Zweetmiddel. ’t Waar een groot geheim van Kraton in de Pest, en in kwaadaardige Koortzen. Schroder, Cesalpin, Tragus, Zwelfer, maakten daar het zelfde gebruik van. De laatste gaf twe oncen geest van Veronica met een weinig Theriak gemengd, om de zieken te doen zweeten. Die geest wordt gemaakt, als men Wyn destilleert, daar de Veronica in getrokken is. De zelfde Schryver gebruikte ook de Rob, die met twe ponden van ’t sap der Veronica gemaakt is, en een pond Suiker. De ondervinding heeft geleerd, dat die Plant niet minder krachtig was voor de afgaande koortsen. Men moet een groot glas afziedsel doen drinken, of drie lepels sap; zich wel dekken, en vier uren laten zonder voedsel te geven.
VI. De Veronica is een uitnemend Mondmid- | |
| |
-del. De uitwendige zaken die men’er daaglyks mede doet, zyn niet min voordeelig, dan bekend. Zy is samentrekkend en ontbindend. Door de zelfde gronden, waar door ze de verstoppingen wegneemt, opent ze de gaatjes van de huit; bereidt de zweetgaatjes van de huit, en verdunt de stoffen, welke zich daar bevonden. Die stoffen door de uitwaasseming gaatjes vervlogen, geven plaats aan de fibren, om zich door herstelling der veerkragt te verbeteren; en de dikte, of verzachting door ontbinding verdwenen zynde, is men gewoon te zeggen, dat de Plant is samentrekkende, eveneens, gelyk men ze openende noemt, als zy de ingewanden, en de klierachtige deelen ontlast; dus zyn openen en sluiten, gene hoedanigheden, die tot malkander opzicht hebben, van de zelfde gronden afhangen, en ons gelegenheid geven, van ze met verscheiden namen te noemen.
VII. ’t Water van de Veronica is wonderbaarlyk om ’t Koud vuur tegen te gaan; ’t Verdwynt, en verdryft alle bederf in Wonden. De Klieren met dat water gewassen, en de gestoote bladen van die Plant daar op gelegd, genezen ze in korten tyd. Voor enkelde wonden, gehouwen, of gesneden, en voor alle kneuzingen, moet men de bladen gebruiken, en die op het deel leggen. Men heeft vele Planten, die het zelfde doen, als Pieterseli, de wortel van Wilde wyngaard de Kervel. Maar ik ken geen heerlyker voor Huidziekten dan de Veronica. Cesalpin, Fuchsius, en Liebaut verzekeren, dat een Koning van Vrankryk van de Leproosheid door stovingen zy genezen, welke men daar aan met het water van die Plant deed. Daar is geen Schurft noch Krauasie, die voor die Plant niet wykt. Zy droogt verzweringen van de beenen op, daar slegts geen beenbederf in is. Horstius stuitte met dit middel de verzweringen, die men Wandelende noemt, en die zo veel voortgang in korten tyd maken. Durenou geeftze voor een middel voor de kranken. Men heeft’er, die een groot geheim van ’t water van Veronica voor de vlekken des aangezichts maken. ’t Is zeker, dat het een uitnemend Blanketzel zy.
De Veronica laat zich als The gebruiken, en elk, geeft men voor, weet ze niet wel gereed te maken, en zie daar’er het water van.
| |
Hoe men de Veronica als The bereidt.
Men doet het Water in een zuivere Ketel koken, men doet’er de Bladen van de droge Veronica in, gelyk we te voren gezegd hebben. Als ’t een walm is opgekookt, haalt men ze van ’t vuur, en laat het een-half kwartieruur staan trekken. Men moet dat water, zo heet als mooglyk is, drinken, en gelyk ’t bitter is; moet men een weinig suiker nemen om ’t zoet te maken. Men geeft het van een vingergreepje voor elk glas water, zo het de Mannetjes Veronica is; en van twe vingergrepen zo het de Wyfjes Veronica is. Men kan’er zo van ’t een, als ’t ander soort zo veel indoen, naar dat men wil, dat de drank sterker, of zwakker is. Verscheiden doen gezegde Bladen in witte Wyn, of in Regenwater trekken, om op ’t ogenblik de grootste Hoofdpynen en de raauheden, te verdryven. Men heeft midlerwyl bevonden, dat het trekken in kokend water dezelfde uitwerking doet.
Gelyk de Heer Frankus, door zyne aanmerkingen de meeste van de bekende krachten van de Veronica heeft bevestigt, en anders nieuwe heeft onderhouden, zo heeft men ’t nodig geacht die hier te verhalen.
| |
Aanmerkingen van den Heer Frankus, over de krachten van de Veronica.
I. Een arme Vrou van vyf en sestig jaren; met een Aamborstigheid en onophoudelyke Kuch gekweld, is door de Veronica gestooten en met wat Honig gemengd genezen geworden. De Zieke neemt dit middel ’s morgens nuchteren, namiddags drie uren na den eten.
II. Een Vrou die Kortademig en Waterzuchtig was, nam hare toevlucht tot my; dies ik haar rade, twe handen vol Veronica met een once Zoethout te laten koken, en alles door een Lywaat uit te wringen; en by ’t geen wordt deurgevrongen, zes oncen Azyn by te doen, met een grote menigte Extract van Genever. Zy gebruikte dat middel enige dagen, en werd volmaakt genezen.
III. Een Zieke, sederd langen tyd, van een der hardnekkigste Kugchen gekweld, is genezen geworden, door maar twemalen daags, een half drachma Veronica, in Saliewater te nemen.
IV. Een Man, die ’t aan pyn in de Nieren zo kwaad had, dat men geloofd zoude hebben, dat hy zoude hebben gestorven, is gans en al van ’t graveel verlost geworden, in ’t volgen van den raad, welke ik dezelve gaf, van dikmaal Veronica te nemen met Water en Honig, te weten een drachma poejer van die Plant, in twe oncen Water en Honig. Deze Man is zo wel genezen geworden, dat hy naderhand getrouwd is.
V. Een Kind van tien jaren, Zoon van een myner Buren, van een Hond gebeten, is in veertien dagen, door de bladen van de Veronica, genezen geworden, welke men gekneusd hebbende op de Wonde lag, op den raad des wondheelers Elie Valther.
VI. Een Boer, die ’t Gras maaide, door zyn makker vervaarlyk in de voet gewond, lag op den raad ener goede Vrou, die zich op de plaats bevond, de gekneusde bladen der Veronica op de Wonde, en wierd genezen.
VII. Een myner Vrienden, veertig jaren oud, aan de Waterzucht ziek, waar by een Koorts was, had het ongeluk, van zich onder de handen te hebben gesteld van een Vrou, die hare kwalen vermeerderde door vele Remedien, die ze hem kwalyk ingaf. De Zieke op zyn uiterste zynde vroeg my raad. Ik hielp hem op de volgende wyze. Men deed twe uren lang op heete As trekken, twe handen vol Veronica, in een pint goede Wyn. Daarna perste men de vocht uit, waar in men ook | |
| |
liet trekken twe handen vol Veronica. Men perste het op nieu uit, en trok voor een derde reize de Veronica, welke men eens lichtjes op liet koken; daarna deed men die Wyn in een Bottel. De Zieke nam verscheiden malen, op een dag, drie lepels vol van die Wyn, met een weinig gemene Wyn. De Koorts hielt op, en de dikte ging over.
VIII. Imand, die met een glas in ’t Oog gekwest werd, en naaulyks zien konde, kreeg ’t gezicht weder, met dit deel te betten, daar een krachtige ontsteking in was, met het gezuiverde zap van de Veronica met wat Kamfer, dekkende de Wonde met een verzachtende pap.
IX. Een aanzienlyke Vrou van twe en veertig jaren, uitnemend ziek na ene zware bevallinge, waar in men haar ’t Kind aan brokken had moeten afhalen, vond geen beter middel om de dikte, en de ontstekinge te genezen, die na ’t bevallen in de deelen was; dan daar te doen opleggen een pap van Veronica in Melk gekookt.
X. Ik weet voor gewis, dat de Poejer, waar van de verstandige Michel Etmuller zich met zo veel voordeel tegen de Steen bediende, niet anders waar, dan de poejer van de Veronica.
XI. Een Vrou van aanzien, die een dubbelde derdendaagse Koorts had gehad zederd zes maanden, werd volmaakt, door ’t gebruik van de Wyn van de Veronica, genezen; waar van in de zevende aanmerking is gesproken. Men heeft daar enige druppen van de Essentie-olie van Rosmaryn bygedaan, en de Zieke is met de bereide Antimonie, de buik gezuiverd geworden.
XII. Een Man van aanzien uit Beijeren, die door ’t veelvuldig gebruik van Rabarber was aan duizelingen onderhevig geworden, is na enige reizen te hebben Buikontlasting-middelen gebruikt, zonder dienst te hebben gehad, gans daar van, door een afziedzel van Veronica, genezen geworden, waar in wat Koriander en drooge Razynen waren.
XIII. Een berucht Geneesheer, die sederd enige jaren is gestorven, heeft een wonderbare genezing, door middel van de Veronica, te weeg gebragt. De Zieke, oud zeven en twintig jaren, had een Etterborst; hy gaf veel Etter door den Mond op, als brokken kladden, die wel na smeer geleken. Waar na hy, in ’t gebruik van die plant voorgaande, volkomen is genezen genezen geworden.
XIV. Een Boerin uit een Dorp na by onze Stad, genaamd Berg, met een vreesselyk moeilyke Watermakinge gekweld, zich onder de handen van een Kwakzalver bevindende, die niets deed dan hare pynen vermeerderen, wel ver van hulp te geven; is van die ziekte door Pappen van Veronica verlost geworden, die gestooten en met verse Boter gestoofd waren. Men gaf alleen twe, of drie van die Pappen onder tegen ’t Lyf.
XV. Een Vrou, die Bloed waterde een jaar lang, om datze verscheiden slagen onder tegen de Voeten had geleden, door haar Man, is met het gebruik van Veronica, op mynen raad genezen geworden.
XVI. De Heer Melderus Doctor in de Geneeskunst verhaalt, dat een vreemd Geneeskundige hem verzekerd heeft, dat een Edelman, die een verzwering in de Long had, en die van een hevige Hoest is aangetast geworden, ene moejelyk Engborstigheid, door een Afziedzel van Veronica is genezen geworden, welke hy enige weken lang gebruikte. Zo waar is ’t dat de natuur eenvoudige middelen bemint.
XVII. Myn Vrouw, die met hare Doopnaam Veronica is genaamd geworden, van een zo hevige Hoest aangetast, dat het oorzaak waar van grote brakingen, leed vreeslyk des nachts. Ik deed haar gebruiken een Afziedzel van Zoethout, Vygen, de Wortel van Florentynze Iris, en die van Alantswortel. Maar niet kunnende dat middel gebruiken, heb ik ze’er een gereed gemaakt met de Veronica, droge Razynen, en Kaneel. De Hoest is genezen geworden den vierden dag, zo dat ze niet meer ze nodig vondt den vierden dag. Op den zelfden tyd kwam’er een arme Vrou van ’t Dorp Holzhuang voorby, die van een droge gesteltenis was en van een enge Borst, die zeer gekweld was met een vreeslyke Hoest, om haar brood te bedelen, en verzocht my haar uit liefdadigheid enig middel te geven. Ik werd te rade om haar ’t overschot van Afziedzel te geven, ’t welk myne Huisvrou niet meer gebruikte. Ik deed daar nog wat nieuwe Kruiden by; de Zieke dronk daar van enige dagen aan een, en werd zo volkomen hersteld, dat ze my van vreugde daar over kwam bedanken.
XVIII. Ik heb van een goed Man geleerd, dat’er geen zekerder middel zy, om kleine zweertjes te genezen, die in de neus knagen, dan ze te smeren met het volgende Smeersel. Mengt met wat Aalsvet, een once Poejer van Veronica, en drie dragmen Ceruis.
XIX. Een jong Chirurgyn, heeft my verzekerd, dat hy in zyn reizen gekend had een Chirurgyn, die een Druipert, door een inspuitzel, met het gezuiverde Sap van de Veronica had genezen. Men kan het door den Mond innemen.
XX. Een zieke met Hoofdpyn gekweld, die door een gebrek van de Maag gekweld was, wilde zich door ’t gebruik van de The genezen, maar vergeefs. Ik heb geraden de Veronica te gebruiken, in de plaats van The; hy deed dit enige dagen en werd genezen.
XXI. Ik heb door ’t gebruik van de Veronica genezen een Man, die daaglyks van zware Hoofdpyn was aangetast, dat van een Scheurbuik werd veroorzaakt. Zie daar hoe ik my gedroeg. Ik schreef eerst een Braakmiddel voor, daarna liet ik den zieken het volgende Kookzel gebruiken; namelyk Veronica, Menianthe ( ’t geen men Trifolium Fibrinum noemt, en Razynen. Dit middel had zo veel geluk, dat de zieke in weinig tyds werd genezen. Een Man van aanzien, waar van ik in myne Disertatie van de Kwik, als kwalyk gegeven, heb gesproken, is daar van zeer gelukkig genezen geworden. | |
| |
XXII. Ik ben op zekeren dag geroepen, om een kleine Jonge te zien van deze Stad; hy was zeer opgeblazen in de Bovenbuik; ik deed hem de Veronica op de Buik leggen, in de Boter gestoofd, men bleef enige dagen aanhouden met dat middel, en de Jonge was genezen.
XXIII. Een jong Scholier, die het gantse Lighaam had met Schurft, is door dit middel alleen genezen geworden; namelyk, door alle dagen ’t afziedzel te gebruiken van de Veronica, hebbende een gemeen Geneesmiddel, om tot de genezing te komen, gebruikt. ’t Water van die Plant, doet wonderbaarlyk zweeten. Ik stel het boven ’t Water van Duivekervel.
XXIV. De Veronica is een zeker Pisdryvend middel. Ik heb een Vryster gekend, die alleen door ’t gebruik van die Plant, van een grote bezwaardheid in ’t watermaken, is genezen geworden, die drie dagen geduurd had. Zy dronk het afziedsel van Veronica, waar by men een half dragma Kreefts-ogen had gedaan.
XXV. Een Kind van tien jaren en een half, die ’t gantse Lighaam vol Puisten had, is van deze ongedaantheid, door middel van de Antimonium Diaphoretieum, en een afziedzel van de Veronica genezen geworden, welke hy uit- en inwendig gebruikte.
XXVI. Ik geheuge een arme Vrou gezien te hebben, welke ’t gebruik alleen van de Veronica, van een droge Schurft genezen had, daar ze zedert vyftien jaren aan was.
XXVII. Een Dochter van een jaar, aan gezwollen Boven-buik onderhevig, konde door gene middelen der Charlatans genezen worden, en wierd ongeneesbaar gehouden. Midlerwyl, om zich niet te beschuldigen, dat men ze had zonder Doctor laten sterven, verzochten my de Vrienden om ze te zien. Ik ordonneerde op staande voet de Veronica, tot een darmspoeling, en ’t afziedzel van Razynen. Men deed ze den zieken lepelswys nemen; zy genas, en voer zederd wel. Men moet aanmerken, dat het Kind een zeer sterke ruikende Pis waterde, dat nimand de reuk velen konde.
XXVIII. Een Wever oud twe enveertig jaren, aan Zinkingen onderhevig, was zeer ongemaklyk door een Zinking, die uit de hollen van ’t Hoofd deur de Neus liep, en welke men gemeenlyk Koriza noemde. Ik raadde hem een afziedzel met de Veronica, en Jenever beijen te maken; en ’t Venkelzaad. Hy dronk daar enige dagen van, en herstelde zich zo volmaakt, dat hy aan dat ongemak niet meer onderhevig waar.
XXIX. ’t Is elf jaren geleden, dat een Vreemdeling ontrent zes entwintig jaren oud, die zeer arm was; maar die een eerlyk Man scheen, my raadpleegde over enige ongemakken. Hy was aan een Uitdrooging, zyne ademhaling was zeer moejelyk, hy had een wrede Kuch, en gaf al kugchende stoffen op, die etterig waren. Gelyk hy niet in staat was, om kostbare middelen te betalen, raade ik hem een Maand lang, de Rob van Veronica te gebruiken, welke niet anders is, dan ’t Sap van die Plant, op het vuur verdikt. Hy vond zich daar wel by. Ik heb hem daar na aan ’t gebruik van de Elixir Proprietatis Paracelsi gezet, om’er enige druppen van in Wyn te gebruiken. Die Man kreeg zyne gezondheid in weinig tyds weder.
XXX. Ik heb op een zekeren dag doen drinken een afziedzel van de Veronica, aan een Kind, dat van een Trap gevallen, en zeer beschadigd was. Dit middel alleen verstrooide alle de kneuzingen, en genas, zonder dat hy andere hulp nodig had.
XXXI. Een arme Boerin heeft my verzekerd, dat ze dikmaal zeer sterk vloeide, ’t geen een gevolg van onmatige Stonden was, en dat ze door de Poejer van de Veronica gemengd met de Acacia genas, die niet anders was, dan een Extract van de Prunelle. Ik weet niet, of de Geneesheeren dergelyke aanmerkingen op ’t gebruik der The hebben.
XXXII. Een Boer, die het Hoofd van ’t Zeer gegeten was, en die nergens door kon genezen worden, werd van die kwaal, door een afziedzel van de Veronica geholpen.
XXXIII. Ik heug van een Jongman, die na vyf Maanden aan de Geluw ziek te zyn, die hem in kwade gesteldheid had gebragt, die van wrede Slaaploosheid verzeld ging, en van een Koorts, die hem van tyd tot tyd verminderde, gene beterschap by enig middel vond. Een goede Vrou raadde hem, ’s morgens nuchteren, en ’s avonds als hy na bed ging, Rozenwyn te drinken, waar in Veronica gekookt was, hy is gants hersteld geworden.
XXXIV. Een Wagemaker, zich met een Byl gekwetst hebbende, nam de Veronica, kaaude ze, en lag ze op de wonde, en werd in twe dagen genezen.
XXXV. Een Zieke, die Bloed piste, en die niets wilde innemen, is door een Pap genezen geworden, die van de Veronica gemaakt is in Smits Water, dat ik hem van tyd tot tyd op den Rug deed leggen.
XXXVI. Een Man, die sederd zeven jaren van een wrede Nier-pyn was gekweld, welke zich na de Pisgangen uitstrekte, ( ’t geen men eigentlyk Graveel-kolyk noemde,) geen voordeel by alle de middelen vindende, die hem een Charletan gaf, waar in hy veel vertrouwen stelde, ging my zoeken. Ik deed hem op de Bilnaad een Pap van Veronica met Lynolie gevreven leggen. Kort na dat het’er op gelegd was, is de Zieke overvloed van Water kwyt geworden, en verlost van Pyn.
XXXVII. Als ik te Wirtenburg studeerde, zeide my een Waster, dat ze langen tyd grote Pyn was ontwaar geworden, welke ze van tyd tot tyd in de linker Bil kreeg, dat ze allerlei middelen gebruikt hebbende, eindelyk daar van is verlost geworden, door op ’t zieke deel Veronica te leggen, in Water en Wyn gekookt.
XXXVIII. De Meid van een Cureé, van zestig jaren oud, met Zweren aan de Benen, leed grote pynen aan die ziekte. De Chirurgyn, die haar ’t sederd vyf jaren door middelen daar op te | |
| |
leggen behandelde, en door zyne Pillen heeft niet geweten, ze te bedaren. Ik ben gevraagd geworden, en zag, dat de Zieke had de Scheurbuik, welke men handelen moet door Specifica. Ik heb ze twintig dagen lang, aan ’t gebruik van Veronica, Menianthus, en Kaneel gehouden. Ik heb ook op de Wonde ’t Sap van Veronica doen leggen, en na twintig dagen was de Vrou genezen. Men ziet daar uit van wat gevolg ’t in langdurige ziekten zy te onderzoeken, of’er niets by zy, dat na Scheurbuik gelykt.
XXXIX. Ik heug, dat ik genezen hebbe op de volgende wyze imand, die Venus-puisten aan de Benen, en de deelen van de Mond had. Ik heb hem doen braken, en een Kooksel van de Veronica, Guajak, en een Extract van Genever gegeven.
XL. Een Man, die sederd een jaar aan bloedspouwen en etterspouwen met uitnemende weerzin ziek was, en die uitdroogde op zyne voeten, na dat hy verscheiden middelen gebruikt had, gebruikte hy een Maand lang de Veronica, en werd genezen.
| |
Aanmerkingen in dat Land, over de Kracht van de Veronica gemaakt, inzonderheid van de wyfjes Veronica, welke men meer dan de mannetjes Veronica gebruikt, om te disteleren, alzo ze’er meer en gemener is, waar van men hier boven gesproken heeft.
I. Juliane Gourimé, Huisvrou van Jean Maillot, Thuinier van het Klooster van St. Nicaize te Reims, had sederd enige jaren een pyn in de Borst, door te overvloedig Zog veroorzaakt. ’t Kwaad begon met hardigheid, die eindlyk op een Wonde eindigde, daar een grote menigte Etter uitkwam, dat haar aan ’t Leven gevaar deed loopen. Zy maakte verscheiden middelen, maar gedurig zonder kracht. Een van zyne Buren raadde hem, het Water van de wyfjes Veronica te gebruiken. Hy gaf ze aan den Zieken, die daar de Wonde mede waste, met zo veel voordeel, dat ze ten einde van twe dagen, geen Pyn meer gevoelde, zy vervolgde daar een tyd lang mede, en werd genezen.
II. Een Vrou in de Wang een Bloed-vin hebbende, die daar een Diapalm pleister op leide, die ze deurhaalde, en gelyk ze gedurig dezelfde Pleister gebruikte; en als die de Wonde daaglyks met grote Pyn vermeerderde, zo nam ze haar toevlucht tot een liefdadige Vrou van aanzien, die haar den raad gaf, daar een blad van rode Beet op te leggen, zo om ’t vuur uit te halen, dat’er in was, als om’er een grove Korst van af te nemen, die daar op was gemaakt; waar na zy haar een Fles met het gedestilleerde Veronica water gaf, om daar de Wonde mede te betten, ’t geen ze sederd enigen tyd deed, en volkomen is genezen geworden.
III. Een Man van Pont-favergé, liep gevaar van ’t Been, door ’t koud Vuur te verliezen. Na verscheiden middelen onnut te hebben in ’t werk gesteld, gebruikte hy ’t Water van de gedestilleerde Veronica, waar mede hy de Wonde bette, en lag daar op dit Kruid, tot een Pap gestoten; en ’t zelfde menigmalen herhaald hebbende, ging het koud Vuur gans over, en is vergolgens in volmaakte gezondheid geraakt.
Men zoude hier nog een menigte bevindingen kunnen bybrengen, die men van de kracht der Veronica gehad heeft, zo wel van ’t een als ander soort; maar men heeft geloofd, dat dit genoeg waar, om ’t gemeen de hulp te doen weten, die men van die Plant heeft.
verryken. De Heilige Geest leert ons drie middelen, om een Huisgezin te verryken, en leert ons ’t dwalen der Wereld, die velen wys maakt, dat men door misdaden zal ryk worden. Maar Prov: XIV. 22, 23. staat’er, dwalen zy niet, die kwaad doen? weldadigheid en trouwe is voor de gene die goed stichten. Die ’t kwade doen, bedriegen zich, zo ze geloven te gelukken deur dit middel. Men heeft gene andere middelen, om te verryken, dan de volgende.
1. Barmhertigheid. 2. Waarheid. 3. Arbeid. Dus is ’t een grove misslag, zich wys te maken, dat men zal gelukken, door zich aan de Onkuisheid over te geven, op dat men daar door zal een ryke Portuur krygen; alzo God zulke voornemens niet zal zegenen, en deze Huizen daar door niet zullen nalaten te vervallen; God zegent niemand, dan zulke, die hem dienen. Eccl: I. 19. Die den Heere vreest zal ’t wel gaan; hy zal zyn huis overvloed geven. Onrechtvaardigheid, en andere misdaden verryken nimand. In tegendeel doen de wanorden, de beste huizen te niet gaan. ’t Is niet anders, dan de troost der Armen, de onderhouding der Goddelyken Geboden, de getrouheid van den Arbeid, elk na zynen staat, die Huisgezinnen verryken. Alzo de Zonde de gedurige oorzaak van hunnen ondergang is. Prov: XIV. 34. De zonde maakt het volk elendig. Zie opvoeding, koorn, en Vermenigvuldiging van graan. Zie de woorden en vruchten; en loopt het Register deur, en zie op ’t Woord van uwe Koopmanschap, of Hantering.
verschronkelen. Is een woord der Liefhebberen van Bloemen, in ’t stuk van Anjelieren, om te kennen te geven, dat de bladeren, in de plaats van uitgestrekt te blyven, als verkronkeld zyn.
versterken. van ’t Hart. Zie hart. elixir Salutis.
versterkmiddelen. Zie remedien.
verstopping van de Lever. ’t Is een Ziekte, die door verstopping wordt veroorzaakt, welke in de Lever is, en die de bedienningen van dat Ingewand belet. Men ziet ze in de kleur van ’t Wezen, dat natuurlyk is. Die van die Ziekte is aangetast, heeft het Lighaam in allen deele opgeblazen, de Buik meer aan de linker kant gespannen, men heeft moeite om te ademen, de Pols is ongelyk, ’t Water klaar, en overvloedig. | |
| |
Die Ziekte is den ouden Luiden zeer gemeen, die daar dikmaal van genezen worden; maar als zy Kinderen overkomt, komen’er weinigen van op. Jonge Meisjes van tederre Opvoeding, die veel zitten, weinig werken, zyn daar aan onderhevig, gelyk ook die, welke hunne Stonden niet hebben.
Van de Verstopping der Lever komen byna alle Ziekten, die van de Milt, en de Nieren is zo gevaarlyk niet.
De oude Luiden zullen die ziekte, door ’t menigvuldig gebruik van ’t Afziedsel der Guajak, en der Salseparil genezen, en door een weinig Water van Kaneel met wat Suiker te nemen, of door ’t drinken van zuivere Wyn, en ’t gebruik van Beschuit, Koek, Nagelen, Muskaat, en wat Peper in de Kost, en te purgeren met een dragma Aloës, een half dragma Rhabarber, Mastik, als een Bolus, die ze zullen deurzwelgen, als zy gaan slapen.
’t Gebruik der Theriak is nog goed, en alle de Brandewynen.
Wat de Kinderen belangt, men kan ze een weinig doen vasten, en in hun vleesnat, zal men nu eens Kaneel, dan Venkel mengen, en dan eens Rhabarber, tien, of twaalf greinen elke reis, of een vingergreep Fleerbloemen, of een weinig Muskaatnoot. Men zal ze van tyd tot tyd witte Wyn met een Afziedzel van Betonie geven, of een lepel vol Afziedzel van Flâme met zo veel Stroop van Venus-haair, of andere dergelyke.
Maar, als men ziet, dat alle de voorgaande middelen niet konnen werken, dat de Zieke zal wezen als hooploos, zal men ze kunnen Pillen doen gebruiken, waar van we hebben wonderbare uit werkzelen gezien. Neemt Rhabarber, Gomme Lak, Gember, van elks een half once, gele Arzenicum drie grein, maakt’er een deeg van, met wat Rozen-stroop, en geeft’er van een dragme ’s morgens nuchteren, of twemaal daags, als men op staat, en te bed gaat, een half dragme op ene reis.
Eindelyk elk, die zich van die verstopping vindt aangetast, in ’t midde van de twe uistersten van ouderdom zynde, zal zich van voorschriften bedienen, die hem best zyn.
verstuiking is een ongemak, dat voornamentlyk de voet, of een ander lid geweldig aandoet.
| |
Geneesmiddel tegen verstuiking.
Neemt As en Azyn, doet’er wat Zout by, kookt het ter dikte van een Pap, legt ’t’er op, en verandert het twemalen daags, en houdt het bed.
vertragen de aardgewassen. Zie verhaasten.
verval van Huizen en Huisgezinnen.
’t Is zeker, dat het Woord van God, en de daaglykse ondervinding doen zien, dat de ondergang van huisgezinnen gemeenlyk van de volgende oorzaken voortkomt, welke men zorgvuldig moet te keer gaan, zo men wil voordeel hebben.
I. Uit gebrek van yver voor zyne zaken: want Jesus Christus, gebiedt ons wel voor alle dingen ’t Koninkryk der Hemelen te zoeken, en deszelfs gerechtigheid, maar wil dat we naar ons vermogen en staat zullen werken.
II. Uit verwaarloosde opvoeding der kinderen; die kwalyk opgevoed zich aan overdaad overgeven, en ’t goed van de huisgezinnen verspillen; zo men geen zorg draagt van ze in de Godzaligheid op te voeden, ze in de plichten der Godsdienst te onderwyzen, ze ter zeet te brengen, volgens hun beroep; zo men ze niet verplicht om de staten aan te nemen, daar ze God toe roept. Zy vallen in grote verzoekingen en wanorden, die huisgezinnen doen omkomen, die men had gedacht te bevestigen, door die kinderen aan zaken te helpen, die haar niet gelyken.
III. Uit gebrek van waakzaamheid over de huisgenoten, zo men na hun gedrag niet ziet; zo men geen zorg genoeg heeft, om hun te doen rekenschap geven, van ’t geen dat men hun toevertrouwt. Zy bedienen zich daar van; zy bedriegen hunnen Meester, geven zich aan ongebondenheid over, en brengen hun goed deur.
IV. De onkuisheden, die in ’t huis begaan worden, of door de hoofden van ’t huisgezin, of door de kinderen en huisgenoten. Deze fout haalt den vloek van God over ’t lyf, want het is een verslindend vuur, dat verteert, en huisgezinnen vernielt.
V. Uit te veel Wyn, ’t kroegloopen; want imand, die van goedcier-houden houdt, en van de Herberg, zal nooit ryk worden, tyd, gezondheid en ziel verkwisten; zynen naasten ergeren, en zich den toorn van God over den hals halen.
VI. Uit onrechtvaardigheden ontrent ’t goed van anderen, dat men neemt, of bewaart. Een huis daar een anders goed in is zal van God nooit gezegend worden; niets gaat daar van voorwaard.
VII. Uit ’t goed van Kerken, dat in huisgezinnen komt, dat hen nooit verhoogt, maar altyd vernedert, en met zich sleept het goed, dat men rechtvaardig had gekregen. Want alzo ’t goed van de Kerk dat van God is, en het erfgoed der armen, moet niet worden gebruikt, dan tot hunne troost, en tot werken van Godzaligheid; en niet tot verryking van huisgezinnen.
VIII. Uit spelen; hoevele huisgezinnen zyn daar door gans te onderste boven geraakt. Men moet niet spelen, dan voor uitspanning, en niet dan korten tyd, om weinig geld, en met weinig volk.
IX. Uit Processen, verdeeldheden, die men niet vriendlyk wil nederleggen, en de rykste huisgezinnen uitputten.
X. Uit grote onkosten, boven vermogen van staat, of Inkomen, in Huisraad, Klederen, Koets en Paarden, en vooral Tafel, gemaakt, waar in men de zuinigheid niet in acht neemt, noch de huishoudelykheid.
XI. Uit het wegblyven uit Gods Huis, en de weinige achting voor hen, die ter oeffening in den Godsdienst geschikt zyn. | |
| |
XII. Uit ongodsdienstigheid en zonde, waar in men leeft, die maakt, dat God de voornemens, die men heeft, niet zegent, noch den arbeid die men doet, en ’t geen men onderneemt.
XIII. Uit de hardigheid jegens de armen, want God is niet mild jegens hen, die ’t met hen zyn. Hy weigert hun te geven, die niets geven, en handelt ons, gelykwe anderen handelen.
XIV. Uit luiheid. Men verliest nutteloos zynen tyd, men is lui en yltuitig, dus gaan de zaken te gronde; men doet de zaken in den vereisten tyd niet, men verliest de gelegenheden, en men kan daar niet toe komen.
XV. Uit het schenden van den Sabbath, en dagen tot Godsdienst geschikt; ’t zy men dien dag werke, ’t zy men in overdaad en onbehoorlyke omgang zynen tyd deurbrenge.
vervoeren is ’t brengen der Goederen, of Waren, die zwaar zyn, van de ene na de andere plaats, die de grenzen van Duitsland naderen, als Sticht, Gelderland, noemen ’t Vervaren, en Varen. Dit geschiedt door Paarden, Wagens, Karossen. Maar in ’t Hollands is daar onder ook ’t Verbrengen van Goederen te tellen, door middel van Schepen. De Kooplieden, die hunnen Waren doen vervoeren, in de plaatzen, daar ze Koophandel dryven, zyn genoodzaakt, aldaar Correspondenten, of Commissionarissen te hebben; deze moeten enige grondregels in acht nemen, zo ze in hunne Commissie willen gelukken, en een achting van Luiden van Eer krygen.
| |
Grondregels voor de Commissionarissen, ten aanzien der Waren, die ze aankrygen, of doen vervoeren.
I. In Stapelsteden daar de Goederen te Scheep komen, wonen de Kommissionarissen aan de Rivier, om de onkosten van Kruijers en Werklieden te ontgaan, om de goederen in de Pakhuizen te bergen; welke groot zouden wezen, zo ze daar veer van daan woonden.
II. Zy moeten een groot en ruim Magazyn hebben; om daar de Koopwaren gemaklyk in op te doen, elk op zich zelve en zonder verwarring, om ze te vinden op het genoemde Punt; als’er vereist wordt ze te Wagen, of te Scheep te vervoeren, en naar hunne geschikte plaats te zenden.
III. Zy moeten ernstig toezien, als zy Balen en Kassen met Koopwaren met Schippers krygen, dat ze wel zyn geconditioneerd; dat is niet nat, of door enig toeval bedorven zyn. Zyn ’t Olietonnen, of die van enige natte Waar, of ze niet te ledig zyn. Dus moetenze met alle Waar doen, en maken daar goede aantekening van, zo ze bedorven waren, om de moeilykheden te ontgaan, die tussen de Voerlieden en Kooplieden zouden kunnen ontstaan, daar ze aan toehooren, en tussen hen, om de moeilykheid, die zich opdoen zou, als ze hun zouden overgeleverd worden, en het geloof, dat ze zouden hebben, dat ze door hunne schuld schade leden. Deze voorhoede is overeenkomstig met de overbrengbrief, die gemeenlyk deze woorden medebrengt. Hebbende het in goeden staat ontfangen ter behoorlyker tyd, zult gy gelieven te betalen voor vervoeren, zo veel ten honderd, of by de Baal. Deze regel is voor Commissionarissen van zo veel gewigt, dat zo ze Koopwaren ontfingen, daar wat aan scheelde, en die kwalyk waren gesteld, zy schuldig waren voor de schade en nadeelen aan de kooplieden, daar ze aan toe kwamen. De reden daar van is, dat een, die volgens de Spreuk, een Commissie laat voorby gaan, verliest: want de Brief van vervoeren medebrengende, dat ze de Koopwaren welgehoedanigd ontfangen zullen, en zy ze niet anders ontfangen zullen, ten zy ze waren borgen. Hierom is ’t noodig, dat de Commissionarissen, of hunne bedienden tegenwoordig zyn, als de Waren worden gelost.
IV. Zo de Waar bros is, en breken kan, ’t geen door een hand wordt te kennen gegeven, die op de Balen, Kassen, enz. gedrukt wordt, gelyk elders is te kennen gegeven, moetenze daar Kruijers en Arbeiders kennisse van geven, om ze zachtjes te handelen, om te maken dat het niet worde gebroken.
V. Men moet zorg dragen, dat men in ’t Pakhuis de goederen, die beschadigbaar zyn, van de onbeschadigbare onderscheidt: by voorbeeld, gene Olie, of andere vochten, op de Balen, Lakens, of Kassen van Zyden Waren te laten zetten, op dat’er door ’t lekken gene schade aan kome.
VI. Zy moeten Ontfang- en Afzend boeken van de Waren, in goede orde houden, om verwarring te myden.
VII. Men moet in ’t afzenden van Koopwaren de ene niet boven de andere stellen, want dat zoude onrechtvaardig wezen. Een Kommissionaris houdt dezen regel, dat hy ze elk op hunne rang legge: dat is, dat de eerste altyd voor de laatste moeten gaan, of ’t moest wezen, dat de Waar aan ’t rotten, of ’t bederf onderhevig was, als de Olyven, Oranjes, Citroenen en andere Vruchten, en zulke welker verkoop moet verhaast worden, als de droge en zoute Vis, die zich in de Vaste laat verkoopen, om dat deze zyn Bevoorrechte waren, en die geen ophouden kunnen velen, zonder grote schade te veroorzaken voor hun, waar aan ze behooren.
VIII. Zy moeten van de aankomst der Waren aan de Kooplieden kennisse geven, en wanneerze zyn afgegaan, of zullen heen gaan, op datze hunne maatregels zouden beramen kunnen, in het verkoopen, datze daar van zullen doen; alzo dit van groot gevolg is voor de Kooplieden.
IX. Zy moeten over de prys van vervoeren zuinig zyn, en daar van de beste koop zoeken, als zy kunnen, om noodloze kosten te myden; om dat de Komissionarissen in gemoede verplicht zyn, om alle mooglyk voordeel den afzendende te bezorgen; en zy moeten de Kooplieden niet meer doen betalen, waar aan de waren behooren, dan ’t geen zy gegeven hebben voor onkosten en scha- | |
| |
den van de zelfde, anders was ’t volkome dievery.
X. De Commissionarissen moeten Jaarlyks aan de Afzenders een Lyst, zo van de onkosten zenden, dieze voor hun hebben gemaakt, als voor ’t geen men schuldig is voor hunne Commissie, om de moeilykheden te ontgaan; de actien van het niet ontfangene, om daar voor betaling te bezorgen. Dit is een regel daar ’t hun nooit aan ontbreken moet.
XI. De Memories, welke ze zenden, moeten drie zaken aantekenen, eerst den tyd en dag, waar op ze dat gezonden hebben; ten twede, ’t getal der Balen, Kassen, Tonnen; ten derde, de onkosten en uitgaaf, welke ze gedaan zullen hebben, op elke afzending.
vervroegen. Zie verhaasten.
verweerschrift. Apologie. Is een Geschrift, waar mede imand zynen Naam, en Daden, en Rechten verdedigt.
verwelken; Is een Kunstwoord van den Tuin- en Land-bou; en betekent dat de bladen der Planten der Boomen, in de plaats van recht en uitgebreid te zyn, daar en tegen omgekruld, of gekronkeld en verlept zyn; ’t geen te kennen geeft dat de Boom het kwaad, en de begieting noodig heeft; of te kennen geeft, dat de Planten nog gene wortels gemaakt hebben; dus verwelken de Meloenen en Komkommers als de Planten eerst verplant zyn, zo de Zon haar op ’t hoofd schynt. Dus schynen de Kóólen, Cichoreijen, en Saladen te verwelken, tot datze nieuwe wortelen hebben gemaakt, op de plaats daar men ze heeft verplant.
Men moet dan met enige handen vol oude Mest op ’t glas gelegd, de Meloen die eerst verplant is dekken, om ’t verwelken voor te komen. Alzo de Oranjeboom ’t besproejen nodig heeft, beginnen de bladen te verwelken, enz.
verw. Zie schilderen, lak, kleur.
verw van Stoffen, Hout, en andere zaken.
verw om Zyde en andere Stoffen zwart te verwen. Mengt gestooten Goudglid in twe pond loog van de As van hout, doet het op de helft koken, en laat het overige door Lywaat lekken.
| |
Verw van Zeem-zwart.
Doet een uur een pond gestooten Galnoten koken, in genoegzaam water. Geeft aan de Vellen twe gronden van dat water met de kwast; en ze in de schaduwe hebbende laten drogen, geeft ze nog eens twe gronden van ’t zelfde water; en laatze drogen gelyk de eerste reis. Geeftze daarna nog twe gronden, met sterke Wynazyn, waar in gy zult laten roesten verscheiden stukken Yzer, zo datze nergens meer toe deugen, en welke gy den tyd van vier uren zult laten koken. Gy zult uwe Vellen in de schaduwe laten drogen, gelyk te voren; daarna zult gyze polysten met een glaze Polyst-steen; en dan zullen ze uitnemend schoon zyn.
| |
VERW om Ivoor zwart te verwen.
Neemt vier oncen fyn gestooten Galnoten, en zo veel schors van groene Neuten; laat alles in een pint sterke Wyn-azyn koken op de helft.
Gebruik. Laat enigen tyd uw Ivoor in Aluin-water staan, en ’t’er daarna uitgehaald hebbende, doet het in ’t bovenverhaalde mengsel koken.
| |
Zwarte Verw voor beenen.
Doet ze weeken in sterke Wyn-azyn, ontrent vier en twintig uren. Doet’er daar na gestoote Galnoten by, de schors van groene Noten; die van granaden zyn nog beter, en Vitriool gestooten. Doet alles koken, tot dat het been kleur heeft gekregen, doet’er dan zo veel Zwavel, Salpeter, als levende Kalk by.
Aanmerking. ’t Uittrekzel van mannelyk Agaricus in water, wordt zo zwart als inkt, zo men’er by doet Koperrood. Daarom gebruikt men deze Agaricus in ’t zwart verwen; zy heeft veel overeenkomst met de Galnoot, alzo de ene en de andere een uitwas van de Eikeboom is. Men vindt de Mannetjes Agaricus, welke men ook de valse Agaricus noemt, op oude bedorven Eikeboomen en Heesters, enz.
| |
Verw van Stoffen tot groen.
Neemt ’t sap van Wynruit, Arabise Gom, Rots-aluin, en drie oncen Spaans-groen, doet alles in een genoegzame menigte witte Wyn azyn trekken; als dit koud geschied is, zo doet’er uwe stoffen in doopen; en zy zullen schoon groen zyn. Dit Verwsel zal ook goed zyn om Papier en Water-verwen te schilderen.
| |
Om te verwen Been en Yvoor, gelyk een groene Esmeraud.
Doet in goed sterk water zo veel bloem van Koper, als’er van wil byten, doet daarna Yvoor, of ’t Been weeken in dat water, den tyd van twaalf uren.
Anders. Neemt een pint en een half sterke loog van Weedas, doet daar by een schoon Spaans Groen, een handvol Zout, een weinig Rots-aluin, doet het koken op de helft, dragende zorg, dat gy daar ’t Yvoor niet in gooit, zo dra het kookt. Als gy uwe Verw daar van getrokken hebt, zult gy’er uw Yvoor in laten weeken, tot dat het genoeg is gekookt.
| |
Om Been groen te verwen.
Neemt twe deelen Rots-aluin, een deel Pluim-aluin, doet het in Wynazyn, of gemeen water weeken. Zo dra de vocht kookt, doet daar in Been, doet het koken, tot dat de Verw tot wat meer zy gebragt, dan de helft. Na dat gy ’t’er uitgehaald hebt, zo doet het weeken in een Zeep- | |
| |
zap, waar in gy Spaans Groen zult hebben gedaan, gemengd in sterk Water, met een pint, of een pint en een half van de sterkste Wyn-azyn. Gy zult het in die Tinctuur laten, tot dat het de kleur heeft aangenomen, die gy wenst.
| |
Om Yvoor blaau te verwen.
Neemt een genoegzame menigte Loog van de As van Wyngaard, doet daar in Indigo, die in een Loog van Weedas is geweekt. Doet daar in uwe Yvoor, en doet het koken, tot dat het wel geverwd is.
| |
Om Been rood te verwen.
Eerst moet men ’t in sterke Wyn-azyn laten weeken, den tyd van vier en twintig uren lang. Daarna doet men’er een genoegzame menigte Aluin in, en Fernambuks-, of Braziel-hout gestooten. Daar na doet men alles koken; tot dat de Beenen fraai rood zyn geworden.
| |
Om Eijeren rood te verwen.
Doet wat fyn Braziel-hout met een weinig Aluin, in water koken, waar in gy uwe Eijeren rood wilt verwen.
| |
Om uwe Beenen te verwen, gelyk gy wilt.
Men moet de Beenen in Aluinwater doen koken, daar na doet men’er onder - - - Rood-kryd, of blaau, of een kleur, welke gy wilt in ’t water, daar men Kalk in gehad heeft, of Pin, en men doet de Beenen koken, tot dat ze een fraaije kleur gekregen hebben.
| |
Om Yvoor, Beenen en Hout te verwen.
Doet zeven dagen lang trekken Kopervylzel, Rots-aluin, en Roomze Vitriool. Als ’t trekzel gedaan is, doet het in een ander nat met Yvoor, Been, of Hout, doet’er de kleur by, die gy’er aan geven wilt, en een weinig Rots-aluin, doet alles koken, tot dat de stof een fraaije kleur heeft aangenomen.
Let wel, dat men voor ’t verwen van Yvoor het goed zal zyn, ’t te bereiden, en het te doen koken in een klein Bad van gemeen water, van Salpeter en Koperrood. Als het daar uit komt moet men ’t nog heet in de Verw gooijen.
| |
Om Yvoor te Marmoren.
Kneed ondereen, half gele Was en half Hars. Doet daar na dit mengsel in kleine Bottels, op het Yvoor, gelyk men doet op Boeken. Dit gedaan zynde, doet het scheersel van Scharlaken koken, met Weedas. Doet by dit Verwzel wat Rotsaluin, en ’t schoongemaakt hebbende, met het door een doek te gieten, laat het stoven in uw Yvoor, ’t geen gy te voren zylt vryven met sterk water.
Om te Verwen Pluimen, Paardshaair, Bokkenhaair, Tou, Lywaat, Zyen, en andere dergelyke dingen. Men moet te voren de kleur bereiden, ze daarna zachtjes laten koken, daar na’er bydoen gestooten Rotsaluin. Daar na zult gy de Aluin in warm water laten smelten, en laten ’t geen gy verwen wilt, daar aluinig in worden. Twaalf uren daar na zult gy ’t laten in bereide Tinctuur weeken, tot dat het heeft een fraaije kleur aangenomen.
| |
Om Paardenhaair een goudkleur te geven.
Doet een kwartier-uur lang voor twe stuivers Saffraan koken in drie ponden gemeen water. Doet’er daar na een pond Paardshaair in, doet het koken tot op de helft met een open pot. Als ’t Paardshaair gekookt is, zal men ’t’er uithalen, en laten ’t in vers water weeken, en daar na drogen.
verw om Stroo te verwen. Zie stroo.
verwen; Stroo, Hout, Leder, Yvoor. Zie die Woorden.
verwen. Zie schilderen.
verwers, die Lakens en Stoffen verwen, behooren in twe soorten te worden gescheiden; in grote en goede Verwers, en kleine Verwers. De eersten moesten niet gebruiken mogen Indies hout, of Lakmoes, en om zwarten uit te maken, die zy begonnen hebben; en de laatsten moesten niet vermogen met Galnoten, zonder grond te verwen; ’t zy van Pastel, of van Pastel en Krap; en in kleine verw, Indies hout en Lakmoes mogen gebruiken voor allerlei zwart en Gryzen en Wortelkleurde Stoffen, die niet boven de twintig stuivers de El beloopen, en tot Voeringen dienen. Zonder dit is ’t onmooglyk tot de volmaaktheid van Verwen te komen, en anders dan onvolmaakte en vervalste kleuren te krygen: want men kan ’t Zwart, zonder ’t Provinciehout niet wel maken, noch de prys der kleuren van Wollen-stoffen verminderen, zonder zich in de plaats van den grond van Pastel, Krap, of Koncenielje, van Indies hout, of Lakmoes te bedienen. Zo een en de zelfde Verwer dan alles deed, of dat aan de Verwer van goede Verw toegelaten was, te volvoeren, dat hy begonnen had; zoude het kunnen gebeuren, dat de Verwers hun gemak daar by vindende, Indies hout zouden gebruiken, en Lakmoes om Blaau te vervalsen, en dus een kwaden grond op de stof zouden leggen. Om dit te beletten, is ’t dan nodig de stoffen in ’t verwen door twe handen te doen gaan: op dat de Verwer van goede Verw den grond van Pastel Krap, of Koncenielje geve; en de Verwer van de kleine verw om wortel kleuren, te gallen, zwarten, bruinen, of gryzen. Maar alzo het niet min noodig is, de kleuren te sorteren, om de begeerde mengeling te krygen, die een goede kleur geeft, dient hy ’t te voleinden die ’t | |
| |
begonnen heeft, en deze onderscheiding heeft geen plaats als in ’t zwart verwen, ’t geen de voornaamste kleur is die niet behoeft te worden gesorteerd.
De Grootverwers moesten de kleur geven aan allerlei slag van gesponnen, en nog te spinnen Wolle aan alle soorten en Stoffen, en Koopmanschappen van Wol gemaakt, van wat prys deugd, of hoedanigheid; wanneer ze goed blaau, rood en geel moesten wezen, en dat van de laagste tot de hoogste kleur toe; ook van gemengde kleuren, die van de eenvoudige kleuren, van blaau, rood, of geel gemaakt worden. Ze moesten ook alle Stoffen mogen verwen, die meer dan twintig stuivers de El beloopen, en alle de Stoffen tot Voeringen boven de dertig stuivers de El. Zy moesten ook met Wede en Krap de Stoffen van hoge prys mogen verwen, en met Wede de Stoffen van Middelbare en lage prys.
De Klein-verwers moesten verwen mogen, allerlei slag van Wollen, van geringe prys gesponnen, of nog te spinnen; de stoffen die niet boven de twintig stuivers beloopen, en die om te voeren dienende niet boven de dertig stuivers komen, in allerlei slag van Wortel, of gryze kleuren, gelyk de Hartenkleur; Kaneel-, Alyze-, Roggenbrood-, Yzer-, Muskus-, Kastanje-kleur, klein Munniksgraau, Witgrys, Parelkleur, Muisgraau, Kastoorgraau, Beerengrys, Watergrys, Duivengrys, Leikleur, Loodgrys, Beerengrys, Moron-graau, Zwartgrys, en andere diergelyke kleuren; welke ze kunnen smelten en maken zonder grond, roodheid, of opzet van Pastel, Krap, of Koncenielje; maar met Indies-hout, en Lakmoes; zo dat ze niet boven de gestelde prys de stoffen doen loopen; zy mogen ook Verwen alle Wollen en Stoffen van de kleur van Zilver, Persikkleur, Vlaskleur, Wyngrys, en alle lage Mengelingen, met Lakmoes, zonder tot andere kleuren van twe mengzels over te gaan; zy moesten ook mogen Verwen allerlei soort van bruindermaking, of opzetting van gryze stoffen, en zich daar toe mogen bedienen van ’t vlot van de Gallen, Lakmoes, en Provencihout: maar zy mogen de kleur niet meer als een vierdepart opzetten; en gelyk de Groot- en Kleinverwers aan een stof, onder hunne handen geweest, elk moesten een lood hangen, zo moest in zo een geval een staal aan de hoek van ’t Stof hangen, te kennen gevende wat kleur ’t Stof te voren had. De Grootverwers mogen ook ’t grys bruineren en opzetten, maar alleen met het Vlot van Concenielje, of Krap, zonder een menging, of byvoegzel van andere ingredienten. De Kleinverwers mogen ook alle Wol en Stoffen verwen, na dat ze in Weede, of Krap is gegrond geweest. De Kleinververwers moeten ook mogen Verwen, of Herverwen oude Klederen, of Stoffen, die gebruikt zyn; ten zy de Stoffen te kostelyk, of niet gebruikt waren, dan zoude hy den grond moeten hebben laten leggen door den Grootverwer, gelyk ook de nieuwe Stoffen van byzondere familien, of Burgerbeetjes; en beide de soorten van Verwers, die ze hebben onder de handen gehad, moeten’er elk hunne Looden aan hangen. Beide de soorten van Verwers behooren de Zeis niet in malkanders Koorn te slaan; en elk gene verfstoffen in huis te hebben, die een ander moet gebruiken. Geen Koopman moest het mede geóórloofd zyn, de Stoffen van prys aan den Kleinverwer te geven, of zonder grond te laten zwarten. Maar ’t gebeurt, dat’er maar een Verwer in een Stad is; maar dees behoort dan ’t Groot- en Klein-verwen te verstaan; en dient dan ’t beide na den eis te doen, en ’t Staal, of teken’er aan te slaan: maar daar ’t mooglyk is behooren ze’er beide te zyn, om voor malkander te verantwoorden.
In ’t Grootverwen diende niemand Meester te worden, voor dat hy ten minste vier achtereenvolgende Jaren by een Meester van de goede verw had geleerd, en dat deed blyken door zyn Leerbrief, en vervolgens, voor dat hy op zyn minst nog vier jaren by den zelfden Meester had gewerkt, of by een ander Grootverwer; en voor dat hy zyne Proef had gedaan.
Die bestaan moest, behalven in den arbeid aan de Kuip gedurende zes dagen, en ’t Verwen van een stuk Laken Kraprood, een Violetkarmozyn, een groen en een Nagelbruin, of een Zwart, van zuivere Weed en Krap; waar na ze onder de Meesters mogen worden aangenomen, op hunne beurt toegelaten tot gezwoornen, en met hunne Weeuwen en Kinderen genieten alle de ere en voorzichten van ’t grote en goede Meesterschap. Maar de Zoons van die Meesters behooren maar tot twe jaren om te leeren, en twe jaren om knechts te zyn verplicht te wezen, ’t zy by hunnen Vader, of elders. Dus moesten de Kleinverwers ook hunne leerjaren hebben, en hunne proef moeten doen aan vier Stukken, te weten, twe stukken Laken te zwarten, ’t een na dat de Grootverwer den grond van Weed en Krap zal hebben gegeven, en ’t ander, na dat de zelfde Verwer, ’t maar alleen Geweed heeft; en twe kleine Stoffen, die niet buiten de twintig stuivers de El beloopen, welke hy ook moest Verwen; ’t een Kastoorgraau, en ’t ander Roggenbroodskleur; zonder enig deel van den Grootverwer; waar na hy moet worden tot Meester aangenomen, gelyk de Grootverwers.
De Jongens, of Knechts die bevonden werden hunne Meesters te hebben bestolen, moesten voor altyd van ’t Meesterschap zyn uitgesloten, en hunne namen en vonnissen op de Rollen, of Registers van ’t Gilde geschreven worden.
Buiten deze twe Gildens moesten’er gene zyn, die mogten verwen buiten de Hoedemakers, die hunne Hoeden verwen.
De Wol en Garens tot Tapyten kunnen kwalyk door twe handen gaan; zo men wil verwarring en vilten voorkomen. ’t Is derhalven nodig, dat de Verwers, die gesteld zullen wezen, om de Wollen van de Kanevassen en de Tapyten te verwen, voor Groot- en Kleinverwers kunnen spelen; maar hun moet verboden worden Indies hout en Lakmoes te gebruiken, of iet te verwen, dat tot iet anders kan gebruikt worden, dan tot de Tapyten; | |
| |
moetende zelf de Wollen, die nodig zyn tot de Fabryk van de Bergamen, welke grover zyn, en daar de sortering van mengsel der kleuren, zo groot noch moeilyk is, door den groot en Kleinverwer geverwd worden. Echter moeten ze by de Groot- en Klein-verwers hunne Garens mogen brengen, zonder dat deze by ’t gemeen voor de deugd der Verwen verantwoordlyk waren.
Doch de Tapytverwers moesten op Plaatsen, daar gene andere waren, alles mogen verwen, onderhoudende de Reglementen, Stalen en Merken, gelyk behoort. En zo’er zo vele Stoffemakers waren, dat ze een Verwer werk kunnen geven; behooren de Overigheden toe te zien, dat’er Meesters van ’t een en ’t ander soort gemaakt wierden.
De Verwers te Rouan zyn altyd verdeeld geweest in Weedverwers, Krapverwers, en Zwartverwers.
De Groot- en Klein-verwers behooren elk een Lood aan te slaan, gelyk ook de Hal, na datze behoorlyk heeft onderzocht, met de Opzienders der Drappery en gezworen Verwer.
Zy die daar in overtreden, of aan de overtreding de hand geleend hebben, behooren in boete te worden geslagen. Men moest ten dien einde ook de stukken mogen aanhouden, en daar Stalen van afkoken. Groot- en Klein-verwers behooren’er elk hun Staal aan te hangen; en is de Groot-verwer daar alleen aan, dan behoort hy’er de Stalen aan te doen van alle de gronden, die hy’er aan geeft. De Klein-verwer moest de Naam van den Groot-verwer bewaren; en om allerlei bedrog voor te komen, diende men een Staal-boek van allerhande gronden en kleuren te hebben.
De Opzienders der Drapery, moeten om de week, of twe alle de Verweryen gaan zien; en Registers van alle de Weedkuipen houden.
verw-waren. De Verwers noemen alle zulke Waren met dien naam, welke op de Stoffen gedaan, ’t zy al weekende, of smerende daar kleur aan geven. De Waren gene kleur gevende, zyn zulke, die ’t stof bereiden om kleur te vatten.
De Verfwaren, die aan den Groot-verwer (Zie verwer) zouden toegelaten zyn, en gene kleuren gevende de stof bereiden om kleuren te ontfangen zyn de volgende, Aluin, Wynsteen; of Wynmoer, la Gravelle, ’t Rottenkruid, het Regaal (realguar) de Salpeter, Bergzout, Sal Ammoniac, Zee-zout, Mineraal-zout, Kristal van Wynsteen, Agaricus, Brandewyn, Pis, Tin, Zemelen, Erreten, Bloemenmeel, Styfzel, Kalk, Asse, Weed- en Pot-assen.
Die kleur afgeven, zyn, de Pastellen van Aura gois, en Albegois, Weede, Indigo, Scherlaak, Pastel, Scharlaakbessen, Concenielje Mestique en Tesqualle, tot Kleuren en Stoffen van hoge prys, Concenielje Compessiaan, of Silvester tot de geringe stoffen en gemengde Wollen, Meekrap, Bourre, of Geiten-, of Harten-haairkleur, Makyn, of Kurkuma, Woude, Keul en Brembloemen, Schoonroet, om alleen te gebruiken tot de Keulse morten, haairkleuren, en Olyfgroenen. Deze moesten alle den Kleinverwers worden verboden, buiten de woude, en de aftrek van de gryzen een weinig.
De Verf-waren die Groot- en Klein-verwers gemeen moesten blyven, zyn de wortelen, schors en blad van Neuteboomen, Notenschalen, en de Garouille, met de Galnoten, de Smak, de Rodoul, en ’t Koperrood: maar de Groot-verwers behooren niet, als maar weinig van de vier laatste te hebben, en maar ’t geen nodig is tot een ligt bruinsel, dat hun zal toegelaten zyn aan de kleuren te geven, dat zy anders zeer kwalyk aan hunne mengsels kunnen geven, zonder dat hun is toegelaten den nodigen grond te verminderen, die altyd zo kragtig dient te zyn, als de Meester-Stalen.
Maar boven deze Stoffen mag de Klein-verwer nog gebruiken, ’t Indies hout, Lakmoes, Spaans-groen, welke men de Groot-verwers verbieden moet.
Doch alle Verwers mag men verbieden Brazielje-hout, Rocourt, Bastaard Saffraan, Tournesol, Alkanna, of Orcanette, Yzer en Kopervylsel, slyp, oude Rodoul en oude smak; dit dient maar om de kleuren te vervalsen, de Wol hard te maken, en de stoffen te bederven. ’t Verwloof (Fustet) Geelhout, Trentanel, en Malkerke en Elzenhout dienen ook verboden te worden.
verzagtmiddel Lenitivum, is een middel, dat door verzachten en ontbinden het vochtig deel verbetert, en de scherpe vocht uitdryft, die vergaderd is.
Lenitivum is een woord van de Pharmacie, of Apotheek, ’t geen een Electuari, dat zacht is, en afgang maakt, betekent; en ’t geen men niet weet, wie ’t verzonnen heeft; ’t bestaat uit vyftienderhande dingen, zonder de Suiker; te weten de Senne, de Veelvoet, de Razynen van Damas, ’t Bingelkruid, de Gepeldegerst, de Politrichum, of Adianthum Nigrum, ’t Zaad van Violen, of de verse Bloemen, de Jujuben, de Sebesten, de Appelen, de Tamarinden, ’t Zoethout, ’t Merg van de Kassie, de Conserf van Violen en Anys. Maar men moet aanmerken, dat de Senne, zo wel, als de Tamarinde, en de Appelen daar in dubbeld komen, gelyk we achter zien zullen.
Dit Electuari, draagt zynen naam naar de uitwerking, om dat het loslyvig maakt, al verzagtende, en de ene en andere Gal zachtjes, en zonder pyn afzet.
Om dit mengsel van alle deze dingen te maken, zyn’er die men koken, en anderen, die men smelten moet, en anderen die men stooten moet. Men doet ze alle koken, die boven gemeld zyn, de Tamarinden, de Kassie, de Violen-Conserf uitgezonderd. Men begint met Gepelde-gerst, en de Veelvoet, die men te voren moet stooten, daar na moet men’er Pruimen by doen, een weinig daar na Razynen zonder de kornen, de Sebesten, de Jujuben; daar na de Tamarinden, ’t Bingelkruid, ’t Zoethout, de Senne, en eindlyk, de Politrichum en de Violen.
Men moet dit kooksel laten deurzygen, en half koud uitpersen, en daar na zal men een gedeelte | |
| |
nemen, om met witte Suiker een Syroop te maken, die wel gekookt is; en van de andere kant, zal men ’t gebruiken om de Cassie, Tamarinden, Pruimen, vochtig te maken; als menze wil laten deurzygen, om ze te gemaklyker deur een Teems te zygen. Alle deze Drogeryen moeten op zich zelve daar deur worden gewrongen om ze te wegen. Men zal ook ’t afziedzel wegen, waar mede men ze bevochtigt, om ’t waar verlies te weten, en of ’t vereiste gewigt’er in gevonden wordt.
Als men de Kassie, Tamarinden en de Pruimen en de Conserf van Violen wil ontbinden, zo doet ze door een doek en weegtze gelyk gezegd is. Men moetze allengskens ontbinden door ze te roeren met een houtten Spatel in gezegde Syroop, die nog heet is, en terwyl de Pan nog op ’t vuur is. Als zy is afgenomen en half koud, doet men’er de Senne, en Anys aan Poejer by, ’t geen niet dan allengskens, en niet op ene reis moet geschieden, onder een gedurig roeren met de zelfde Spatel.
Alle deze omstandigheden zyn volslagen nodig, zo imand wel mengen wil, anders zal ’t Electuari wezen onvolmaakt in lyvigheid, om dat het volkomen zynde, niet aan een zoude hangen, gelyk behoorde, en zyne kracht zoude verliezen.
Vernei merkt over ’t mengen van dit Electuari aan, dat de Apothekers van Londen twe ponden Suiker in de plaats van zes oncen’er in doen. Maar gelyk deze menigte, de gemene veel te boven gaat, zo is hy van gedagte, dat men’er maar een pond moet by doen; dat een bekwame menigte is, om die Electuaris te bewaren, als maar anders de Bry genoeg is uitgedampt.
De grond van dit mengsel is van twe soorten, te weten, ’t een Cholagoog, en ’t ander Phlegmagoog. ’t Eerste zet de Gal met de Kassie af, waar van de kragt wordt door de Tamarinden, Pruimen Violen vermeerderd. Het ander zet de Slym af door de Senne, waar van de kracht door de Veelvoet wordt vermeerderd.
Bouderon zegt, dat dit Electuari zeer bekwaam is in Pleuris, in Koortsen met bedorven vochten bezwaard, dat het den afgang ruim maakt; en gelyk boven is gezegd, de ene en de andere Gal afzet.
verzekeraar, Assuradeur, is een Koopman, die enen anderen de Waren, of Goederen die hy op Zéé heeft verzekert, of voor de schade instaat, die daar op valt op de reis.
verzekering. Assurantie. Is een woord, dat in de Koophandel, het instaan voor de schade van Goederen, of Schepen die op Zéé zyn betekent, voor een zekere prys ten honderd.
verzilveren. Om kopere Penningen te verzilveren.
Legt uwe Penningen op een laag van draaizel van gekaarte Wol, welke gy in een Pan gereed hebt gemaakt, zo, dat de Penningen malkander niet raken; maak een twede laag van gekaartte Wol, en nog een van Legpenningen; daarna een derde, leggende ze altyd laag om laag. Neemt daar na gelyke deelen Rots-aluin en Wynsteen-zout van Mompellier. Gy zult deze twe Drogeryen met den andere mengen en na dat gy uwe Pan met water hebt volgegoten, zult gy ’t’er opgojen, en laten alles koken tot dat’er uwe Penningen wit af komen. Voorts zo ze vet waren, moet men ze te voren met zand, of zeepsop schoonmaken.
| |
Om te Verzilveren met foely van Spiegels.
Vryf op een Marmere steen uwe Spiegel-foeli, in water, tot dat’er uw water zuiver af komt. Lymt daar na met de lym van het schrapsel van Handschoenen, of Perkament; legt het daar na eenvoudig op ’t witte, zonder daar een grond op te leggen, en polyst het. ’t Is goed te bruineren het wit, eer dat het foelisel gebruineerd wordt. Daar na legt men’er een blad papier op, waar op men ’t foelisel voor een twede reis bruineerd. Om Ivoor te verbeelden doet men’er wat gele Oker by, ’t welk men met het wit mengt.
| |
Om de Figuren van Koper te Verzilveren.
Als gy uwe Figuren wel zult hebben schoongemaakt en gewassen, met een sterke Loog, en afgedroogd met Lywaat, zult gyze vryven met een mengsel van Wynsteen en Zout Ammoniak gemengd met een ontbindsel van Zilver, door sterk water gemaakt. Maakt daarna de poejers met wat spog nat, vryftze met een Leder, tot datze een goede kleur hebben aangenomen.
| |
Anders.
Neemt Zilverschuim, ’t geen de Wassers van ’t Goud gewassen hebben, vryf dit Zilver en gomt het een weinig, legt het op ’t Figuur, en bruineert het gelyk het behoort. Uwe Figuur zal schynen zuiver Zilver.
verzwering. Apostema, Absces. Dit is een Gezwel ’t geen zweer- en onbind-baar is.
Verzwering in een Mens; Remedie. Als’er een verzwering in ’t lighaam van een Mens is, zonder dat de Chirurgyns enige opening kunnen maken; neemt vier oncen Wondkruiden, welke gy zult laten trekken in een Pot van witte Wyn (de oudste is de beste) den tyd van tien uren, daar na zult gy’er den Zieken van te drinken geven, ’s morgens om zeven uren, en een uur daar na nog een glas. Den volgenden dag zult gy den Zieken weder geven de zelfde menigte van witte Wyn, dus toegemaakt, een uur daarna een nat, en dat alle dag, veertien, of vyftien dagen, aan een; ten zy de Verzwering eer waar deurgebroken, in den eersten dag zult gy aan den afgang van den Zieken weten, dat dit alles in ’t lighaam is deurgebroken.
| |
Om een Gezwel te doen Verzweren.
Legt’er drek op van een Gans, die in drie dagen niet heeft gegeten, en gevoed is daar na met een moot van een Aal, die eerst is gedood; ’t is | |
| |
ook goed’er Koorn op te leggen, dat langen tyd gekaaud is. Een Pap gemaakt van de Bladen en Wortels van Heumst, Kaasjesbladen, Lelybollen, Kruim van Wittebrood met den anderen gekookt, daar na door een doek gedaan, doende daar by ’t Dojer van een Ei, en weinig Saffraan; zo het Gezwel koud is, kan men in ’t Afziedzel van de Pap doen de Wortels van gele Tydelozen, Lelien, en wilde Wyngaard, de Bloemen van Kamillen, Meliloten, Uijen, doende daar by Zuurdeeg van Koorn. Om een Bloedvin, of Negenoog te doen rypen, neemt raau Koorn, kaaut het lang, of Bloememeel, Dojer van Ei, Honig, Varkensreuzel; maakt het met malkanderen warm, en daar een Pap van, om ’t op de kwaal te leggen; men legt’er op Schapendreck, in Wynazyn, zo gy verzachten wilt, of ontbinden.
| |
Zalf van goud voor Verzweringen.
Neemt Schapenvet, nieu Was, Pik, Olyven-olie, Honig, Terebinthyn, zo veel van ’t een als ander. Doet het Vet eerst smelten, daar na ’t Was en Pik aan kleine stukjes, en als alles is gesmolten, doet Oli, Honig, en Terebinthyn’er in, doet alles door een Lywaat, en roert het tot dat het koud is.
Deze Zalf is goed voor Verzweringen, zy haalt uit, zuivert, maakt Vlees en Heelt.
| |
Een andere Zalf.
Doet onder geglommen kolen, in een nat Lywaat braden ’t wit van een grote Uijen, of twe kleinen. Draagt zorg, dat ze daar niet te lang onder blyft; stoot ze daar na in een Vyzel met wat Varkensreuzel; maakt’er een dikke pleister van, legt ze op de plaats den tyd van zeven, of acht uren, of daar ontrent. Na deze eerste pleister, legt’er een twede, daar na een derde op; waar na gemeenlyk de Etter’er uitgeloopen is. Dit middel is beproeft.
| |
Om een Verzwering te doen rypen.
Neemt Scabiosa, stampt ze met Zuurdeeg en Zeep; legt’er een heette pleister op, of Bladen van wilde Fleer en Lely-bollen.
Een Verzwering van de Aars, wordt door Balsem Sulphuris genezen, en moet worden door een ervaren Chirurgyn verbonden.
| |
Geneesmiddel voor Negenoogen, Bloedvinnen, en Pestige builen.
Legt’er gestooten Wynruit met sterke Zuurdeeg, Vygen, Spaanse Vlieg, Uijen, Zeeajuin, levende Kalk, Zeep, Ammoniak-zout, en een weinig Theriak op. Dit middel doet het venyn uitkomen; of wel neemt een Pad, doet ze zo lang in de Zon drogen, als in den Oven; stootze, en legtze aan poejer op den buik, zalze ’t Venyn uithalen. Of legt een levende Kikvors op ’t deel; sterftze, weder een andere, en dat zo lang als hy levend blyft, en dus zult gy ’t Venyn na buiten trekken.
vesicantia, of Vesicatoria, blaermakende middelen. Zie trekkende.
vet. Axungia, is een stof in Dieren gevonden, die koudzynde stolt, smelt van vuur, brandt, en dryft op ’t water. In de Medicynen gebruikt men Gansen-, Eenden-, Slangen-vet, ook vet van Mensen. ’t Is onbindbaar, en doet de pynen der zenuwen, bedaren.
Vet wordt onderscheiden van Smeer, wordende het een buiten om ’t lyf, ’t ander van binnen gevonden. Het laatste stolt harder en eerder dan ’t eerste.
Wat het Vet belangt, zo wel als ’t Smeer, ’t moet nieu, niet gastig, van goede geur, zuiver zyn, zonder vuil, of zoutigheid, zo ’t mooglyk is; want dit maakt het scherp. Dit heeft plaats in Vetten, daar men pyn mede stillen moet, en verzachten. De eerste moeten gematigd, de laatste vochtig zyn en wit; alzo geelheid een teken van ouderdom is. Eindlyk, moeten de ene en de andere in een wel gezond Dier worden gevonden, dat van ziekte niet is gestorven.
De bekwaamste tyd om de Vetten en Smeren uit Dieren te halen, die men doet smelten om te bewaren, is de Herfst, wanneer de Dieren daar meest van zyn beladen. Maar alvorens te smelten, moet men ze enigen tyd in water koken; hebbende daar na velletjes, enz. weggeworpen, moet het Smelten over klein vuur geschieden, in een dubbeld Vat, daar na moet men ’t in Aarde, Tinne, enz. op een droge en koele plaats wegsluiten.
Vet van Mensen. Men gebruikt in de Geneeskunst, ’t vet van Mensen, zyn merg, zyn hersenbekken, en de Steenen en Wurmen die in ’t lyf geboren worden, als zy leven. ’t Vet, en ’t Merg hebben de eigenschap van Wonden te heelen, dit Smeer is verdunnende, verzachtende; op geledingen gelegd, versterkt het zenuwen. ’t Hersenbekken, is niet alleen dienstig voor ’t hoofd: maar ook steenbrekend. Men gebruikt het ook voor Vallende-ziekte. De Steen uit zyn lyf gehaald is steenbrekend, en de bereide Wurmen, doen de Wurmen sterven. Zie onder ’t Wood wurmen hoe men ze bereid.
Vet van Kuikens. Wat de kracht van dit Vet aangaat; deze is tussen Varkens- en Ganze-vet. Als ’t vers en zonder zout is, is ’t goed voor de ziekten der Lyfmoer. Het geneest de klooven van de lippen, de pyn van de ooren; en die veroorzaakt wordt door kleine puistjes, die op de Tepels komen. De binnenrok van de Maag gedroogd en tot poejer gemaakt, met Wyn ingenomen, is goed, zo Dioskorides zegt, voor die een kwade Maag hebben.
| |
’t Vet van ongewassen Schapen, of Wol. Osypus.
Dit hangt aan de Schapen, maar vooral aan de keel en in de liezen. Als men de Wol wast dryft het op ’t water, en men vergadert het en bewaart het | |
| |
in potten, of kleine doosjes. Men moet het eerst door Lywaat laten loopen.
Dit vet moet, om goed te zyn, nieu, zuiver muisvaal, matig van dikte, en onverdraaglyk van reuk wezen. Oud zynde heeft het de lyvigheid van Zeep, en een onverdraaglyke reuk. Door ouderdom verliest het die reuk, wordt aangenaam, en krygt wat van de Ambre Gris. Men mengt die vettigheid met Olie van Lelien, en Kamillen; om een kwade keel te bedaren. Men gebruikt het voor Violen.
vette-kost. ’t Is een gewas, dat een zwakke en ronde stam, ter hoogte van een voet ontrent opheft, zich kromt na de aarde, rood is, gegroeft, hol, met knopen, in twe Takjes by elke knoop zich verdeelt, en deze weder aan de kleinder Takjes. De bladen zyn langwerpig, gelykende na die van de Berg-nardus, groen, twe aan twe, tegen malkander overstaande, zacht, vry dik. De Bloemen wassen boven aan, aan Trossen, zyn schoon purpurachtig, of wit, langwerpig aan pypjes, en ingesneden op de wyze van een Kardoes na de zelfde volgen langwerpige Vruchten, die vry lang zynde, kleine Vaatjes gelyken, waar in nog een ander Vaatje vervat is, daar een vry groot, zwart, sponsachtig Zaad in is. Zy heeft een vezelachtige Wortel. Men zaait ze in de Maand van Augustus en September, op de grond, of op de Bedden.
Men heeft twederhande soort, ’t ene noemt men Veldzalade, of Korenzalade, om dat men ze in ’t Veld, of in de Korenlanden vindt, deze is kortbladig, groen, rond, en gelykt vry wel na Latou.
De andere noemt men eigentlyk Vette-kost, of Vette-kous; deze is wat langer, en groter dan Salade. Zy kan harde Winters wederstaan. Men vindt ze natuurlyk op ’t Eiland Spitsbergen; alwaar de Vette-kous, en het Lepelblad, de enige eetbare groenten zyn.
villen is een Kunstwoord van de Slagery, en betekend ’t afhalen van de huit der Dieren, door middel van een Mes, of door geweld.
vincetoxicum. Zie zwaluw-wortel.
vingerkruid. Digitalis.
Beschryving. Zy heeft lange brede ruwe zwart-achtige bladen, die ruig zyn. De stengel is rond, recht, getakt, gedekt met haair. De bloemen wassen boven op de takken, zyn lang, rond, gesneden op de kanten, blaau-rood van kleur. Men heeft’er ook met witte bloemen. Na die bloemen, heeft men kleine knoppen, die om laag hangen daar een klein zaad in groeit. De wortel is lang, dik, wit, en van een smaak die niet onaangenaam is.
Plaats. Die Plant groeit in ’t Bos, op de Bergen, in de schaduwen en steenen. Zy bloeit in Juli en Augustus allengskens.
Eigenschappen. De wortel der Violetten van Mars is verkoelende, trekachtig; men eetze als Salade, gelyk de Rapunculus. Zy is goed voor de Huig, Zinkingen, en andere Keel- en Hals-ziekten. Hierom noemt men het Trachelium en Cervicalia.
vinkevangst. Zie schidvink.
| |
Vinken met de Lymstang.
Dit is in ’t najaar een zeer vermaaklyke Jacht, ’t geen met lokken geschied, door de Vogels na te fluiten. Deze Jacht duurt niet boven een maand; men vangt voornamelyk Exters, Lysters, Meerkolven, Marels, en andere Vogels die men vindt.
| |
Van den tyd der Vogelvangst.
Men kan ’t van ’s morgens af, als ’t begint te dagen, doen, tot dat de Zon op is. ’t Is echter beter ’t ’s avonds, een halfuur voor Zons ondergang, tot dat de Vogels zyn te roesten.
| |
Bereiding van de Lymstang.
Men moet hebben Vogellym en vele Lymstangetjes, welke niet anders dan kleine takjes van Olmboomen zyn, die niet boven een voet lang zyn, welke men met Vogellym moet smeren. Men moet een twintigtal bladen van Klimop hebben, en een klein bosje bladen van een kruid, dat men Gramen gras noemt. In de plaats van dit kruid kan men een Gereedschap gebruiken, dat achter is verbeeld in de Figuren; ’t bestaat uit twe stukken houts, b. f. e. g. die ontrent een vinger lang, en breed moeten zyn een halve vinger dwers. Zy worden zo gesneden, dat men tussenbeide een klein Lint, of Band h. i. kan leggen; ’t geen dient om ’t geschreeu der Vogelen na te maken; als men dit Tuigje in de mond houdt, en dat doet spelen. Met een woord, dat gereedschap gelykt na een Piepertje der kinderen, daar ze de Marionetten mede nabootzen.
Men kan ook de bladen van Klimop missen, en gebruiken een stuk Blik, dat krom moet wezen, op de zelfde wyze, als of men een Trechter overlang middendeur had gesneden; en, als of men’er naderhand de hand op de twe kanten lag, om ’t plat te drukken, en ’t samen te buigen, gevende een ronde Figuur aan de bodem, in welks midden men een gaatje moet maken, zo groot als een Erret. Dit Tuigje moet wezen gelyk een blad Klimop, dat gevouwen is.
’t Geraas ’t geen men met dat stuk Blik maakt, dat gekromd is, of met de bladen van Eiloof gevouwen, en in ’t midde deurboord, als men door ’t kleinste eind blaast, gelykt naar ’t geraas, dat een Meerkolf maakt, als hy tegen de Nachtuil schreeuwt.
Als men de Bladen van Gramen wil gebruiken, moet men ze tussen den duim en voorste vinger nemen van elke hand, aan de twe einden; ze tussen de lippen houden, ze laten’er inkomen tot aan de helft van de breedte, en daar na de ene tegen de andere lip aandrukkende fyntjes blazen. ’t Geluidt, ’t geen op deze wyze gemaakt wordt, gelykt na ’t geschreu van de wyfjes Nachtuil. De Lok Fluit van blik is beter. [illustratie] [Plaat 62. pag. 1221. Hoe men de Vinkebaan maakt. Pag. 1228. Fig. 1. Vissen met de Zegen. F. de Bakker fecit, 1742.]
| |
| |
| |
Hoe men de Vinkebaan maakt, om met de Lokfluit, ’t Gevogelt op de Lymstang te lokken.
Men maakt de Vinkebaan in het Hakhout, dat sterk, en ten minste in geen zes jaren gehakt is, men moet een plaats kiezen, die van de weg af is, en waar in een klein Boomtje is, gelyk A. B. dat anderhalve, of twe Roeden hoog is, en van andere grote boomen, ten minste vyftig schreden af is. Men moet het in ’t ronde de Takken ontnemen, op enige voorname Takken na, die van de ene en de andere kant by een komen, makende by na een gedaante van een Kop, of Drinkglas uit, zo dat de hoogste boven tussen beide de onderste komen, op dat het geen van boven hangt, zich niet zette op ’t andere. Men moet ook elke grote Tak der Boom de Takken ontnemen en toestellen van de Stam af van den Boom tot aan de einden, gelyk men die ziet, die getekend is met de letter C. waar aan geen klein takje noch blad is, tot aan ’t einde toe. Als alle de grove takken dus van bladen en klein hout zyn beroofd, zult gy daar langs heen kerven maken, houwende daar schuinten in met een Hakmes, dat scheuren zal maken, van drie tot drie vingeren, gelyk men ziet aan de tak F. om daar aan Lymhoutjes 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. vast te maken. Als de Boom is gereed gemaakt, snydt enige takjes Rys, die recht zyn, steek die rondom de Stam van den Boom, op de plaatzen door M. R. S. T. V. aangewezen. Zo dat de voet van elke tak van de voet des Booms ontrent viervoeten af is, en dat de toppen daar schuin na den Boom toe opgaan, na de letter B. toe, gelyk men zien kan aan de linien getekend, met M. B. R. B. S. B. T. B. Men moet maken, dat dat Hutje groot genoeg zy om met zyn vier, of vyven in te zitten, na dat het valt; men moet’er een opening in laten, op dat’er een Mens alleen kan uit en ingaan.
De Hut gemaakt zynde, zoekt rondom den Boom vier, of vyf open vakken die fraai zyn; of zo zy’er niet zyn, zult gy ze maken; snydt by na recht lynig de kleine takken van het Hakhout af, die in de weeg mochten staan, beginnende van het Hutje af, tot dertig, of veertig schreden toe, op zyn meeste, zo dat gy maar kunt zien, als’er enige Vogeltjes op de Lymstangetjes komen, die gy’er aan zult doen. Als de open plekken gemaakt zyn, zo kiest langs heen zeven gladde takken, die zeven, of acht schreden van een staan, deze doet men dwers over de open pleinen hangen, gevende daar een hak met een Hakmes in, op een plaats waar op men ’t goedvindt, op dat ze van genoegzame hoogte zyn, om ze te ontblooten van takken, en daar spleten, of scheuren in te maken, gelyk in de Takken van den Boom, om ze ook met Lymstangetjes te dekken. Die takjes zyn u in de Figuur verbeeld op zo een wys, dat ze moeten overhellen, en getekend, door de letters N. O. P. Y. L. ’t Is nlet gans nodig ’t gezicht op alle de Gelymde takjes te hebben; men moet maar letten, als’er iet aan de Lymtakjes is gevangen, en wel onthouden waar men ze gezet heeft, om daar recht na toe te gaan; want als men loopt, dan verjaagt men de Vogels die u zien; en men moet daar op handen en voeten na toe kruipen.
Men kan die Jagt zonder Boom verrichten, als men maar rondom zich Gelymde takjes heeft, gelyk we zeggen.
| |
Hoe men moet fluiten, en de Vogels lokken.
Als we ter goeder uur de Hut met den Boom, en de Takjes gereed heeft gemaakt, moet men al de Gereedschappen nemen, als de houtjes, de Blaadjes van een Klimop, Hondsgras, en andere dingen, waar van we in ’t begin van dit Artikel hebben gesproken; men moet met Vogellym alle de Lymhoutjes besmeren, niet geheel en al; maar van drie vingeren breed af, van het dikke eind tot aan het dunne eind, om het te kunnen behandelen, zonder de handen vuil te maken, of belymd. Doet ze daar na aan pakjes van twe drie honderd te gelyk, in een stuk van oud Parkement, om te maken, dat’er gene vuiligheid aankome; brengt dan al uw gereedschap op de bereide plaats, en weest daar op zyn laatst een uur voor dat de Zon ondergaat, om tyd te hebben, om alles op die wys gereed te maken.
Daar moet imand om hoog in den Boom klimmen, en zetten de Lymhoutjes langs de takken in de kerven, gelyk ze op den tak worden verbeeld, die door de letter F. is getekend, die hangende zyn, en by na drie vingeren hoog boven den tak leggen. Zo dat ze de helft naderen aan de zyde, of de een boven de andere, zonder ze nochtans aan te raken, ’t geen gy zult begrypen door de Cyffers die op den tak F. getekend staan. Men moet het ook doen op alle de houtjes N. O. P. Y. L. die rondom ’t Hutje gemaakt zyn. Alles moet een half, of een kwartier uur voor Zons ondergang gereed zyn. Als ’t gedaan is gaat elk in ’t Hutjen aan de Stam van den Boom, heel kortjes, zynde elk met gezicht en gehoor aan den kant daar hy is op de wacht; om niets te ontrusten. Elk zwygt stil, behalven hy die de Lokfluit voert. Hy zal ’t lokken beginnen, lokkende met de Bladeren van de Eiloof, of de Fluit van Blik, waar in hy zal blazen, en de Meerkolf na bootzen, gelyk boven is gezegd, en voortgaan met blazen op ’t zelfde gereedschap, gelyk men boven gezegd heeft.
’t Winterkoninkje is de eerste Vogel, die tot aan ’t Hutje toe zal komen zien, daar na zal ’t Roodbaartje, daar na de Koolmees, daar na de Schildvink naderen, die eerst gevangen, bekwaam zyn om grote Vogels te doen komen.
Zo haast als gy een Schildvink hebt, moet hem imand vatten en de ene Vleugel breken, om hem van tyd tot tyd te doen schreeuwen, na dat het de Fluiter zal believen; de Meerkolven en Exters, zo ze in ’t Land zyn, zullen de Schildvinken volgen; | |
| |
dan moet men de Fluit veranderen, en een Grasblaadje nemen, of spelen op de Houtjes met het Lintje, en de Wyfjes Nachtuil nafluiten. Zo dra zullen ’t de Meerkolven niet hebben gehoord, of zy zullen zich met geweld op uwen Boom zetten, daar zy zich vastlymen zullen, en omlaag aan de voet van den Boom nedervallen.
Als gy zult hebben een Meerkolf, zo breekt hem een vleugel, en doet hem schreeuwen, gelyk gy de Schildvink hebt gedaan, dan zullen alle de andere Meerkolven en Exters, zich op de Boom komen nederzetten, en midlerwyl zullen de Exters ’t Hutje naderen, vliegende en springende van ’t ene takje op ’t ander, om te ontdekken wat zy hooren, zo dat, zy komende op de Lymstangetjes, en omlaag vallende, men’er terstond na toe moet loopen als men ze daar hoort, en dat wel zo bedekt als mooglyk is. Deze zullen moejelyker als alle de andere te vangen zyn, om dat ze loopen en de Lym wegdoen, die haar belet te vliegen.
De Meerkolven moeten in haast gegrepen worden, of vliegen heen, als zy de loosheid van den Vogelaar gewaar worden. De Lysters komen hunne plaatsen innemen, en enigen raken aan het lage hout vast: maar ’t grootste gedeelte laat zich op den Boom vangen. Die Vogels zyn hier gemaklyker te vangen, zo veel te meer als ze zich eensklaps van den Boom begeven, en voor uwe voeten nedervallen: zo dat men geen moeite heeft om ze na te loopen.
Zo dra men een Marel, of een Lyster heeft gevangen, of een Wyndroessel, die byna eveneens is als een Lyster, moet men de Meerkolf, niet langer laten schreeuwen; en Meerkolf, Marel, of Wyndroessel gebruiken.
’t Is een groot vermaak, de nieuwsgierigheid van alle die Vogels te zien, om te weten wat’er gaans zy, en die stryken en vast raken op de Lymhoutjes.
’t Winterkoninkje is ’t eerste Vogeltje, dat op ’t geluid van ’t Lokfluitje komt: maar de Lyster, of Wyndroessel ’t laatste, waarom gy’er geen meer ziende komen, de plaats zult verlaten, en’er niet voor den volgenden dag weder komen, met het aankomen van den dag, dan zult gy nog enige Vogels vangen, of uwe Lymhoutjes wegnemen, om ze op een anderen tyd te gebruiken, als gy uwe Vinkebaan op een andere plaats van ’t Bos zult maken: want het zal niet goed zyn hier, eer vyftien dagen verloopen zyn, te komen, om dat de vogels, die de eerste reis ontkomen zyn, de andere zullen bange maken, die’er na toe willen: maar vyftien dagen kunnen hun genoeg zyn, om hun de strikken van de plaats te doen vergeten, die gereed gemaakt is. Die vanst is de vermaaklykste, die men op kleine Vogels heeft.
vinketou. Zie vogel.
vink. Zie schildvink.
vinken met de Lymstang. zie schildvink. Zie vinkevangst met de Lokfluit.
violetten Pensee in ’t Frans, en in ’t Latyn Herba Trinitatis.
Beschryving. ’t Is een Plant, die in ’t begin ronde bladen schiet, die gekarteld zyn, die komende te groejen, langer worden. De stelen zyn driekantig, hol van binnen, een weinig gegroefd en ongelyk door zekere knoopen verdeeld. Uit hunne holten komen kleine takjes, die een bloem dragen rood van boven, wit van binnen, geel van onderen. Zy is zeer aangenaam voor ’t gezicht en gelykt na de Violen van Maart, schoon zy geen reuk heeft.
Plaats. Zy groejen van zich zelven in de velden, en men teeltze nog in de Tuinen. Zy bloejen in April, en duren tot in de Zomer.
Eigenschappen. Deze Plant is afvagend, wondheelende, en zweetdryvende; zy is goed voor de verstoppingen van de Lyfmoeder. Enigen zeggen, dat zy een grote dienst aan hun doet, die moejelyk den adem halen, en aan de ontstekingen van de Long. Men verzekert, dat zy geneest en zuivert de Dauwurm en allerhande soorten van Huitkwalen. ’t Water ’t geen men’er van Destilleert, is zeer goed voor de snydingen van de buik in de kleine kinderen. Men gebruikt de gantse Plant voor Varkens, die Keel-gezwellen hebben; of men doetze van de zelve eten.
’t Sap van de bladen ingenomen, of de bladen op de Wonden gelegd, genezen Wonden. ’t Stof van die bladen gedroogd, is goed voor verslappingen en ’t uitgaan van de darmen. Men doet’er een Lepel, of een half van in Wyn, die men hun te drinken geeft, die van die ziekte worden aangetast. De bloemen gekookt, bedaren de vallende-ziekte van de kinderen, als zy schuimbekken. ’t Afziedsel van de zelfde bloemen met de Plant gekookt, is goed voor koortzen. Zy zuivert Long en Borst.
| |
Hoe men de Violetten kweekt.
Men moetze om ze schoon te hebben voor de Winter zajen, en ’t is niet nodig daar de bedden toe te nemen, om datze gemaklyk in de aarde schieten, gelyk zy zich gemeenlyk ook zajen, en men moet ze oogsten eerze gans en al ryp zyn. Zy hebben niet veel Zons van doen, en kunnen op de bedden opkomen, daar men Uyen, of andere planten, in den bloem heeft, zonder te vervelen.
Men verzet ze in den Zomer in droge en zandige gronden. Zy zyn niet lang zonder hunne bloemen te vertoonen, die tot den Herfst toe duren, als zy maar menigmaal worden begoten; en gekweekt worden met oplettenheid.
violen. In ’t Latyn Viola; Is een Plant, die ook Viola Martis wordt geheeten; en is zeer bekend door de geur.
| |
Beschryving van de Viola Martis.
Zy brengt uit de wortel groene bladen, die rond | |
| |
en getand zyn op den rand, voort, die zo breed zyn als de Kaasjesbladen, en aan lange stelen vast zyn. De bloemen bestaan elke uit vyf bladen, die op de wyze van een Kaproen zyn. Zy zyn klein, maar aangenaam op ’t gezicht, purperachtig, of zwart-blaau van kleur. De reuk is aangenaam verkwiklyk, zy komt op de stelen, die uit de Wortels voortkomen, uit het midden der bladen. ’t Zaad is klein, rond, in huisjes, die op de Bloemen volgen, en die in drien opengaan, als zy ryp zyn. De Wortel is vezelachtig.
Plaats. Die Plant groeit op schaduwachtige plaatzen, by Hout en Muren, men heeft ze in de Tuinen. Zy bloeit in Maart.
Eigenschappen. De Violen van Maart zyn verzachtende en dienstig in de Geneeskunde tot Siropen, Juleppen, Conserven, Azynen, Olien. Zy zyn goed voor allerlei ontstekingen, vooral voor Kinderen met Vallende ziekten gekweld, of die brandende koortzen hebben. Zy doen slapen, bedaaren hete pynen, zetten de Gal af, verzachten ze zo wel als de scherpte van de Borst en Keel. ’t Is enige loslyvigmakende Stroop, als men’er een lepel drie, of vier van neemt, die hete koortzen bedaart, de Buik los maakt, het Hart versterkt, ’t Zydwee verlicht, en dienstig is voor alle kwalen, uit te grote hitte ontstaande. ’t Gele deel, dat in ’t midden is van de Viool, in water gekookt en gedronken, is een heerlyk middel tegen Vallende ziekten en Keelgezwellen. Twe drachmen van de Poejer van Violen, maken zachte loslyvigheid.
De Violebloemen op ’t hoofd gelegd, bedaren de hoofdpynen en doen slapen. Die een slag op ’t hooft heeft gekregen, daar hy doof van is geworden, en’er geen zwaarder ongemak van krygt, zal terstond na dat hy geslagen is, ’t Sap van de Violenbloemen gestampt drinken, en gaan enigen tyd met dien drank voort.
| |
Conserf van Violen.
Men moet een vierendeel Violenbloemen nemen, die wel zyn afgeplukt. Gy zult ze in een Mortier stampen, gy zult ze met kokend water besproejen, al stotende, en zult de Violen gestampt en besproeid door een Stamyn, of Lywaat doen. Daar na zult gy twe ponden geklaarde Suiker nemen, welke gy tot een sterke pluim zult koken. Gy zult ze afnemen, en roeren met een lepel om de Pan, daar na zult gy nemen uwe bloem van Violen, die gy zult doen en persen door een Lywaat, of stamyn; gy zult ze terstond werpen in uwe gekookte Suiker, die gy terstond om zult roeren, gy zult er in de vormtjes doen, en maken’er Tabletjes van, gelyk men van de Oranjebloesem doet.
| |
Poejer van Violen voor de Kussens, en zelf voor ’t Lywaat.
Neem Iris van Florens, een pond; Rosen, twe ponden; Rozenhout, anderhalf once, Citrien, Santalhoud, een once; Benjoin, twe oncen; Kalmus, Wilde Flier, half en half; anderhalf once Koriander, voor twe oortjes aan Nootmuskaat.
| |
Hoe men Violen kweekt.
Men heeft’er twederhande soort enkelde en dubbelde. De Tuinlieden en Liefhebbers, kweken niet dan de dubbelde. Men hoeft van ’t kweken niet veel werk te maken; zy wast overal, en wordt door hare Wortels voortgeplant, welke men scheurt. Zy groeijen in alle gronden, beminnen schaduwachtige plaatzen; men moet’er alle kwade Kruiden uitwieden, die’er omgroejen.
Men moet deze Plant om de drie jaren van plaats veranderen. Zo men dit deed, zoude ze beter groejen, en geven frajer Bloemen, dan wanneer ze jaarlyks werd voortgeplant. Zo men wil zien dat ze een gans jaar bloejen, moet men ze de kop afsnyden, als zy staat op ’t Zaad geven.
| |
Geheim om een Violen struik te hebben, waar op allerhande kleuren zyn.
Neem ’t Zaad van alle de soorten van kleuren, mengt ze alle onder een, wint het daar na in een klein gebruikt Lywaat, en doet het in een bewerkte en beteelde Aarde. Gy zult een Violestruik hebben, die aardig om aanzien zal zyn.
| |
Violenstroop.
De Violenstroop veel eer een drank dan geneesmiddel zynde, heeft men ’t geoordeeld nodig te wezen, dat men u ’t maakzel daar van opgaf, schoon ’t schynt, dat men ’t veel eer mogt stellen onder de dunne Confyten, dan op deze plaats. Niet te min, dewyl zy niet gehouden wordt onder ’t geen dus is, en dit Artikel moejelyk te vinden zoude geweest zyn, zullen wy ’t gemakshalve hier plaats geven.
Men maakt ze op twederhande wys. De ene wordt al vryvende in een Mortier van steen, een pond, of daar ontrent Violen bloemen, gereed gemaakt, gelyk van de Conserf gezegd is. Gy zult ze in een vry sterk Lywaat doen, om de Pers te wederstaan, om ’t Sap van de Violen uit te persen. Uit dit pond zult gy meer als een vierendeel halen, zo de Violen eerst zyn geplukt. Terwyl men ze stoot en uitperst, zult gy een pond schone suiker doen nemen, en laten ze koken, daar na zult gy allengskens’er dit Violensap indoen, onder ’t roeren met de linkerhand. Daar na wat koud zynde geworden, zult gy ’t in Glazen bottels doen, die gy wel sluiten zult met Kurke stoppen, en Was’er over heen doen.
De twede manier is de Bloemen te stooten. Men doet ze door een Stamyn, en giet’er de Suiker wat minder gekookt op, dan op Conserf, en dat met verscheiden poozen. Terwyl gy’er dat ingiet zal een ander de Violen stampen met een houtten stamper, om’er ’t sap uit te persen, ’t geen gy in een Verglaasde aarden pot zult ontfangen. En na | |
| |
dat alles deurgewrongen is, zal men ’t Stamyn in de Pers zetten om niets te verliezen. Gy zult alles vry koud laten worden, daar na zult gy ’t doen in Bottels gelyk ’t voorgaande.
Men zal ’t overblyfzel van die Violen na de stoof zenden om te drogen, om niets te laten te loor gaan; ’t is een aangenaam eten.
Men maakt door trekken een schone Violenstroop, gelyk ook van bleke Rozen, van Persiken, en nog verscheiden anderen.
violet. Is een kleur. Zie kleur, verw.
| |
Schoon Violet om te schryven.
Neemt een vierendeel Phernambuks Hout, of Indies Hout, en ’t aan kleine stukjes hebbende gesneden, doet het koken in een half pintje water, met een once gestote Aluin. Als ’t water kleurs genoeg heeft gekregen, zult gy ’t laten koud worden, en gieten ’t af in een Bottel.
violetten, of Violieren, in ’t Latyn Leukojum, is een Plant.
De soorten tot 27 in getal, worden uit Millers Thuinmans Woordboek, in Hubners Kunstwoordenboek opgeteld. Men heeft’er echter meer, maar de daar gewaagde zyn de fraaiste.
Beschryving. De Bloem, ten zy ze dubbel waar, bestaat uit vier Bladen, welke kruiswys daar aan staan. Uit de Bloemkelk komt een punt, die een lange platte Aau wordt, in tween verdeeld, door een scheiding, waar aan de huisjes vastzitten, aan weerskanten, en voorzien zyn met platte gladde Zaden, die rond zynde, rondom met een rand omboord; hier by kan men voegen, dat de Bloemen fraai en lieflyk van reuk zyn.
Alle de soorten van Violetten worden van Zaden voortgeteeld. Men zaait ze best in ’t begin van April, op een Bed van verse lichte aarde, alwaar ze de morgenzon kunnen hebben; want zo ze te veel in de hitte van de Zon staan, zyn ze zeer onderhevig aan ’t eten, door een soort van Vlieg, gelyk hun veel overkomt, als zy jong zyn, op een heete droge grond. Om dit te helpen, zult gy enige weinige Radyzen daar onder zajen, die hen voor dit ongemak zullen bewaren: maar gy moet de Radyzen’er niet te dicht onder laten staan, want dat zoude ze te zwak maken, en maken ze te dunstelig. Als uwe Planten zes Bladen hebben gekregen, moeten ze op Bedden van nieuwe dergelyke Aarde geplaatst worden, en voor de Morgenzon blootstaan; ontrent vier duimen van malkanderen, dragende zorg dat ze besproeid en beschaduwd worden, tot dat ze Wortel hebben gevat. Daar na zullen ze geen oppassens meer van nooden hebben, dan alleen te maken, dat’er geen onkruid ondergroeit, tot op ’t laatst van Augustus, of ’t begin van September, wanneer gy ze op de Bedden van den Bloemtuin moet plaatzen, ’t geen, zo ’t mooglyk is, moet in vochtig weder geschieden, om te eer Wortel te schieten, waar door ze zeker vast zullen groejen, voor dat de Vorst komt, ’t geen hun vatten beletten zoude, en daar door, of ze gants om hals helpen, of ten minste maken, dat ze zeer zwak bloeiden, in de Volgende Lente.
Men vindt’er die groot gedoe ontrent het zajen en verplanten van die Planten maken, op dat het ten tyde van volle Maan geschiede, om een groot getal Dubbelbloemige te hebben. Maar ik heb, door oplettenheid van verscheiden jaren niets kunnen hier in vinden; noch in ’t veel verplanten, gelyk sommigen willen; dit verzwakt ze te veel, en maakt dat ze kleine trossen Bloemen voortbrengen. Maar ik kan niet vinden, dat daar door meer dubbelde komen, dan, of ze niet verplant waren geweest. Maar de beste manier om deze Bloemen in volmaaktheid te hebben is, de Zaden alle jaren te veranderen, zo gy een goed man kunt aantreffen, daar gy mede Briefwisseling houdt, en die ver van u van daan woont, en u getroulyk goede Zaden wil bezorgen. En in ’t bewaren van Zaden, zo gy een groter getal van Bloembladen aan de enkelde Bloemen vindt, dan gemeenlyk. Dit is een goed teken, dat de Zaden van zulke Planten Dubbelbloemige zullen voortbrengen.
Gelyk deze Planten gemeenlyk twe jaren duren, en zelden langer dan ’t twede jaar, zo is ’t nodig alle jaren Zaad te zajen: want als zy gebloeid en Zaad gedragen hebben, sterven ze gemeenlyk, kort na dat ze gebloeid hebben. Of zo’er zyn, die nog een jaar bloejen, zyn deze zelden zo sterk niet, of brengen zelden zo schone Bloemen, als de jonge aankomende planten voor. Zo dat, kortom, zy naaulyks de plaats waard zyn. schoon’er zyn, die ’t voorttelen van de dubbele soorten van stek, en afsnydzel aanpryzen, als de zekerste weg om Dubbelbloemige te hebben, ’t geen in der daad zeer waar is, echter, zyn de Planten, dus voortgekweekt, altyd zwakker, dan die uit Zaad voortkomen, en nooit hunne Bloemen zo groot, of fraai voortbrengen: waarom, gelyk ik te voren zeide, ’t beter is, een opvolging van Zajelingen alle jaren te hebben, waar onder gy altyd een menigte Dubbelbloemige zult hebben, als uw Zaad maar goed is.
De Brumpton purper bloemige, is by de meesten hoogst geschat, om de grootheid van deszelfs Bloemen, en de schoonheid van deszelfs kleur. Maar dit soort brengt zelden meer dan ene Bloemtros op een plant voort, daar de Italise purpersoort, verscheiden trossen aan elke Plant voortbrengt, inzonderheid zo ze sterk zyn. Daar is nog een soort, de roodbloemige, namelyk, de zevende van Miller, die aan alle zyde Takken uitschiet, en verscheiden schone Trossen uit ene Wortel voortbrengt. Deze zyn van een schone rode kleur. Dus doet nog een soort gemeenlyk, schoon verkeerd, de Jaarplant geheten, welke deszelfs Bloemen ’t eerste jaar uit Zaden zal voortbrengen. Maar dan duren de Planten gemeenlyk tot de volgende Zomer, en bloejen dan weder zeer sterk; en deze brengen dikmaal bloemen voort die in de koleur verschillen. Enigen zyn schoon Schaarla- | |
| |
kenrood, andere bleekrood, andere fraai bont; en deze worden alle van Zaden voortgebragt, van de zelfde Plant genomen; maar dit soort is zeer bekwaam om te verbasteren, zo de Zaden niet dikmaal veranderd worden.
De kleine, eenjarige Violetbloem zal in ontrent tien weken na ’t zajen Bloemen voortbrengen. Dit is de reden, dat men ze tienweekze Violet noemt; en zo ’t jaar redelyk koel en vochtig is, zullen deze Bloemen vry groot zyn. Menigmalen zyn’er ook grote Dubbelbloemige onder hen voortgebragt. Zy kweken wel voort, inzonderheid, zo gy ze in Mei zaait. Dit zal maken, dat ze in Augustus en September bloejen. Dan beginnen de Bloemen in de Thuinen schaars te worden. Deze Planten brengen rype Zaden in ’t zelfde jaar voort, en leven zelden de winter over.
Deze Planten dienen alle in een versen luchtigen grond geplant te worden, die niet is gemest: want zy groejen zo wel niet in een vette grond, daar ze zeer gul groejen: want dan kankeren en sterven de Wortels; zo dat ze zelden den gantzen winter ln zo een grond over blyven: maar in een verse grond zullen ze onze gemene winters uitnemend wel uithouden en schone grote Bloemen voortbrengen.
De gemene enkelbladige Muurbloem, wordt zelden in Thuinen gekweekt, maar dikmaal groejende gevonden op oude Muren en gebouwen. Dit soort wordt gemeent, in het boek van de Apotheek, voor geneeskundige gebruiken. Maar de Dubbelbloemige van dit soort is zeer gemeen in de Tuinen. Dit soort wordt gekweekt door Loten en Aflegzels in de Maanden van den voortyd in de aarde gestoken; als men maar zorg draagt voor gieten en beschaduwen, tot dat ze gevat hebben: waar na ze kunnen na de plaatsen gebragt worden, daar ze moeten blyven.
De Stróókleurde Violet met dubbelde bloem, was voor heen gemeener in de Engelse Tuinen dan tegenwoordig. Dit is een fraaijer soort op ’t gezicht, dan de gemene; alzo de Planten gemeenlyk rechter groejen, en de Bloemtrossen groter zyn, en dichter in een groejen, dan die. Maar de Bloemen hebben weinig reuks; ’t geen ik geloof, oorzaak te zyn, dat ze minder worden geteeld, dan voorheen, schoon ze in ’t gezicht voor gene van de soorten van Violetten hoeven te wyken. Dit soort wordt zo wel als ’t gemeen van stek voortgeteeld.
De witte Violet wordt door zajen in de maand April voortgebragt, op ene wys, welke te voren in de paarse is aangewezen, en zo ’t Zaad goed is, zullen’er vele Dubbelbloemige uit voortkomen, ’t geen zal blyven duren, door ’t planten van stek, gelyk van de gemene Muurbloem gezegd is. Maar alzo de dubbelde van dit soort wat tederder zyn, dan de andere soorten van Muurbloemen, kunnen ze in Potten met verse aarde geplant worden; en in de winter onder Ramen, op warme Mest, of in Run bewaard worden, daar ze voor strenge Vorst beveiligd zyn: maar in zacht weder zouden ze zo veel openlucht, als mooglyk is, dienen te hebben. Als men ze dus handelt, zullen ze twe, of drie jaren duren, en fraje Bloemen voortbrengen.
De grote bloejende Muurbloem wordt ook van Zaad, als de paarse, Rode, Witte voortgeteeld: want schoon ze door stek wordt voortgekweekt; deze maakt dit echter zelden zo goede Planten, als die van Zaden voortkomen. Ook zullen ze zo sterk niet bloejen. Dit soort brengt zelden veel Dubbelbloemige voort; maar wegens grootheid en aangenaamheid is ’t zyn kwekens wel waard; en zo ze worden geplant in arme droge gronden, zullen ze twe, of drie jaren duren, en de koude vry wel velen.
De geelbonte Muurbloem is tans in de grootste achting by liefhebbers van Flora; alzo de Bloemen van dit soort, zo groot zyn als ’t laatst gewaagd soort; en van een fraaije, rosse, of Yzersmet-kleur aan den buitenkant, en tevens uitnemend aangenaam zyn. Dit soort is bekwamer om dubbelbloemige voort te brengen, dan ’t voorgaande. Men teelt het van Zaden, die men in Maart zaait, en behandelt, gelyk de paarsen, enz. lettende wel, dat men ze nooit plant in een vetten grond, welke ze wel sterk in den Zomer zal doen groejen, maar zy velen zelden den Winter in zo een grond. De Dubbelbloemige Planten van dit soort kunnen ook door stek worden gekweekt, even als te voren is gezegd. Maar deze moeten in de Winter worden in huis gehaald, gelyk van de Muurbloem is gezegd, anders zyn ze ’t sterven door sterke vorst onderhevig. De Zaden van dit soort moeten dikwerf worden veranderd, of anders verbasteren ze.
De grote dubbelbloemige Muurbloem was voorheen gemeener dan tegenwoordig; men ziet ze tans zelden; ’t is een verscheidenheid van de gemene dubbelde Muurbloem, waar van ze alleen verschilt daar in, dat de buitenkant der Bloembladen, bloedig van kleur is. Men teelt ze van stek voort, gelyk de gemene, maar men moet ze voor uitnemende koude in den winter in huis halen, waar van de Planten dikmaal sterven.
De geelstrepige Muurbloem, is ook een verscheidenheid van ’t gemeen dubbeld soort, hebbende Bladen, die schoon Bont in ’t Voorjaar en de Winter zyn; maar in de Zomer, als de Planten in vrye groei zyn, verbasteren ze byna gants; zo dat op dien tyd daar weinig fraais aan is. Dit wordt ook van stek voortgeteeld, gelyk ’t gemeen soort: maar ’t kan geplant worden in een warme plaats, anders hebben ze by de koude des Winters veel te lyden.
De zilverstrepige Muurbloem is frajer, dan de laatste; en houdt gemeenlyk zyn bont het gantse jaar. Dit soort wordt van stek voortgeplant gelyk ’t voorgaande soort: maar moet in de Winter worden in huis geborgen, alzo het tederder, dan ’t laatste is. Hierom zet men de Planten in Potten, en handelt ze als de dubbelde Muurbloem. Maar gy moet wel letten, dat gy ze nooit in een vetten grond zet; dit maakt dat hun bont vergaat, gelyk | |
| |
ik menigmalen heb gezien. Gy moet ze ook niet te veel vocht geven; dit doet ze sterven.
Alle de soorten van Muurbloemen, zullen de koude beter velen, zo ze in een zandige en stenige grond staan, dan in een vette Aarde, gelyk aan zulke wordt gezien, die boven op Muren en andere gebouwen groejen; alwaar ze somtyds aan koude winden zeer bloot staan, en echter de felste winters verduren, wanneer die, welke in een goede grond geplant worden, vernield worden, al staan ze in een warm hoekje. Millers Hoveniers Woordenboek.
virga aurea, Heidens Wondkruid; Gulde roede. Zie de soorten in Hubners Kunstwoordenboek, uit Miller.
De Bladen van ’t grootste gedeelte dezer soorten zyn ongesneden, en staan beurtwys. De Kelk bestaat uit schubben. De Bloemen zyn klein, starswys, en geel van kleur, bestaan uit vele kleine Bloemtjes waar van elke een schepseltje heeft, dat naderhand een Zaadje wordt, dat pluissig is, waar by men konde voegen, dat de Bloemen lange staarten hebben.
Men heeft nog meer soorten, maar de opgetelde zyn de voornaamste. ’t Grootste gedeelte daar van is uit America herkomstig, en nieuwe te zajen zoude mooglyk meer verscheidenheids geven.
Zy staan fraai in grote Bloemtuinen, waar aan ze grote fraaiheid geven. Want het vroegste soort begint in Juny, en ’t laatste soort heeft eerst gedaan in ’t laatst van October, en alzo de staarten lang en fraai zyn, zien zy’er wel uit. In Bloempotten staan ze fraai, als zy, met Bloemen, van andere kleuren geschakeerd, in Vertrekken worden gezet.
Men kweekt ze gemakkelyk, door ’t scheuren der Wortelen, in de Lente voort, eer ze beginnen te schieten, en men kan ze in ’t midden van grote Bedden in den Bloemtuin plaatzen. Zy groejen in alle gronden en plaatsen, maar zy willen best in lichte verse gronden, en in een open land voort; schoon enige van de hardste onder ’t aankomen van Boomen mogen geplaatst worden, daar ze lang zullen bloejen, en’er wel uitzien.
De eerste twaalf soorten zyn wat harder van de anderen, en zullen sterk door Afzetsels voortgroejen; welke enige in grote menigte geven, tot zo ver, dat zo ze niet, zorgvuldig ten minste eens ’s jaars worden afgestoken, zy de Bedden over zullen loopen, en de Planten doen sterven, die’er by staan. De andere soorten moeten een warme plaats en drogen grond hebben. Deze zyn zo bekwaam niet om hunne Wortels te spreiden, als anderen, zo dat het gene moeite zal zyn, ze in teugel te houden. De Wortels dezer Planten blyven over, maar ’t Lof sterft in den Winter. Zy bloejen in, of tegen den Herfst.
De Breedbladige gemene Virga aurea, of Gulde-roede, is in de Geneeskunde in gebruik. De Duitze Wondheelers doen ze drinken van hun, die Fistels, of inwendige Zweren hebben, en dat met voordeel. Zy leggen ze’er ook op. Voor een drank, of Klysteer gebruikt, maakt ze loslyvig. ’t Afziedzel geneest de verzweringen van den Mond, en maakt de Tanden vast; ’t geneest de gebreken van den Mond, als men’er mede gorgeld; gelyk een Worggezwel en ontsteking van de Huig. Barklai, geeft in zyne Euformion voor, dat ze Steen en Gravel ontbindt.
virgoulee, of virgouleuze, is de naam van een uitnemende Winter Tafel-peer. Zy heeft hare naam van de plaats, waar van daan ze is gehaald, om onder de Wereld der Liefhebbers te komen. Die plaats is een Dorp van Limousin, dicht by de kleine Stad St. Leonard. Enigen zeggen, Peer van Virgouleuze in plaats van Virgoulee. Elk zal zeggen, gelyk hem behaagt; maar om te zeggen, gelykt behoort, is Virgouleuze niet goed.
Die Peer is langachtig van matige grootte, dik van schil, niet karlig, noch boterachtig smeltende.
vis. Eer we van de verscheiden manieren spreken van Netten te zetten, om te Vissen, zullen we van verscheiden mengsels gewagen, welke men met nut gebruikt, om met veel gemak, veel Vis te vangen. Men heeft enige andere mengsels gegeven, tot ’t zelfde gebruik, in ’t Artikel aas; ’t welk men kan nazien.
| |
Mengsel om te dienen tot een Aas voor de Vissen.
I. De Bloem van Goudsbloem met Marjolein, Bloemenmeel, oude Boter, Bokkevet met Aardwurmen onder malkander gemengd en gekneed, is zeer goed, om Vis te lokken in Fuiken, of Korven, of Netten.
II. Neemt de Serpentarie, perst’er het Sap uit, smeer daar mede de handen, en de Vis zal’er by komen, en zich laten vangen in ’t Water. De rechte vistyd is ’s morgens ontrent vyf, of zes uren.
III. Neemt het Vlees van een Reiger, doet het in een wel toegesmeerde Pot met Muskus, Amber, Civet. Zet die Pot in een Ketel met Water, die wel kookt. Tot dat het Vlees in Olie is verkeerd. Neemt daar na die Olie, doet ze in een Fles, en smeert’er uw Sim, of Net mede, en alle Vis zal zich laten vangen.
IV. Men moet een Kat smorende vermoorden, zonder Bloed aflaten; en ze hebbende gevild, en ’t Vel afgestroopt, moet gy ze aan ’t Spit, zonder larderen, of droopen braden, en bewaren alles wat’er afdruipt, ’t geen men met het Dojer van Eijeren, en met de Spykolie, van elks evenveel wel onder een moet mengen, in een Mortier tot een smeersel, en gy zult het gebruiken als boven.
V. Neemt verse Paardendrek, doet ze in een zakje, of netje, en alles in ’t Water, en de Vis zal’er ontrent vergaderen.
VI. Neemt de raauwe Kwik; doet die in een kleine Fles van Glas; en maakt daar een toutje aan vast, en laat ze op den grond zinken, ’s nachts staan, vooral by heldere Maan, en daar zullen een hoope Vissen by komen. | |
| |
VII. Neemt Kamille olie, doet ze in een Fles, en als gy wilt vissen, moet gy Aaardwurmen hebben, laten die in die Fles met Olie sterven, en smeren daar den Haak mede.
VIII. Neemt vet van een Reiger, Mumie, Galbanum, van elks twe dragmen, een grein Muskus, twe oncen Brandewyn; mengt alles onder een, in een aarde Pan, over een zacht Vuur, en roert het tot dat het zo dik, als Bry is geworden, bewaart het in een loodden Pot, en besmeert’er uwe Haak mede, of de Dobber van uwe Sim, of de Kurk, en alle Vissen zullen’er na toe komen, en men zal ze met de hand kunnen grypen.
IX. Neemt het Ingewand van een Reiger, snydt het in stuk, en steekt het in een glazen Bottel, welke gy wel met Was zult sluiten; steekt ze daar na in warme Paardenmist, en laat de Olie worden, ’t geen in tien, of vyftien dagen geschiedt. Neemt daar na Assa Fetida; en mengt ze met Olie. Alles zal honigdikte krygen. Maakt daar mede ’t Sim, of de Hengel vet, of ’t Aas, dat gy aan de Haak doet.
X. Om Vis te azen, is ook Ossebloed, of Bloed van een zwarte Geit goed, gelyk ook Koejedrek, Geitedrek, Schapendrek, die in de kleine Ingewanden wordt gevonden; Thym, Orego, Keulen, Look, Marjolein, en Droes van geurige Wyn, van elks een deel; daar na Vet, of Merg van de zelfde Dieren, ’t geen u goed dunkt. Gy zult alle deze Ingredienten elk op zich zelve nemen, en nemen’er kleine brokjes van, die gy een uur te voren, op de plaats zult gojen van de Rivier, of Meer, en zult wonderen zien.
XI. Men moet stooten Netelen en Vyfblad, doen daar by ’t Sap van Huislook, Koorn gekookt in Marjolein en Thymwater. Dit mengsel in een Visnet gedaan zynde, zal maken, dat het in korten tyd vol is. Of men kan met dat mengsel de handen vryven, en ’t overschot in ’t Water gojen, daar veel Vis is. Als gy uwe handen in ’t Water steekt, zullen ze de Vis lokken.
XII. Ook is Bloed en Vlees van een Kalf, in kleine stukjes gesneden, in een aarden Pot gedaan, goed, als men alles laat den tyd van tien dagen by een.
XIII. Neemt Kokles met Komyn, oude Kaas, Bloemenmeel, en Wynmoer. Stoot alles met een, en maakt’er kleine Pillen van, die een Erret groot zyn, doet die in de Rivier, daar veel Vis in is, als ’t Water stil is, dan zullen alle Vissen het proeven, dronken worden, en aan den kant van ’t Water komen, daar gy ze met de hand zult vangen. Weinig tyds daar na zal de dronkenschap overgaan, en zy zullen zo rad worden, als zy geweest zyn, eer zy dat Aas gegeten hadden.
XIV. Als gy wilt alle soorten van Vissen vangen; zult gy niet hebben te doen, dan zwarte Geitebloed, geurige Wynmoer, en Deeg van Gerstemeel te nemen. Mengt alles onder een, en doet’er by Geiten long. Snydt het wel klein.
XV. Neemt ’t overschot en de uitpersing van Mirobolanen, en van Mensendrek, en van Kruim van Wittebrood, mengt alles onder een, en doet het in een Net.
XVI. Neemt Aardwurmen, die op lage Wegen, en verse gronden zyn, als de beste, wast ze naderhand, droogt ze, hakt ze klein, en kneedze dan met oude Kaas, vette Aarde, en een trekzel van Senne. Een dragme Senne is genoeg voor een handvol Pieren: alles tot een Deeg zynde gemaakt, zult gy’er brokjes van maken van neuts grootte, en gojen ze ’s avonds op de plaats, daar gy ’s morgens zult gaan Vissen.
Als men Zout om ’t Sim gooit, zal een Visser niet vangen.
XVII. Om Vis te vangen, werpt glinsterende Wurmen in een glas, destilleertze over een zacht vuur, tot dat het Water’er gans is uitgedampt. Doet die Poejer in een kleine glaze Fles, doet’er by vier oncen Kwikzilver, sluit de Fles wel toe dat’er geen Water in kan komen. Laat ze by uw Net in ’t water zyn, en de Vis zal’er na toe loopen.
| |
Middel om alle Vis op een plaats van een Meer te doen by een komen, om te vissen.
Stoot de Kuit van Vis, na dat ze in de Zon, of over zacht vuur is gedroogd, gooit in ’t water acht, of tienmaal zo veel als gy tussen uwe vingers vatten kunt. Daar zal een hoope Vis na toe komen, en gy zultze vangen met een Werpnet, of een ander Net, of met de Hengel. Zo ’t in loopend water geschiedt, zult gy’er kleine stukjes deeg van maken, en voorzien daar uw Net, of Sim mede. Let wel, men moet de Kuit van Mei hebben, als de Vis rydt. ’t Zelfde geheim zoude gelukken, om andere Dieren te vangen, en zelf viervoetige, als men had het Vrouwelyk deel van een Wyfje, als het loops was. Zie karper.
| |
Om de Vis op een plaats, daar men ’t begeert, te doen komen, door Mr. Lemery.
Kookt Gerst in water tot dat ze splyt, en kookt met Zoethout een weinig Momie en Honig; stoot alles onder een in een Mortier, tot dat het een deeg is. Doet deze in een Doos, welke gy wel zult sluiten; en als gy op een plaats wilt gaan Vissen, neemt een stuk, Neuts grootte; doet dat koken in een aarden Pot, met twe handvollen nieuwe Gerst en een weinig zoet; en laat het’er in, tot dat’er als geen water meer overblyft. Daar na zult gy ’t ter plaatze doen komen, daar gy wilt dat de Vis vergaart.
| |
Mengzel van Aas, om Vis in stilleggende Netten te lokken.
Gy zult in loopend water met stilleggende Netten veel vangen, zo gy daar in enig Aas legt, dat sterk van geur zynde, zo vast wordt gemaakt, dat het in ’t midde van ’t Net hangt. ’t Zal goed zyn daar rondom vyf, of zes Bloemen van sterke kleur te hangen, om dat de nieusgierigheid, om ze te zien, de Vis van ver doet komen; en ’t lopend | |
| |
water allengskens de geur en smaak van ’t Aas mede sleept. En gelyk de Vis altyd tegen water opzwemt, en met de Bek open, zo smaakt ze dat Water; en de geur en smaak van ’t Aas gewaar wordende, welke ’t water mede neemt, zo klimt ze sterker op, om den oorsprong daar van te zoeken, en als zy’er by komt, wordt ze de Bloemen gewaar, welke ze gelooft Aas te zyn. Daarom komt ze zonder vrees in ’t Net; en zo dra zy’er in komt tracht ze daar van te proeven; en als zy’er aan slabbert, geeft ze nog meer geur, en maakt dat’er nog andere volgen.
Enige Vissers gojen een gezoutten Varkens-been in ’t water, dat ze eerst hebben afgekloven.
Andere gojen’er Kennipkoek in, de Vis is op dit beide zeer gezet.
Maar ’t beste van allen, en dat ook ’t meeste kost, wordt van een bedurven Haasje gemaakt, dat half verrot is, en dat men latende aan ’t Spit braden voor klein vuur, van tyd tot tyd met Honig droopt; gebruikende daar toe ontrent een pintje Honig; en als het half gaar is, zal men gebrade Wittebrood nemen, en leggen het in de Drooppan, onder ’t Haasje, zo dat men, met droopen voortgaande, de Honig om ’t te ontfangen op ’t gebraden valt; en als ’t Vlees gaar is, zal men ’t afnemen en laten nog ander Brood braden, en laten ’t in den Honig tot de laatste drup weeken.
Als gy een groot stilleggend Net hebt, steekt daar in een stukje van ’t Haasje, en van ’t Braadzel van Brood; ’t geen men zal laten in ’t midden van ’t Net ophangen, en gy zult’er een wondere uitwerking van zien.
| |
Middel om gemaklyk Vis in stilleggende Netten te lokken.
Ik zoude niet veel moeite hoeven te doen, om zulke, die ’t Vissen verstaan, te overtuigen, dat Vis van elk soort zyns gelyk zoekt en vermaak heeft om daar mede om een kuijer te gaan; uitgenomen Snoek, die zyns gelyk niet zoekt, dan om ze te verslinden, gelyk ze allerlei soort van Vis doet. Hierom is zy gemaklyk te vangen, zo wel als de Zeelt; niet om de zelfde reden, maar om dat ze altyd honger heeft. Hierom loopt ze altyd na de plaats, daar ze wat buiten gemeens vindt, en zy vreest gene Netten, gelyk andere Vis.
Ik heb menigmaal ondervonden, dat de Vis haars gelyke zoekt; en om daar een proef van te nemen, heb ik gebruikt een stilleggend Net, daar niet dan een ingang aan was. Ik lag het gemeenlyk onder de Boog van een kleine Brug, zo dat het de deurgang van de gantse Brug stopte. De Vis kwam daar in, en gaande ’s morgens na Zons opgang daar na zien, zag ik de gevangen en andere Vis, die daar rondom zwom, om’er in te komen, en als ik ’t Net opnam, vond ik’er van ’t zelfde soort in. Dit gezien hebbende, heb ik naderhand, in myne stilleggende Netten, een stuk van de Vis van ’t soort gedaan, dat op de plaats wordt gevonden; dus zet ik nooit vergeefs myne Netten.
Als ik geen Vis kan krygen om in myne Netten te doen, die ik daar in enig Aas om ze te lokken, of Bloemen van sterke kleur, en somtyds doe ik daar Aas en Bloemen, en levende Vis in.
Ik moet u echter waarschuwen, dat de Vis, die gy in uwe Netten zult doen, beter zal wezen als zy uit die plaats zal zyn gekomen, daar gy uwe Netten spant, als van een andere plaats, om dat de Vis malkander kent, gelyk ik ’t door ondervinding heb.
| |
Uitnemende manier van doen, om te Vissen met de Zegen.
Als ik spreek in die plaats van met een Net te Vissen, ’t geen men een Zegen noemt; wil ik daar ’t geheim niet van aan Meestervissers leeren, om dat zy ’t beter dan ik weten; ik wil ’t maar leeren aan de Liefhebbers; die uit vermaak in Moerassen, Vyvers, Graften, kleine Rivieren Vissen, mooglyk zyn’er, die dat kunstje wel verstaan, die nochtans niet weten met de Zegen en ’t Spannet, op de wys te Vissen, gelyk ik zal zeggen. Zie de Figuur.
Ondersteldt dat de plaats tussen T. en S. de kant zy daar uw Net moet tegenaan opgehaald worden, zult gy ’t boogswys zetten T. Z. S., of gy zult het ten minste die gedaante geven, als gy ’t aan de kant zult brengen om de Vis in te sluiten, die zich altyd na ’t midden Z. begeeft, naar de mate dat men ’t aanhaalt, om ’t geraas te ontloopen, dat ze hoort, en ’t geen door de reepen op de einden gemaakt wordt. Dit maakt ze vervaart, en maakt, datze om de einden van ’t Net niet wegloopt, zo dat de Vis zich gemaklyk tot aan de kant laat trekken, en geen geweld maakt, voor dat men ’t water begint te roeren om het Net op ’t land te halen. Dan begint ze de neus in ’t slyk te steken, en laat het Net over den kop heen halen, gelyk de Zeelt en Karper doen. Om dit te beletten, moet men altyd een lange stok V. hebben, die licht, recht, glad, en rond aan ’t dikke einde gesneden is; en als de einden, T. S. van de Zegen, of het Spannet by malkander zyn gehaald, zo voegtze zo by een, dat het eind van de Reep met lood, op de aarde is, en loopt langs den kant, op den grond a. b.; stekende daar na de stok in ’t water, zult gy ze op ’t ondereind van het Net met haar dikke eind zetten, op de plaats door de letter e. getekend; en ze twemaal omdrajende zal men’er ’t Net omwinden; vervolgens zult gy het na u halen al drukkende in de Modder, tot dat het komt aan de letter h. daar na zult gy de stok anders omdrajen, en drajen ze ook twe slagen om, om ’t Net al schrappende op de plaats l. te brengen en van daar aan f. om ook ’t Lood op de plaats te halen door i. getekend, doende dit eveneens rondom ’t Net geleidende naderhand ’t Lood a, op de plaats met o, en ’t lood b. op de letter q.
Op deze wys zal’er geen Vis na den grond gaan, als men maar zorg draagt, dat men met het roeren van den grond van ’t water zo lang voort [illustratie] [Plaat 63. pag. 1229. Fig.2. Fig. 1. pag. 1230. Fig. 3. VIS. F. de Bakker fecit, 1742.]
| |
| |
gaat, als men de reep van ’t Lood by een doet naderen; en na dat het Net dus nader aan den kant zal gebragt zyn, zal men de Reep van de Kurk en die van ’t Lood van den zelfden kant by een nemen, om het Net uit het water te halen; dragende zorg, dat men ’t op land halende het Lood gedurig den grond van ’t water volgt; anders zoude de Vis onder ’t Net deurgaan.
| |
Om met enen slag van ’t Net een menigte van Vis te nemen in een Rivier.
Zo gy een Rivier hebt, daar men gene ruigte in heeft, of zo’er een zo groot aantal in is, dat men ze alle niet dan met vele Netten kan beslaan; of wel uwe Rivier zy gans zonder kroonen, en zy voorzien met een menigte van sterke Ruigt, Takken en Wortels van Boomen, of Rotzen, die u beletten daar in te komen, om op die wys te kunnen Vissen, als men met Netten vist, die men noemt Zegens, of Afzet-netten, op plaatzen daar niets in de weeg is, moet gy op de volgende wys te werk gaan. Want de Vis gaat, als zy gerucht hoort, of die Netten ziet, na die rucht, of onder de rotten Boomen, of Takken, waar in ze hare schuiling heeft. Dit maakt, dat men ze niet, dan met grote moeite vangt, en in kleine menigte.
Om die Vis in die plaatzen te zoeken, zo zuivert een plaats in een Rivier, Meer, Moeras, of Graft, welke dertig, veertig, vyftig passen lang is, die zonder Rucht, of ander beletzel is. Doet ze in ’t midde van die plaats met gekookte Boonen, of met Aas lokken. Van den eersten dag af, dat gy ze daar zult gegooid hebben, moet gy Staken dwers deur ’t water steken, gelyk ik, in twe Figuren doe zien, die in de twede Plaat zyn.
Neemt enige ongeschilde Staken, lang naar de diepte van ’t water, wel een arm dik, en zonder onevenheden, daar ’t Net aan haken kan. Het dikke eind zal tot een punt worden gehakt, om ’t in den grond der Riviere te steken. Als alle deze Staken wel zyn, zo legt ze in uwe schuit om ze te gaan planten, beginnende met de eerste E. tegen de Wal aan te steken; die door de letters A. B. verbeeld wordt, plant vervolgens dwers over, op een roede van daar, ene andere F. na den anderen kant C. D. toe, op een roede van daar. Steekt daar na een derde G. een roede van de twede af, gaande dus voort met alle de andere G. H. in rechte lyn, tot op den kant C. D; komende de laatste als H. tegen den anderen kant aan; zet’er ook zo vele langs R. S. T. van de gezuiverde plaats, op de zelfde wyze, als de anderen. Als zy alleen zyn gezet, zult gy’er gelyks waters een gat in boren, om’er een pen, zo dik als een duim, in te steken. Deze Pennen moeten’er gemaklyk ingaan, en aan haar dik eind een gat hebben, om’er een toutje aan vast te maken, dat wel sterk is en anderhalf voet lang. Alle die toutjes moeten aan een lang tou vast zyn, gelyk uit de klesne letters a. b. c. d. blykt. De Pennen moet men steken in alle de gaten van de Staken, en zyn getekend met de letters N. O. P. Q. Deze Staken dus zynde toegetakeld; moet men ’s morgens en ’s avonds, maar een hand vyf, of zes Boonen op de bereide plaats goojen. En daags voor dat men vist, zult gy Boonen, met Aloë gekookt, geven; gelyk men op ’t woord Aas gezegd heeft; dragende zorg dat men de Netten twe, of drie uren na den middag dus zet.
Neemt twe Afzetnetten, zo lang als de plaats wyd is, of liever zo wyd, als de Rivier is, daar men wil Vissen. Begint met de Reep van de Kurk op den kant van de oever A. B. vast te maken. Laat de Reep van ’t Lood na den grond zakken. Halende daar na de Schuit langs de Staken E. F. G. H. voort, laat het Net spannen aan de andere kant van de Rivier C. D. daar gy de Reep van de Kurk desgelyks zult vast maken. Dit gedaan zynde, haalt het Tou met de Pennen a. b. c. d. K. en bindt een eind aan ’t Land, aan een Tak vast, of aan een Paal V. van de Staak N. ontrent zes voeten, of ontrent den kant, die geaasd is, leggende daar na uw Schuitje in ’t midden van ’t water. Neemt de Reep van de Kurk met de linker hand, en ligt allengskens ’t Net op tot dat gy ’t Lood krygt; fronst de Kurk en ’t Net in de hand, op de plaats F. en steekt’er de Pen O. onder, en legt’er het Net op. Gaat vervolgens na de andere Staak G; doet daar ook zo, en gaat dus van Staak tot Staak voort; tot dat het Net gespannen is, gelyk te zien is. Daar na zal men ’t ander eind van de Reep op den oever C. D. recht tegen over de geaasde plaats leggen. Daar zal men een lus maken en die leggen om K. verbeeld door de Figuur.
Als een Net dus is toegesteld, zal men nog een ander zetten, en alles doen, dat ik kom te zeggen. Ik heb dit twede alleen met de Touwen verbeeld, om’er de gedaante te beter van te kennen, en de byzondere stukken, die met de zelfde letters verbeeld worden, als in de eerste Figuur. Een van de einden van de Reep der Pennen, zal ook gaan aan de Staak K.
Als alles zal gereed zyn, zo gooi het overige van uwe Boonen in ’t midden van de zuivere plaats, en als ’t nacht wezen , zo brengt’er drie, of vier met u, die zachtjes zullen gaan, twe aan den kant A. B. en twe aan den anderen kant C. D., scheidende van een om elk aan een eind van de Afzet-netten te wezen, zonder echter nader by den andere te wezen, dan een Roe, en ’t teken moet door hem worden gegeven, die de Netten doet spelen. De vier luiden dus gesteld zynde; zal de handigste van de koppel, die geschikt zal wezen om ’t teken te geven, de twe einden van het Tou nemen, waar aan de Pennen zyn, die aan de Pen K. zullen wezen; en al loopende zal hy ’t’er uittrekken met al zyne magt, en halen’er alle de Pennen te gelyk uit, die aan de Netten de vryheid zullen geven om te bezinken, en de Vis in te sluiten, die bezig zal wezen met zyn Aas te eten, dat gy tussen beide de Netten hebt ingeworpen. Ter zelver tyd als men aan het Tou trekt, wordt het teken gegeven; en de vier luiden loopen schielyk, elk | |
| |
met een stok, om ’t eind van ’t Net kort aan den kant te schikken, op dat’er niets ontsnappe; en op dat de Reep met Lood, met de letters X. Y. Z. getekend, de ene op de Lyn E. F. G. H. zyn, en de andere op R. S. T. Dus zal de Vis tussen de twe Afzetnetten als in een kooi zyn; en men zal niet meer te doen hebben, dan ze te vangen. Om dat wel te doen, zullen twe Luiden, elk een eind van een der Netten te nemen, en brengen ’t allengskens by den andere, terwyl de anderen, de Rivier en den grond van ’t water zullen beroeren. Om te beletten, dat de Vis niet ga over het Net, en om te maken dat zy niet ga onder ’t Net door. Dit zal men vervolgen tot dat de twe Netten tegen malkander aankomen, en de Vis, gelyk als tussen twe Lakens in is, die dubbeld zyn; daar na zal men ze uit het water halen.
Geen Vis is zo loos, die zich op die wys niet laat vangen, en in groten getale. De manier van een Afzetnet te maken, is in ’t Artikel Spannet te zien, op zyn plaats.
Evenwel moet ik zeggen, dat men op zo een wys in loopend water niet Vissen kan, om dat de loop der Riviere de Netten beletten zoude, zich te spannen, en op de Pennen te blyven. Daarom moet men altyd een plaats kiezen, die niet al te sterk stroomt; om genen vergeefzen arbeid te doen.
| |
Om allerleije soorten van Vissen, in menigte, met Vuur en Netten te vangen.
Het geheim om Vis des nachts met Vuur en Netten te vangen, moet in enige aanmerking komen. Ik heb voor heen gezegd, dat alle Vis nieusgierig is om te gaan zien, waar ze heeft gerucht vernomen. Hier om is ’t vry gemaklyk ze op de volgende wyze te vangen, ’t zy in een Riviere, of in een Meer.
Kiest een plaats, die ten minste veertig, of vyftig passen vierkant is, zonder Ruigt, Hout, Rotzen, of iet anders, dat beletten kan, om een groot Net over haar heen te trekken; zo ’t in een Meer is, dat gy trekken wilt, zie de derde Figuur van dit Artikel.
Ik onderstel dat de plaats om te Vissen geschikt door den boog, of ronde afgepuntte trek, verbeeld wordt, die getekend is, door de letters O. P. R. Q. De lengte I. L. verbeelde den kant van ’t Land, daar men ’t Net moet ophalen. ’t Zal goed zyn Aas een dag drie vier aan malkander in ’t midden van die zuivere plaats te hebben gegooid, ontrent op een Roe na, aan den kant, als op de plaats, door de kleine gestipte Boog K. getekend, om de Vis op die plaats te gewennen. Aast ’s morgens, als gy dien dag wilt gaan Vissen, met de Purgeerboonen met Aloë gekookt, gelyk onder ’t woord Aas gezegd is, en weest gereed op de plaats, om ’t Net te spannen ten twe, of drie uren na den middag.
Doet een groot Afzetnet, of een Zegen, in een Schuitje, op den kant P. D. van de zuivere plaats. Daar moet men ’t Net even eens zetten, als het te zien is by de letters A. B. C. D., dat is, te zeggen, dat het aan een hoopje zo legt, dat men aan de twe einden E. F. trekkende, ’t zich in de lengte, zonder verwarren, uit kan breiden; en men het echter in ’t water niet naders zien kan, dan of het een stuk houts was, dat van den kant M. N. aflegt veertig , of vyftig passen. Men maakt een Reep aan ’t eind E. vast, welker andere einde aan het Land aan de Paal L. vast is; en ene andere aan ’t eind F, waar van ’t eind desgelyks aan den kant van ’t Land op de plaats, met de Letter I. getekend, vast is, en van de geaasde plaats K. ontrent honderd Passen min, of meer, of naar dat de plaats is. De plaats die geaasd is, zy midden tussen de I. L, en recht tegen over de plaats, daar ’t Net is. Dit dus geschikt zynde, moet men niet meer geraas daar ontrent maken. Men zal zorge dragen, dat men een weinig droog Hout en Stroo, aan den kant van ’t Water, ter plaatse brengt, door de Letter M. en N. aangewezen, om daar den brand in te steken, als het tyd is. Gaat daarop tot den avond, ontrent ten acht, of negen uren toe heen; en geeft acht, dat de duisterste tyd de beste is, om te vissen.
Als de nacht gekomen is, zal de Vis uit hare Hollen, Ruicht, Struiken en Rotzen zyn gekomen; en niet missen te wezen, daar ze is gewoon Aas te vinden; voor al, die daar de Bonen hebben gegeten, welke men daar ’s morgens heeft gegooid, om dat ze ’t hongerigste zullen wezen, als hebbende te veel afgegaan, door de Aloë, die met de Boonen is gekookt. Mis dan niet, daar ter gezetter ure te gaan, om die vissery te beginnen; en om met u twe, of drie Mensen te brengen, waar van de een zachtjes zal gaan, om het Tou I. te vatten, zonder ergens in ’t Water te roeren, en de ander ’t Tou L. zal nemen, en beiden zich stiller zullen houden, tot dat het teken gegeven is. Gy zult ook zo zachtjes, als mooglyk is, gaan, om den brand in ’t hout M. N. te steken, dat ten dien einde is gereed gemaakt; waar na gy op uwen buik zult gaan leggen, aan den kant van het Water, om de Vis te zien, en te hooren zich bewegen, die na ’t Vuur toe, uit nieusgierigheid zal komen. Zo dra gy dit zult merken, zo neemt de Boonen in overvloed, en zyt een half uur bezig, om ze op te houden; en als gy twyfelt, of gy’er genoeg by een kunt hebben, zo geeft een fluit ter leuze, aan uw volk, dat ook, zo dra ’t kan, en zo schielyk ’t de Reep na zich zal halen, om ’t Net, dat ze na zich trekken, aan elk eind tegen de kant zo te spannen, dat het een half rond beschryft, dat gestipt is met O. P. R. Q, op dat de Vis zich daar in houde. De ene kant vast tegen den kant aangehaald zynde, die door O. is getekend, en de andere tegen Q. zal men met Polsen, die hier achter worden verbeeld, in ’t Water stooten, en den grond omroeren, en den kant van ’t Water, en brengen allengskens de twe einden van ’t Net by malkander, op de plaats getekend door K; en als deze by een komen, zullen twe andere Luiden elk de Reep van de Kurk nemen, en daar na zult [illustratie] [Plaat 64. pag. 1231. Fig.4. Fig. 5. VIS. F. de Bakker fecit, 1742.]
[illustratie] [Plaat 65. pag. 1231. Fig.6. pag. 1232. Fig. 7. Fig. 8. VIS. F. de Bakker fecit, 1742.]
| |
| |
gy alle drie het Net, zo zachtjes als gy zult kunnen, tegen ’t Land op halen, tot het gans uit het Water is.
| |
Andere manier, om de Vis met Vuur, in stroomend Water te vangen.
Zo gy zoekt des nachts met Vuur, en Net, gelyk we zeggen, in een stroomend Water te vissen, moet men een manier uitvinden, om het Net vast, en geplooid in ’t midden van ’t Water, op ene zelve plaats te houden, die zo dicht als mooglyk is, is gesloten, anders konde ’t Water ze wegslepen.
Zie daar de uitvinding, waar van ik my bedien, en die door de Fig. IV. van dit Artikel verbeeld wordt.
Als gy de plaats hebt vastgesteld, daar gy ’t Net wilt vast houden, by voorbeeld, de plaats door de Letters A. B. C. D. getekend van den kant E. F. af, naar de wydte der Riviere, steekt daar een goede dikke paal C, die sterk, recht, en overal glad is, op dat het Net daar niet aan hake, en van een langte, die naar de diepte van ’t Water is, boven ’t welke ’t maar een voet moet uitkomen, om ’t Net daar achter te leggen. Leg ’t eerste eind B, en zwajende het Net met halve slagen om de paal C, moet men, als men op de letter D. is gekomen, ’t weder om slaan na B. toe, en doen ’t weder een halve slag om de paal C. slaan; en als het aan de letter D. is, moet men ’t omslaan na B, en voortgaan met het in orde te plooijen, gelyk men heeft begonnen, tot dat men aan ’t eind A. komt; zo dat het Lood op den grond is, en de Kurk boven. Dit gedaan zynde, maakt een Tou aan ’t eind B. vast, en brengt deszelfs eind aan land, aan de Paal F, maakt een ander vast aan ’t eind A. van ’t Net vast, en brengt het ander eind onder aan E, dan zal ’t Net gezet wezen. Men zal een hoop Hout tegen ’t Net over leggen, op de plaats, door de letter G. getekend. Mist niet aan te merken, dat het Net altyd tegen de Paal aan, boven de Stroom der Rieviere, en niet onder de zelve sta; by voorbeeld, zo de loop der Rieviere van ’t Oosten komt, moet het Net ook aan dien kant der pale staan, boven de Paal C, want zo ’t aan den anderen kant lag, zoude het Water ’t weg slepen.
Men moet het anders even eens doen, als hier boven gezegd is, uitgenomen, dat de Man, die ’t Tou E. vast heeft, eer en sterker moet trekken, als de ander, die de Reep F. vast heeft; zo veel te meer, als de Stroom der Rieviere ’t Net na om laag zal slepen. Dees zal de Reep zo dra niet trekken, of hy zal vinden, dat het Net by de Paal byna uit het Water is, daarom moet het Tou E. van ’t Vuur G. honderd Passen meer af zyn, dan het Tou F.
| |
Om Karper en andere Vis te beletten, dat ze niet over ’t Net heen springen.
Alzo deze uitvinding uitnemend is zo wel, als voordeelig, en gemaklyk om uit te voeren, zo oordeel ik, dat de Lezer eniger mate in ’t Geheim gevallen heeft, is, dat ik hem wil leren. Men moet aanmerken, dat het Net, ’t geen om te bedriegen dienen moet, een sterk Net is. ’t Maaksel daar van wordt op het Artikel Spannet geleerd, en op die plaats zult gy leeren, hoe men ’t gebruiken moet, door ’t geen wy zeggen, als we de oogen slaan op de Figuur V.
Onderstelt, dat A. B. de kant van het Water zy, daar men ’t Net zal doen aankomen, en daar men gelooft, dat de Karper, of andere grote Vis is, en zet het Net, om op de gemene wys te vissen, dat is, dat men ’t eind E. moet zetten aan den kant van ’t Land, en ’t ander eind in ’t Water, als een half rond, brengende ’t eind F, desgelyks aan ’t Land, zo dat het Lood op den grond zinkt, en de Kurk zy aan den kant. Doet daar na ’t vliegend Net, dat aan het Afzetnet E. H. F. vast is, naderen; ’t geen gemaklyk zal te doen zyn, trekkende aan de Reep P. Door dit middel zal de Kurk K. van het enkel Net, zich bevinden op de plaats Q, en ’t ander eind L.op de plaats R.; M. op ’t cyffer 8, en N. op ’t cyffer 7, die den zelfden Boog zal maken als het Hoofdnet, zo dat gy na dien tyd den grond zult roeren, en den kant van ’t Water met de Pols X. V; om de Vis te dwingen, zich daar in te verwarren, en zo zy te loos is, zal zy over de Kurk trachten heen te springen, gelyk ze meer gedaan had; maar daar zal ze het vliegend Net bejegenen, dat ze den weg zal afznyden, zo dat zy niet kunnende ontvluchten, zal trachten zich door ’t Net heen te begeven, daar zy in zal blyven hangen, en zo gy terstond verzekerd zyt, dat grote Vissen binnen den omtrek van ’t Net zyn, moet men eerst in ’t midden roeren, de einden van ’t Net allengskens by een brengen; tot dat gy ziet, dat de twe Kurken van ’t Net aan de plaats Y. Z. komen, en’er niet meer dan vier, of vyf voeten plaats tussen de twe Reepen is, op die wyze zal geen Vis uw Net kunnen ontkomen.
Ik geloof, dat het geen ik van deze Vissery gezegd heb, genoeg is om te weten, hoe ’t geschiedt, onder ’t werk zal men ’t overige leeren.
| |
Hoe men den grond, of de Poort vissen moet.
Gy kunt dat soort van Holen, van Maand tot Maand maken, of alle vyftien dagen, zo’er Vis is, ’t geen gy weten kunt, als gy met uw Schuitje naderende, een weinig met uw Stok rondom in den grond zult roeren, en daar uit als kleine Borrels voortkomen, of als het Water borrelt, dit is een teken, dat’er Vis onder is. Gy zult dan op dze wys vissen.
Ziet deze twede Figuur, die de Holen verbeelt, of de Poort, binnen de Letters C. D. E. F. Neemt in uw Schoutje een Stok, die op ’t eind een haak heeft, S. T, en een, of twe Polzen X. V. van de voorgaande Figuur, met een Spannet, dat groot genoeg is, om een plaats van zes, of acht voeten in te sluiten, ’t welk gy zo zult zetten, als gy in de Figuur ziet. Laat eerst het eind A. | |
| |
in ’t Water, en zettende het in ’t rond, omringd de Holen, en brengt ’t eind B. tegen ’t ander zo aan, dat het’er een voet, of twe voorby steekt, gelyk gy getekend ziet, op dat’er niet uit zoude kunnen komen. Dit gedaan zynde, moet gy hebben een goede dikke houtten Staak G. I. die wel glad, en lang genoeg is, naar de diepte van ’t Water, waar in men wil vissen; en aan ’t dunne eind met yzere punten beslagen, om te gemaklyker in ’t Zand te komen. Men zal ze tegen ’t midden der Deur aan zetten, en vast op den grond van ’t Water, daar na zult gy met de yzeren Haak, in de Deur vast haken, in een van de Gaten, die aan ’t ander eind F. zyn, en zult ze recht op halen tegen de Paal G, en stekende een Tou in een van de Gaten, gy moet het te degen aan ’t eind van de Poot vast maken, ter plaatse met de letter G. getekend. Als het zal wezen vast gemaakt, houdt het Schuitje vast, en neemt de Polsen, om den grond van ’t Water onder de Steenen te roeren, en de Vis te dwingen, in de Netten te lopen; en als gy merkt, dat alles zal gevangen zyn, zo haalt het Net op, om’er de Vis uit te halen, die’er in is. Legt dan de Poort op de plaats, daar ze te voren was, om daar weder te vissen, als ’t u goed dunkt.
Zo gy gelieft zelf een Net te maken, de manier van arbeiden staat elders beschreven.
| |
Hoe men Netten spant, en vist met een Net, geheten Vyf-ink.
Men zal in ’t Artikel Net de beschryving vinden, van het Net vyf-ink geheten, om dat het vyf Inken, of Poorten heeft. Men legt het tegen woordig uit, gelyk men het moet zetten, zo in een Meer, als Rivier, of in een staand, of lopend Water.
Voorziet u van vier wel sterke, rechte Stokken, van bekwame langte, naar de diepte van ’t Water, daar ’t Net moet gezet wezen; zy moeten gepunt zyn aan ’t dikke eind, gelyk blykt in de Figuur. Men moet op een voet na, by de punt aan elke vast maken, de hoek van ’t Net E. F. G. H, en vier voeten hoger aan de vier hoeken, boven aan de dunne einden der Stokken, de hoeken omhoog A. B. C. D, zo dat ’t onderste en vierkante stuk, waar aan geen Ink is, onder is; en dat, waar aan’er een is, boven. Het Net dus aan de Staken zynde gebonden, zet men ’t in een Schuitje, om ’t in ’t midden van ’t Water te brengen, en daar op deze wyze te zetten.
Zo ’t geen stroomend Water is, doet u Schuitje in ’t water stil leggen, en nemende de vier Stokken te gelyk, gooit ze recht in ’t Water; daar na zult gy’er een steken in den grond, zo recht en ver, als gy kunt. Onderstelt, by voorbeeld, dat het die Stok zy, welke met de Leter D. G. getekend is. Neemt de andere Staak B. F, die ze volgt, en haalt ze in ’t Lood, en langs het Schuitje, tot dat de kant van ’t Net wel gezet, en styf ingestoken is, langs het Schuitje, in rechte linie van ’t andere. Dit gedaan zynde, gaat heen, en keert het Schuitje om, om ’t overlangs in de Stroom van ’t Water te houden, om de Staak E. A. te planten, gelyk men met de twe anderen gedaan heeft; en van daar nogmaal ’t Schuitje omkerende, zal men’er de vierde Staak G. H. by doen, zo dat de vier Staken gestoken zynde op den grond vry vast zyn. Dat Net zy vierkant, op die wyze gespannen, als in de Figuur wordt verbeeld.
Zo ’t is in lopend Water, gelyk is gezegd heb, dat gy uw Net gespannen hebt, zal dit de Staken zonder ophouden bewegen, en gevolglyk ’t ganse Net, ’t geen de Vis zal bang maken. Om dit ongemak te helpen, zult gy zes, of zeven Stokken nemen, negen, of tien voeten elke lang, welke gy om hoog, aan de Staken zult vast binden, om ze in staat te houden.
Om beter de manier te weten, hoe men die Staken vast maakt, onderstelt, dat ze verbeeld worden, door Lynen getekend, door de kleine Letters a. c. d. Neemt, by voorbeeld, de twe einden a, en bindt ze kruisling aan de Staak A. E. omhoog, en nemende weder enen anderen Stok, maakt ze vast met het ene van des anderen einden aan C. H, op de plaats c, en nemende een vierde Stok, bindt hem desgelyks met een eind, aan de ander d, en het ander eind aan de Letter B; en door dit middel zal men ’t Net in ’t Water doen vast staan. Nog styver zal ’t staan, en beter gespannen, zo men’er nog twe andere Stokken in ’t kruis aanbindt, en men ze van hoek tot hoek plaatst, te weten, een eind aan de Staak A. a, en ’t ander aan ’t eind gedekend D. d, en de twede aan de ene hoek van de Staak C. c, en de andere aan die, welke met B. is getekend.
Maar zo gy ’t Net is stil Water zet, als een meer, een Vyver, een Graft, of Moeras, is ’t genoeg de vier voorname Staken van ’t Net in den grond te zetten, als zy recht geplant zyn, en vierkant.
| |
Middel om enige andere Vis te vangen, als Snoekjes en Baars, met een Strik van Paartshaair.
De Snoek en Snoekjes, slapen in de Zon, in de Maanden Februai, Maaat, April, Mai, Juni, Juli, Augustus, en houden zich gemeenlyk gelyk met het Water aan den kant. ’t Is niet moeilyk ze te vangen, met een Strik van Paartshaair, gelyk in deze Figuur te zien is.
Neemt een dunne stok, of Hengel, van omtrent negen voeten lang, die sterk en ligt is, om ze met ene hand te kunnen houden; maakt aan ’t dunne eind N. een strik van Paartshaair, van zes, of acht dubbeld vast, die langs de Hengel, en niet over dwers open staat. En als de Zon helder staat te schynen, en hoog, gaat dan langs het Water wandelen, dan zult gy de Snoeken en Snoekjes, zonder bewegen zien slapen; komt dan zachtjes by de eerste die gy ziet, tot dat gy ze gemaklyk met uwe Roede bereiken kunt; strykt de strik dan zachtjes over ’t Hoofd, tot op ’t midden van ’t Lyf, en slaat uwe Roede schielyk op. [illustratie] [Plaat 66. pag. 1233. Hoe men Karper met Moortslagen vangt. Gemaklyke wys van Karper te vissen. Hoe men vist aan de Strand. ’t Vissen met de Totebel. F. de Bakker fecit, 1742.]
| |
| |
Zo de Snoek by geval, die gy wilt vangen, de Kop, of staart na u toe heeft, moet gy hem zachtjes dwers doen keeren, trekkende hem zachtjes aan de staart met uwe Roede, dit zal hy zich wel laten doen, zo hy maar geen gerucht hoort, of gy niet schudt.
De Karpers laten zich even, als de Snoeken vangen, in de Maanden April en Mei; maar gy zult de ene nog gemaklyker vangen, dan de andere, gelyk wy leeren Tom: I. in ’t Artikel karper.
De Vissen zyn - - - Aal.
Barbeel.
Berm.
Bliek.
Brasem.
Elft.
Grundel.
Kabeljau.
Karper.
Kreeft.
Kikvors.
Molenaar.
Post.
Puitaal.
Roch.
Salm.
Schelvis.
Schol.
Smeerling.
Snoek.
Steur.
Truten.
Voorn.
Zeelt.
| |
Hoe men Karper met Moordslagen vangt.
Men doet dit in een plaats, daar ’t Water een Kom verbeelt, daar ’t zonder Takken, of Wortels, of Ruigt is, en daar overvloed van Karper is. Men omzet ze met Zegens, die den grond reiken, gelyk in de Figuur te zien is.
Men neemt enige Moordslagen, daar men steen aan bindt, om ze doen zinken, en gooit de een voor, de andere na in ’t Water, na dat ze ontstoken zyn. Als deze slaan, beroeren ze ’t Water op een vreeslyke wyze; en doen de Karper uit de Holen in ’t Net vluchten.
A. is ’t Schuitje, B. die de Moordsllagen aan een steen gebonden werpt. C. is de plaats van de Rivier, die van een Net is omringd.
| |
Gemaklyke wys, van Karper te vissen.
Men neemt een oud Schuitje met Takken A. Dit doet men zinken, en laat het 3 Maanden leggen, zonder’er aan te raken. ’t Water moet diep zyn, op dat de Vis’er in kan komen, zonder te worden gezien. Daar nestelt ze. Neemt, als gy vissen wilt, twe Schuitjes B. waar aan gy ’t oude Schuitje vast maakt, ’t geen gy uit den grond zult gaan lichten met de Touwen, die daar aan vast gemaakt worden. Als gy dat Schuitje geligt hebt, brengt gy ’t tussen twe Schuitjes in een Graft, of aan de waterkant; alwaar ’t Schuitje zo droog zit, dat’er ’t Water niet van boven in kan komen. Daar na neemt men’er ’t Hout uit, en schept’er ’t Water uit.
Op enen tyd kan men’er meer dan 100 uit halen; en ’t zelfde Schuitje kan vele malen dienen.
| |
Hoe men Vis met een Hoep-net vangt.
Men heeft een Hoep van een Wilge Tak, of twe gemaakt, en maakt daar aan een Net vast; en een stok, die dwers over de Hoep heen gaat. Hier mede gaat men in de Slooten vissen. Steekt ze aan den kant in, daar men is, en zo langs den grond, legt ze op zyne Knien, als ’t aan de overkant is, met de Hoep boven ’t Water, en haalt het na zich.
| |
Hoe men vist aan de Strand.
Men neemt twe Paarden A. B, en een Net C, als een Zegen zonder kuil. Aan elk eind van het Net is een Paard, gelyk in de Figuur is te zien. En als ’t Water wast, gaat men daar mede in Zee; men rydt vry diep in Zee, alzo de strand vlak legt, eer ’t Water de Schoft van ’t Paard bereikt, ’t Paard A, dat dicht aan strand is, rydt daar weer heen, als ’t Water het andere B, tot die hoogte staat, om ’t Net wat strak te halen. Daar na rydt het langs ’t strand deur ’t Water 50, 60 schreden ver. Dan blyft het Paard, dat naast aan strand is, stil staan; en ’t ander Paard rondom rydende, gelyk de poot van een Passer, die beweegbaar is, komt dan op de hoogte van ’t ander Paard. Dan ryden ze beide na ’t strand, en halen ’t Net na zich, dat vyftig, zestig voeten lang, en vier diep is. Men vindt’er somtyds veel, somtyds weinig, somtyds geen Vis in.
| |
’t Vissen met de Totebel.
Onder ’t Woord Totebel hebben we van een vissen dar mede gesproken. Hier zullen we van een andere manier daar van spreken. Men heeft een Schuitje A, waar in tegen ’t Boord aan, rust een stok, die vry styf is F, waar aan boven een Katrol is B. Men heeft in dat Schuitje ook een Wind, byna aan ’t ander Boord C. Hier van daan reikt een Tou D, dat over de Katrol B. gaat, tot aan ’t kruis van ’t Net H. Het Wind heeft een handvat, en een Arm, waar mede men ’t opwind, en ’t los laat. Met zo een toestel is men in staat, een Totebel te gebruiken van 18 en 20 voeten wyd. Op dat het Net te beter zinke, doet men stukken Lood, aan de vier stokken van ’t Net.
vissen. Zie vis.
vitriool. Zie koperrood.
Men kan goeden Inkt maken, zo men gestootten Vitriool by een afziedsel van rode Rozen doet. Zo men’er enige druppen geest van Vitriool by doet, wordt ze rood. Doet men’er wat vlugge Geest van Zout Ammoniak by, wordt ze grys.
Schryft men met een smeltsel van groene, of witte Vitriool van gemeen water, ziet men ’t schrift niet, ten zy men daar een afziedsel van Galnoten op doet. Om ’t te doen verdwynen, heeft men niet van doen, dan de geest van Vitriool met Watte | |
| |
daar over te vryven. Wil men ’t weer doen voor den dag komen, moet men’er Wynsteen-olie, door smelting gemaakt, over stryken.
vlas, in ’t Latyn Linum.
Beschryving. ’t Is een Plant, waar van de stam is een arm en een halve lang, rond, recht; die lange bladen heeft, die smal en zacht zyn. Zy brengt op haren Top, vier, of vyf kleine Takjes voort aan ’t eind, waar aan blaauwe Bloemtjes staan. ’t Zaad is in enige velletjes opgesloten, die byna rond zyn, plat, glad, en een hartjes gedaante hebben.
Plaats. Men teelt ze op Akkers, in vette en vochtige gronden.
Eigenschappen. ’t Lynzaad is verzachtend, verslappend, en ontbindend. Men maakt’er een Meel van, waar mede men maakt een Pap. Het is goed voor Graveel, voor Kolyk-graveel, en om Pis te verwekken, latende het trekken in een kleine knoop in Afziedzel.
VLAS TELEN. ’t Land, ’t geen men voor de Vlas-teelt kiest, moet van dien aart zyn, als ’t geen waar op men Hennip teelt, dat even eens toegemaakt wordt, en matig vochtig is. Een grond, die men nieulings toegestelt heeft, en te voren heeft gediend tot Weide, is goed om Vlas te telen, als zy maar genoeg is bearbeid.
Men houdt het voor waarheid, en men ziet door ondervinding, dat het Vlas door te grooten overvloed van wortel, ’t grootste gedeelte van de Aarde uitteelt, daar het groeit, daarom moet men jaarlyks van grond veranderen; of men moet veel Mist geven aan den grond, waar in ’t gezaaid wordt, zo men wil, dat men ’t daar voor een twede reis zajen wilde, fraai en veel Vlas krygt.
| |
Zaai-tyd.
In een heet Land, zaait men voor den Winter; in koude Landen, in de voortyd. Alle Vlas brengt zonder onderscheid Zaad voort, en daar is geen Gelling, of Zaling in, gelyk in de Hennip.
| |
De vyand van Vlas, en hoe weg te helpen.
Na dat het Vlas is gezaaid, wil de orde der Natuur, dat het spruite, zo ’t Zaad goed is. Men heeft Dieren, die het opeten, zo haast het opkomt, en als het twe vingeren breed hoog is. Om dit ongemak, als ’t komt, voor te komen, en ’t Vlas dus gegroeid is, neemt men op een dag, dat men denkt, dat het zal regenen, As, op dat ze het Ongediert zoude doen sterven, als ’t in de Aarde komt, en door middel van ’t Zout, dat het verzelt, ’t zelve de kracht mededeelen, die dienstig is tot mesting.
Men heeft een Kruid, dat zich om ’t Vlas windt, en ’t doet verstikken, of belet te groejen. Zo men daar geen zorg voor droeg, tot dat het wordt geplukt.
VLAS-PLUKKEN. Men plukt het Vlas niet, voor dat het ryp is; ’t geen men daar aan merkt, dat het zwart is; en vervolgens draalt men niet het eveneens te plukken, gelyk men de Hennip doet; lettende alleen, dat’er geen onderscheid is, tussen Gelling en Zaling, moet men ze te gelyk oogsten. Voor ’t overige is ’t eveneens, als met de hennip gelegen, tot dat het is geroot.
| |
Hoe men Vlas root.
Men moet aanmerken, dat, gelyk de Hennip, acht dagen vereist, om wel te roten, alzo het Vlas daar niet boven de drie dagen in moet blyven; maar daar na moet men ’t zo nat, als ’t is, op een stapelen, met planken beleggen, daar grote steenen op gelegd zyn, om het op een te persen. De vocht dringt’er geheel deur, en maakt het geroot, gelyk behoort, en het zal nog in dien staat zyn, den tyd van drie andere dagen.
Of wel, zonder dat het nodig is, het dus op een te stapelen; zo men dicht by een stroomend Water is, zal men ’t’er binnen in gieten, en laten ’t’er acht dagen, en dan zal ’t Vlas uitenemend goed zyn.
| |
Om ’t Vlas beter te roten.
Legt het in goed Weer, den tyd van tien, of twaalf nachten, dat is, by gespreide handvollen boven op ’t Gras; keert het daaglyks om, draagt zorg, om ’t ’s morgens voor Zons opgang op te nemen, legt ’t gedekt, en stapelt het zo vochtig als ’t is, op een, laat het dus den gansen dag leggen; en brengt het alle avonds, dien gansen tyd in de lugt, zult gy bevinden, dat het Vlas, ’t geen gy dus doet roten, zeer fraai zal wezen. ’t Zelfde kan men aan Hennip doen.
vlas. (wild) Linaria.
Beschryving. ’t Is een Plant, waar van de stelen en bladen, zeer veel na die van Vlas gelyken. Hier van daan heeft het in ’t Latyn den naam van Linaria gekregen. ’t Heeft een menigte van gele bloemtjes, die de gedaante van Riddersporen hebben, maar een weinig groter zyn. De Takken zyn taai, maar gemaklyk om te breken. ’t Gelykt na de kleine Esula; uitgenomen, dat het laatste Melk uitgeeft.
Plaats. Men vindt deze Plant by na in alle Akkers, en voor al aan den slootkant. Zy bloeit in Juli en Augustus.
Eigenschappen. De Linaria is heet, vochtig, bitter, openend, doet wateren, zo dat men ’t in Italie noemt, Water om te wateren. Dit maakt uitnemend ’t Afziedzel van de Bladen, ’t geen ook ’t Venyn uitdryft, ’t Bloed verdunt, en de Stonden voortbrengt.
vleer. Sambucus, in ’t Latyn.
Beschryving. ’t Is een Boomtje van middelmatige grootte, waar van ’t hout dik is, de Takken lang, recht, verdeeld met knoppen, met veel wit hart gevuld, en van buiten met twe Schorsen gedekt. De bladen zyn getand aan de kanten, en met haar vyf zeffens aan ene steel, gelyk die van Okkerneuten. De Bloemen zyn van een blad aan vyven gesneden. Zy wassen op ’t eind der Takken, | |
| |
als een Zonnescherm. De Vrucht is een zwarte Bes, die vol hoogrood Sap is, daar veel Zaad in is.
Plaats. Dit Boomtje groeit in de Wyngaarden, Tuinen, op de Bergen, in de Hagen, op donkere plaatzen.
Eigenschappen. De bladen van de Vleer zyn verzachtend, ’t Zaad en de Middelbast, ’t Zap van de Wortel, de Bloemen, en de Beijen, doen water afzetten, door den Afgang en ’t zweten. Uitwendig gebruikt maken de bladen van de Vleer gestoten, om ze te leggen op het gebrandde. Men zegt, dat de Vleer, en wilde Vleer, een opdrogende kracht hebben, en enigzins ontbindende. Dus kan men by gebrek van ’t een, ’t ander in de plaats geven. De Schors van de Vleer in een glas witte Wyn, van een drachme tot twe getrokken, is goed om water af te zetten. De bladen gekookt, en gegeten, als een gestoofd, en de Knoppen zetten Water en Gal af. De jonge Spruiten, ten getalle van zes, in witte Wyn gekookt, en de Wortel van Vleer gegeten, zetten ook ’t Water af. De Wortel van een dragme tot twe, in Wyn gekookt, en gegeten, is goed voor de Waterzucht. ’t Sap uit de vrucht geperst, gegeven van een half once tot zes dragme, met Alsemwyn, of dik gemaakt met wat Honig, en gestooten Kaneel, en ’t droog Zaad, dat gestooten is, met witte Wyn, tot een dragme gegeven, voert het zelfde uit. Het Zaad en de Vruchten in Wyn gedronken, genezen de hardigheden, en de verstoppingen van de Moer. De Wyn-azyn, waar in men den droge Bloemen heeft, is zeer aangenaam aan de Maag, en doodt de Wurmen.
Zo men een Tak van een Vleerboom, in een Mollerit steekt, doet het hem vertrekken, of sterven.
| |
Conserf van Vleer.
Men moet de Beijen, als ze ryp zyn, afplukken, naar dat gy menigte van Conserf wilt hebben. Men moet ze in een Lywaat doen, en persen ze zo lang uit, als’er nog Sap uit wil loopen. Kookt dat Sap in een open Pot, tot op twe derde, dat is, dat’er van de drie pinten, een overblyft. Deze Conserf heeft dan Honigs dikte, en trekt wat na den zuren. Gy zult’er twe lepels vol van nemen, als gy wilt, en zult veel beterschap voor uwe Maag, zonder enig ongemak vinden.
| |
Wyn van Vleer.
Die Wyn is afgangmakende, en bestaat uit de rype Vleer, die in de Herfst wordt getreden, en in de Most gekookt, men schuimt ze, en ze door een Horde hebbende laten loopen, bewaart men de bezonken Wyn, die klaar is, tot dat men ze nodig heeft. Men kan het wel op ene andere wyze doen. Men laat de Beijen met de most, over klein vuur, tot op een derde verkoken, daar na laat men ze een nacht in de lucht bezinken, en daags daar aan, laat men ze deurzygen, gelyk we boven hebben gezegd. Enigen nemen de wortels, in de plaats van de Beijen, voorts doet men ’t, gelyk we hebben gezegd.
Krachten. Zy zet het Water, en de gallige vocht af, dient voor een middel, om te gaan wateren, opent de Pisgangen, is goed voor de in- en uitwendige Zweren; en is vooral goed voor de Heupjicht, en voor de Kinderen pokken; want de kracht is afgangmakende, de pyn bedarende, die de Ziekte verzelt; ontlastende, en afzettende de stoffen, die op een deel willen vallen; en die zelf begonnen te vallen. Zy is niet goed voor de Maag, en daarom moet men’er wat geurigs op doen, om ’t versterken, en verkwikken.
vlees is een woord, dat van ’t zachte deel van Dieren, of Vruchten gebruikt wordt.
| |
Geheim om Vlees lang zonder bederf goed te houden.
’t Vlees bewaart men, met daar in een koperen Spyker te steken. Dit maakt, dat het niet bederft.
’t Vlees voor zo ver, als ’t het zachte van Vruchten betekent, heeft verscheide bynamen
| |
Boterachtig, en smeltend Vlees.
Dit smelt in den Mond, zo dra men ’t kaaut, dus is ’t Vlees van Poire Beurréé, Bergamot, Lechasserie, Crasane, enz. en van alle Perziken.
| |
Krapachtig, of glasachtig Vlees.
Dit gebruikt men van Peren, die vast zonder hardheid zyn, die knappen, als men ze eet, gelyk de gezegende Peer, Messire Jean, Peer de Krap, Amadotte, Bons Chretiens d’Hiver, Martin Sec, en de Zomer Oranje Peer.
| |
Hard Vlees.
Dit zegt men van Peren, daar fynheid noch lekkerheid aan is, en die men naaulyk kan deur de Keel krygen; als de Katilaes, Dubbelbloemen, Fontarabie, Parmenie, enz. en de Winterperen.
| |
Fyn Vlees.
Wordt uitnemend Vlees geheten, als de Lechasserie, Bergamotten, Epines, enz.
| |
Melig Vlees.
Wordt genaamt, ’t Vlees van zekere Peren, die onaangenaam, en van kwade geur zyn, gelyk de Dojonné gemeenlyk heeft, en de Tyd peer, als zy aan de Boom is ryp geworden. De Cadet, en zelf zekere Peren, en Persiken, die schoon van een goede aart, evenwel de natuurlyke hoedanigheid, by gebrek aan warmte, niet grekegen hebben, als de Epine d’Hiver, die niet geel heeft kunnen worden, de Herfst Bergamot, enz. die niet ter deeg heeft kunnen ryp worden, of in geen goede grond heeft gestaan.
| |
| |
| |
Droog Vlees.
Worden enige Peren gezegd te hebben, die enigzins grof zyn, gelyk de wilde Peren, en de Lansaci, die in de schaduwe staan.
| |
Mals Vlees.
Worden zekere Peren gezegd te hebben, die noch smelten, noch glasachtig zyn, en echter uitnemend, gelyk de Inconue Chesneau, de Peren de Vigne, de Passourellen, en vooral de Rousselet.
Men heeft’er eindlyk, dis rins van Vlees zyn, als de St. Germein, andere, die wat trekkend zyn, als de Crasane, de Rietpeer, en andere.
Men heeft ze die wringachtig van smaak zyn, en zodanige zyn alle Winter peren.
vlees-kleur is een flaauwe rode kleur.
vlekken zyn onreinheden, op Stoffen, enz. gekomen; en die’er niet zyn af te vryven.
| |
Geheimen om de Vlekken weg te nemen.
I. Neemt Spaanse Zeep, fyn geraspt, een halfpond; Spyk Olie, drie oncen; Ossegal, vier lepels vol; Citroen-sap, zo veel van noden is, om een Deeg van Styfzel te maken, om bestendigheid te geven; maakt’er Ballen van. De Zeep moet wel droog zyn, eer zy daar toe dient.
Gebruik. Wast uwe Vlekken met warm Water, vryft ze daar na met uwe Ballen, en wast ze daar na wel ter tegen af.
Merk wel. Zo gy een Loog van de As van Aardveil maakt, en daar in een weinig van uwen Deeg smelt, zult gy daar een uitnemend middel van maken, voor de Schurft, als gyz’er dikmaal mede wast.
II. Neemt twe ponden Fontein-water, Pot-as een neut groote, Citroen aan kleine stukjes gesneden, en alles met een gemengd hebbende, zult gy ’t den tyd van vier entwintig uren laten trekken, daar na zult gy dat Water laten deurlekken. Het neemt alle Olie-vlakken, en andere uit Hoeden, Zyde, en Wolle Klederen, en Lywaat weg. Men moet de plaats der Vlekken, met helder Water afwassen, na dat het is weggenomen, en ’t wel zuiveren.
III. Neemt twe maten Rivier-water, een Ossegal, vier oncen gebrande Aluin, drie oncen Aluin van gebrande Wynsteen, twe scrupels Kamfer. Doet alles op de helft verkoken; laat het daar na deurlekken, en wast de Vlak, die gy’er wilt uit hebben; en in twe, of driemaal wassens, zal zy’er uitgaan.
| |
Om allerleije Vlekken uit Klederen, en Lakens te doen.
IV. Neemt fyn Zout, zwarte Zeep, van elks zo veel als van doen is. Als alles wel gemengd is, vryft’er de Vlekken mede, en als alles droog is, wast het in laau Water, en ’t zal’er uitgaan.
| |
Om een Olie Vlak uit Satyn, of andere Stof, en zelf uit Papier te doen.
V. Neemt tot Kalk gebrande Schapen voeten, waar van gy aan weerskanten van ’t papier, of de Stof, op de plaats van de Vlek, een nagt lang de poejer, of As zult laten. Zy zal de Vlek na zich nemen. Zo ze niet gans weg waar; zoude men ’t nog eenmaal moeten doen. Maar de Vlek moet niet oud zyn.
VI. Neemt een half pond Zeep, vier oncen Klei, een once levende Kalk; mengt alles met Water, en legt het op de Vlek.
VII. Om Vlekken uit wirte Zyde te doen, of uit Vulp, dat, of rood, of karmozyn geverwd is. Neemt Brandewyn, die drie maal gekookt is, en maakt daar de Vlek aan de ene en de andere kant mede nat: Neemt daar na een wit van een vers Ei, en smeert dat over de Vek heen, zet het in de Zon te drogen. Wast het daar na zachtjes af met schoon Water, vryft het wel uit, en de Vlek zal weggaan. Doet dit ten minste twe maal: want de kleur zal’er niet mede vergaan.
VIII. Ten zelven einde neemt tot Laken, dat scharlake Verw is, Water van Aluin, wast’er de Vlek mede, vryvende het Lake wel; daar na zult gy ’t met zuiver Water wassen; en de Vlek zal’er ten twede maal uitgaan.
IX. Neemt ten zelven einde Rots-aluin, Wynsteen, en witte Zeep, van elks drie oncen, stoot het vry fyn. Neemt daar na twe Ossen-gallen, een Pot, die niet groot is, waar in gy op nieu zult doen loog, naar welgevallen. Zet het op het Vuur, en als ’t begint te koken, doet’er ten eersten de Gal, en de Poejer in, en laat het koken, tot dat een derde, of vierde deel is verkookt. Gy zult met dat Water de Vlek twe maal wassen, en laten tot twe maal toe, ’t Laken drogen; en wast het voor de laatste maal met vers Water, en gy zult’er de schone uitwerking van zien.
| |
Om de Vlekken uit Scharlaken te doen, ’t zy ’t Wol, of Zyde zy, zonder verlies van kleur.
X. Neemt het Kruid Saponarie, of Kruid der Vullers geheten, haalt daar ’t Sap uit, doet daar van op de Vlek, den tyd van twe, of drie uren; wast het daar na met warm Water af; en zo’er de Vlek niet genoeg uit is, wast ’t nog eens. Zo ’t Laken niet rood geverwd is, smeert’er wat Zeep op, en nog een weinig van ’t zelfde Sap; mengt het onder een, en wast dan de Vlek, en zy zal weggaan.
| |
Voor de Vet-vlekken.
XI. Neemt Rots-aluin, levendige Kalk, van elks een pond; Aluin, Wynsteen zes oncen, fyn gesneden Zeep drie ponden, zuiver Water vier ponden. Mengt alles in een schone Pot onder een, en laat het een tyd lang koken. Laat het daar na deurzygen, en bewaart het. Als gy dit Water wilt | |
| |
gebruiken, laat het laau worden, wast de Vlek aan weerskanten met dat water, en vryft Laken tegen Laken; wast het daar na uit met schoon water, en de Vlakken zullen’er uit zyn, keert het daar na om, om een weinig Zeep met vers Water te geven; en gewis zullen ze voor de twede, of derde reize heen gaan.
| |
Om Inkt-, of Wyn-vlakken, uit Laken, of Lywaat te doen.
XII. Neemt Limoen-, Oranje-, of Citroen-sap, en wast’er de Vlak verscheidenmalen mede; latende ze droogen; wast ze daar na met koud water, en zy zal’er uit wezen. Maar zo ’t een Inkt-vlek is; zo wast ze met witte Zeep en Wyn-azyn, en zy zal’er uitgaan.
| |
Om zwarte vlekken op witte Vellen te maken. Zo datze na Luipaards-, of Panter-vellen gelyken.
XIII. Neemt een once Goudglid, twe oncen levendige Kalk, drie maten gemeen water; mengt alles, en zet het op klein vuur, tot dat het alleen heet wordt en niet kookt, en neemt het daar na van ’t vuur. Maakt’er een Treksel van, waar van gy vlekken op de Vellen zult doen met een Penseel van Zyde, of Varkens-borstels. Dit gedaan zynde, doet het koken in de Zon, en slaat het daar na met een stok. Ziet gy de vlekken niet wel, dooptze nog eens met het nat, gelyk te voren, en gy zult hebben ’t geen gy begeert. Die kouleur verschiet niet; en maakt, dat de Vellen een goede geur krygen; en zo gy daar mede de haairen nat maakt, of de baard, zult gy ze schoon doen worden.
vlekken (roode.) Om die uit het aangezicht weg te nemen, moet men ’t water gebruiken dat uit een Wyngaard loopt, als zy is gesneden.
| |
Om de Vlekken der geboorte, weg te nemen.
Doet in Rozen-Azyn, of in andere, die nog sterker is, weeken de wortel van Bernasie, die van hare kleine vezeltjes is gezuiverd. Laatze twaalf uren lang staan trekken, en wast daar zo menigmalen, mede als mooglyk is, de Vlekken, die gy wilt wegdoen; en zy zullen eindlyk heen gaan.
| |
Ander middel, voor de geboorte Vlekken.
Neemt ontrent het eind van Mei de Wortels en Bladeren van de Chrysofylata. Destilleertze met de Helm, en vryf de Vlekken met dat water.
| |
Ander voor de rode Vlekken.
Men geeft voor, dat de Vlekken der roodheid gemaklyk heen gaan, als men dikmaal ’t aangezicht met de vleugels en veren van een witte levendige Vogel vryft. Men moet hem tam maken, goed doen, en veelmalen daags, over de rode vlekken, de veren van die Vogel, heen stryken.
vliegen (Spaanse.) Tegen ’t vergift der Cantharides, of Spaanse Vliegen. Zie vergif.
vlieg is een klein gevleugeld beestje, waar van’er verscheiden soorten zyn; en waar van Muggen, Paarde-vliegen, Goud-vliegen, enz. soorten zyn.
De gemene Vlieg is graau zwartachtig van kleur, het hoofd heeft twe hoornen, een kleine snuit, en een angel, welke ze gebruikt om ’t bloed der dieren te zuigen. Zy heeft twe purperachtige oogen. De vleugels zyn vliesen, de buik is als een halve ring gemaakt. Zy heeft twe nagels aan de pooten, waar mede zy zich aan alles, hoe glad, vast houdt. De pooten zyn in vieren, door geledingen verdeeld.
Dit soort van vliegen brengt witte eijeren voort, die in de Zomer open gaan, en witte Wurmtjes geven; die Vliegen worden groot, naar de mate dat de vleugels groejen.
| |
Kracht van de gemene vliegen.
Zy zyn goed om te verzachten, ontbinden, en om haair te doen wassen. Door het destilleren haalt men’er een water uit, dat goed is voor de ziekten der oogen. Zy zyn zeer ongemaklyk in heete en Zuidlyke gewesten.
| |
Middel om de Vliegen te verdryven, die de Mensen beledigen.
Doet het Nieskruid met het Orpiment in Melk, en besmeert’er de plaats mede, daar de Muggen komen, gy zultze alle verdryven, of dooden. Dit doet de Aluin ook met Orego en Melk, en alles, wat gy daar mede besmeert, zal van de muggen niet worden beschadigd.
II. Neemt een deel bladen van de Kawoerde, of Watermeloen, stootze en perst’er het sap uit. Wast met dat Sap de muren, of ’t geen gy voor de Vliegen wilt bewaren. Zy zullen’er niet aan komen. Men kan’er de Billen en Buik der Paarden ook mede wassen.
| |
Om Muggen, Vliegen, Spinnekoppen, Scorpioenen, en zulk soort van Dieren uit den huis te jagen.
Brand in uwe Kamer de veders van Hoppe, zo veel gy wilt. Zy zullen de reuk zo dra niet weg krygen, of zy zullen heen gaan, en niet weder komen.
Of wilt gy liever ’t Seep-kruid, of Saponaria, en de Opium, of Heulsap onder uwe Kalk doen, en daar mede uw Huis witten zullen zy’er niet komen.
| |
Om de Vliegen te doen sterven.
Laat de bladen van Tabak trekken, in water, vier en twintig uren lang. Doet’er daar na Honig by, en doet het een uur koken; doet’er daar na | |
| |
Meel van Koorn by, als Suyker, zal het de Vliegen lokken, en die’er van drinken sterven’er van.
| |
Om te maken, dat de Vliegen de Koejen niet kwellen.
Smeert de Koejen met de Beijen van Laurier in Olie gekookt, en zy zullen van de Vliegen niet gekweld worden; desgelyks als gy ze met Leeuwenvet smeerd.
vloed, of Watervloed, zegt men, of van de overstroming der Zee en Rivieren, of van water, dat door zware stortvlagen en sterke regens, die een groten plas op ’t land brengen, daar over komt, en in den Wintertyd blyft staan.
vloed is een woord in de Geneeskunde, betekenende een kwytwording van vocht deur Vrouwen, en men noemt het de Witte Vloet, als zy in een witte gedaante voortkomt.
| |
Geneesmiddel voor de Witte Vloed der Vrouwen.
Neemt zo veel Muskaatnoot, als gy wilt, Wit van een vers Ei, vier lepels vol Weebreê-water, zo veel Roze-water, wat witte Suiker. Doet zo veel Neutmuskaat, als gy wilt, op een Beschuit dat gy in den Oven zult laten steken, en als het zal zyn gebakken, zult gyze daar uit halen, en zult’er de Muskaatnoot uit nemen. Slaat de Weegbree, Roze-water, de Suiker en Wit van Eijeren, wel onder een. Raspt’er de helft van een Muskaatnoot in. Mengt alles onder een, en geeft het nuchteren aan den Zieken zes, of zeven dagen aan een.
II. De Horminum gestooten met Boter, is heel goed voor de Witte Vloet. Men smeert’er de Navel mede, en doet veel goed. Men gebruikt ook Koraal, die stoppend is, en de onmatige Vloed der Vrouwen en der Speenen wegneemt.
vloer. Zie pleister voor een Vloer.
vlojen. zie luizen.
vlojen (Boom), of Luizen. Aartvlojen zyn een klein ongediert, dat zich aan de jonge takken der Boomen zet, en de zelfde doet sterven. Men vint zwarte maar groene zyn gemeener. Men heeftze den naam van Luizen, of Vlojen gegeven, om datze in kleinte daar na gelyken. Zy komen in ’t midden van de Lente uit; en groejen zeer in den tyd van een maand, of dergelyke. Zy hebben drie pooten aan weerkanten, en twe horens, die lang genoeg zyn, op ’t hoofd; zy zyn lange figuren, die rond zyn, en hebben een klein hoofd, twe rode ogen, die bruin zyn. De bladen, waar onder zy zich bedekken, krullen om, en dienen hun tot voedsel, en tot bewaring voor de lucht. Zy blyven niet lang even eens, men ziet ze wel haast met vleugels. Deze vleugels komen in een half uur voor den dag: maar na dat zy zich ontdekt hebben, veranderen ze van kleur, zo wel als ’t hoofd en ’t lyf, dat een weinig de dikte vermindert.
| |
Geheim om de Luizen te verdryven.
I. De Mieren zyn vyanden van de Luis, zy komen in de plaatzen daar men ze heeft, en vernielenze, zonder de Planten kwaad te doen.
II. Plant Rakette op verscheiden plaatsen van uwen Hof, of giet op de Luizen sterke Wyn-Azyn, met het sap van Bilzen-kruid; of besmeer de takken daar ’t gedierte is, met levende Kalk.
vlokruid. Zie persikkruid. Persicaria. Deze Plant is van tweederhande soort; ’t ene noemt men enkel Curoge, Waterpeper, is zeer dienstig in de ziekten van de benedebuik, die door ontsteking worden veroorzaakt. Men geeft’er het Afziedsel van in den Buikloop, in de Rodeloop, en vooral als’er enige verzwering is in de ingewanden. Zy is ook dienstig in huitziekten, om datze is afvegend, samentrekkend. Men geeftze in afziedsel aan zulke, die Schurft en Dauw-wurm hebben, en andere dergelyke ziekten.
’t Twede soort, dat men ook Persikkruid noemt heeft meer krachten, dan ’t eerste. ’t Water is een eigen-krachtig middel voor ’t Graveel, en voor de Slym van ’t Water. Men geeft twe, of drie oncen van dat water. Men geeft het water tot een Darmspuiting, voor de Persing en Rode-loop: maar men moet ter zelver tyd een drachma poejer daar by nemen in rode Wyn, met Suiker tot Stroop gemaakt.
Men doet een handvol bladen van die Plant koken, een kooksel alleen is een halfpintje Kafs-water om de verstoppingen der ingewanden, en de Waterzucht, en de Geluw te genezen. Gelyk deze Plant een verdunmiddel is, zo legt men ’t op de Jicht om’er de vochten van te lozen, zo wel als de zuchtige dikten. Men legt dit Kruid, of Lywaat, dat in ’t Afziedsel is natgemaakt, warm om de Beenen, de Dyen, en andere gezwollen deelen.
’t Een en ’t ander is goed voor het Koude-vuur, om ’t stof te zuiveren, en de Wurmen; en om bol vlees van oude Zweren weg te nemen.
Deze Plant is in de Weiden, Moerassen, en aan de Waterkanten zeer gemeen.
vlouw is een Net, ’t geen dient voornamentlyk om Snippen te vangen.
Zie snippen, daar men de Figuur vindt.
Als de tyd gekomen is om de Vlou te zetten, moet gy de plaats schoon maken daar ’t Net moet vallen, en vernieuwen de Staken, die boven aan de Boomen zyn, zo ze verrot zyn; en anders ze met nieuwe touwen vast laten binden en andere Katrollen daar aan maken, om dat de touwen, die’er deur gaan, ze met der tyd verslyten; en de touwen met der tyd verrotten. Men zal ook ’t Hutje gereed maken, een ander Kruis in de aarde slaan; het Net bezien, of’er niet aan bedorven, of geknaagd is van de Rotten, of Muizen, en het herstellen. Men zal twe, of drie ponden Tou doen [illustratie] [Plaat 67. pag. 1239. pag. 1240. F. de Bakker del. et fec. 1742. VLOUW.]
| |
| |
nemen, dat sterk is, zo dik niet als een ping. De Touslagers noemen ’t een Lyn. Als alles gereed is, zult gy gaan ten tyde, als zy vliegen, dat is ’s morgens met limieren van den dag, en ’s avonds, als de Zon ondergaat, en zult het Net op deze wys spannen.
Maakt uw Net los ter plaatse daar de grond schoon is; en maakt een lus aan ’t eind van een van uwe Touwen die aan de Boomen hangen, en haald het na u, tot dat het Tou door de Katrol is; en als gy daar ’t eind van hebt, zo maakt daar een zware steen aan vast, die vier, of vyf ponden weegt, en laat die daar aan den voet van den Boom. Neemt daar na ’t andere eind van het Tou, brengt het aan de haak R, snydt het op een genoegzame langte af; maakt daar een Lus aan, gelyk aan ’t ander eind, en steekt die aan de haak, gelyk gy in de eerste Figuur Bladz. 1000. ziet; stelt het andere even eens toe. Dit gedaan zynde, maakt het Net los in ’t midden van de reine plaats, tussen twe Boomen; brengt daar aan ’t ene eind na A, en bindt het aan ’t Tou daar de steen aan vast is; en ’t ander zal desgelyks aan de steen gebonden worden van de kant B. Waar na gy zult gaan na de haak R, en halen de twe Touwen te samen na u, zonder de einden weg te nemen, die door de haak heen gaan; en als het Net met de steenen, welke men zegt aan de einden M N, te zyn, zal tot aan de Katrollen gekomen zyn, gelyk men in de eerste Figuur ziet, zult gy de twe Touwen drie, of vier slagen om den Haak drajen, om te maken dat het Net en de Steen niet omlaag vallen; daarna zult gy de toutjes, die aan elke hoek van ’t Net omlaag vast zyn, aan den voet van de Boomen A B. vast maken, om ’t in staat te houden, en te maken dat de wind het niet gins en weder Slingere.
’t Net wel zynde gespannen, moet men de Touwen van den Haak af doen, en gaan in zyn hutje R, het met beide zyne handen vast houden, en zien wel ter dege toe, dat het noch aan den Haak, noch aan de Voeten verwarre, anders kon ’t wel gebeuren, dat een Snip in ’t Net kwam, die ’t ontvloog, zo iets het Net belette neder te vallen; daar moet men wel acht op geven. Zie de Figuur op ’t Woord snip.
Echter moeten wy hier by voegen, dat men in Holland by de Stag-vlouwen, welken onder ’t gezicht van een kundigen Vlouwer worden waargenomen, geen Hutje, of Verbergplaats heeft; maar dat de Vlouwer gemeenlyk aan den voet van den enen kant zit, met de Laatreep door een Mik in de hand, onder een hogen Boom, aan welke de ene zyde der Vlou, waar aan de steen (want aan de andere heeft men’er geen) gehecht is. Ook ontziet men niet met gezelschap daar by te wezen, als men zich slechts stil houdt, en zo na, als ’t mooglyk is, onder ’t geboomte dekt.
Terwyl gy de Touwen in uwe handen hebt, en in de Hut zyt, zo houdt uw gezicht gedurig op ’t Net, om beide de handen los te laten loopen, als’er een Snip tegen ’t Net aan komt, daar ze terstond in zal verwarren, en met het Net op de aarde vallen; men moet terstond weder na de haak toe loopen, de twe Touwen in de handen nemen, ’t Net weder ophalen, en in zyn Hutje gaan gelyk te voren; en dan voortgaan om anderen te vangen. Somtyds heeft men de tyd niet om ’t Net weder op te halen, of daar vliegt’er een over; en anderen komen’er weer in, eer ’t half is opgehaald. Hier uit kuntge afnemen, dat, hoe imand handiger is, om ’t te zetten en op te halen, hoe hy meer vangt.
Ik moet u dan zeggen, dat het Net niet op den grond moet zakken, maar daar een voet, of vier boven blyven. Zo een dier van voren komt, moet gy ’t voor ’t Net heen laten vliegen; en zo dra het voorby is, ’t laten ter zelver tyd vallen , geraas maken om ’t beest te verschrikken, ’t geen terstond wederkeerende, zich in de Vlou zal werpen, en gy ’t dooden, en gaan terstond heen om ’t Net op te halen: en zo het by geval van achter u kwam, moet men wachten, tot dat het een roe, of een halve van ’t Net is, dat gy zult laten vallen, en ’t verschrikken, op dat ogenblik. Zy zal dan moeten te rug keeren, als zy de Vlou zal zien, maar u ziende, zal het na den kant van ’t Net vliegen en’er zich in werpen.
Zo een Vlou aan een Meer wordt gespannen, of dicht by Velden, daar een Water-wild komt, zal men ’t vangen: maar men moet maken, dat het Hutje zo zy gemaakt, dat het u niet zien kan.
Men heeft twe middelen om de Reepen van de Vlou te houwen, zonder aan zyn handen ongemak te krygen, en zich voor koude te bewaren.
’t Eerste middel wordt in deze Figuur verbeeld. Onderstelt dat de Haak R. van de voorgaande Figuur hier getekend zy door het Cyffer 1. De einden der twe Touwen, met 2 en 3, en dat de twe strepen 5, 6. de twe reepen zyn, die het Net ophouden. Als gy in u Hutje zit, houdt wel met uwe hand het Tou vast op de plaats met 7. getekend, en haalt men uwe andere hand de twe Reepen dubbeld by een, aan ’t Syffer 4. tussen uwe beenen; en haaltze boven op uw knie. Houdende ze daar na vast, laat de plaats 7. los, en gy zult met uwe ene, of andere hand uwe Reepen zonder moeite houden. Maar zyt vaardig in uwe knien los te laten en te openen, als de Snip zich in ’t Net begeeft.
De twede wys om ’t Net te houden, zonder koude te hebben, of de handen te bezeeren, is in deze Figuur verbeeld. Onderstelt, dat de zitplaats van uw Hutje zy na den kant van R, steekt een Paal H. in den grond, die twemaal zo dik is, als een duim, en laatze vier duimen boven den grond steken, en anderhalf voet verder na ’t Net toe, na de plaats met K. en M. getekend. Steekt nog twe andere dikke Staken in den grond I. L. die op zyn meest ontrent een voet boven den grond zyn. Deze twe houten moeten twe duimen van boven hebben, elk een gat daar men een vinger in kan steken. Neemt een stuk houts N, D, O. dat gedraaid is, en aan de twe einden N. en O. niet dikker dan een ping is, op dat het gemaklyk in de twe houten I, L. draje, waar in menze zal ste-
| |
| |
ken. Men zal in ’t midden van dat gedraaide hout een gat maken, dat ruim genoeg is om’er een pen van een vinger dik in te steken, en dat lang is vyf, of zes duimen. Dat stuk houts moet in ’t gat zyn gestoken, eer dat men de twe houten vast zet.
Neemt dan nog een ander stuk houts H, G, F, dat zo plat is als een Duig van een Vat, en maakt’er aan elk eind een kerf in, op dat het zou kunnen houden aan de Paal H, en de Pen E. Als alles dus is toegesteld, en gy uw Net hebt gespannen; onderstelt dat de twe linien A B. de Reepen zyn; neemt die in de ene hand, en legt ze by malkander aan de letter C, om D, het eind van de Middelpen, een slag; haalt daar na ’t ander eind van die pen E, na den kant van ’t Net; en haal de Rol N O. twe slagen rondt; zet ze dan vast door ’t ene der einden van ’t Kniphout G, tegen ’t Paaltje H. te zetten, en ’t ander F. tegen ’t eind der Pen E. Zo dat het gewigt der Vlou de Rol willende omhalen, door ’t Kniphoutje wordt wederhouden. Dus kunt gy de handen in de zak steken, zonder dat het Net valt: maar gy moet uw voet gedurig in G. hebben; en zo dra’er een Snip in de Vlou komt’er tegen trappen. Dan zal ’t Net zo schielyk nedervallen, als of gy ’t in uwe hand had.
| |
Om Warvlou te maken.
De Vlouwen die aan weerskanten ladders hebben, of van fyn garen zyn, en beurzen, zakken, falbalaas hebben, en ruim en slap zyn, zyn goed aan de wegen in de Bossen. Zy zyn daar in gemaklyk, dat een Man’er velen zetten kan, dat’er niemant hoeft by te zitten; want de Snip by dag als stikziende, geraakt en verward zich daar in; mat zich, door ’t onbesuisd voortdringen, af, en blyft’er in hangen. Men zet ze aan ’t eind van Starrebossen, en ruime Doorzichten en Plantasien, tegen ’t open veld en ruimer vlucht. ’s Morgens, en ’s avonds gaat men in deze zien, of als men op den dag eens gaat wandelen; zy is onkostlyk, geeft veel vermaak en voordeel, en is ’t oprechten dubbel waard. Gy hebt’er de gedaante van in de volgende Figuur.
Om’er zo een te maken, moet men de maat van de wydte en hoogte van de plaats nemen, daar ze moet gebruikt worden, en ze aan een spyker vast maken, om de Ladder aan vierkante mazen te maken, gelyk in ’t Artikel net geleerd is, daar gesproken wordt van een Net, dat als een Zak gesloten is. Die Ladder zal zyn van goed grof garen van vier draden, en de Mazen moeten wyd zyn tien, of twaalf duimen.
’t Want moet zyn van los gesponnen Garen van twe draden, en de Maas van twe duimen wyt, of twe duimen en een halve. Men zal dat Want nemen twemaal, of twemaal en een halve langer dan de ladder, zo dat’er grote zakken in zyn. Men moetze tussen twe Ladders maken; en het gantse Net op maken.
Span een van de Ladders op den grond, op een gelyke plaats, die zuiver is, maaktze aan de vier hoeken A, B, E, F. aan paaltjes vast, steekt daar na een glad toutje zonder knoopen in de laatste ry Masen, die rondom het net gaat. Dit gedaan zynde, moet gy ’t eind van dat toutje, en den hoek van ’t Net, aan den hoek A. van de Ladder vast maken, doende daar na ’t toutje langs den kant, A Q B; zal men ’t vast binden met een hoek van ’t Want, in den hoek B. van de Ladder, en van daar voortgaande met het toutje deur te steken, zal men ’t aan een andere hoek van ’t Want, in de letter F. vast maken, en eindlyk de laatste hoek in E, waar aan men ’t Net gelyklyk zal leggen, zo dat het fronst, en overal zakken maakt. Daar na zult gy de andere Ladder op dat Net leggen, om dus de vier hoeken te binden, met die van de andere A, B, F, E. Als ’t Net dus tussen de twe Ladders in legt; moet men een goed toutje nemen, en maken ’t eind van de twe Ladders aan een vast, en ’t toutje, ’t geen door den rand van ’t Net gaat, gelyk men ziet in de toutjes door de Cyffers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. en doen dus rondom het Net, om dus van de drie Netten niet meer dan een te maken. Men moet dus in ’t geheel beslag op zekere plaatsen, van drie tot drie voet de twe Ladders aan een binden, gelyk men ziet op de plaatsen door de Letters G, H, I, K, L, M, N, O, P, en op anderen, daar men kleine knoopjes heeft, op dat het Net in de lucht gespannen, niet omlaag zakke, ’t geen ’t doen zoude, zo de Ladders niet by een wierden gebonden, en men somtyds geen meer zakken vond in de ene dan in de andere plaats.
Om de gantse Vlou toe te tuigen, zal men een Tou nemen van een ping dikte, ’t welk gy’er romdom aan vast zult najen, om ze te boorden; men zal aan de twe hoeken A. B. maken twe lussen van ’t zelfde Tou, die beide ontrent een voet lang zyn, en aan de twe andere hoeken E. F. zal men laten twe einden ontrent van een voet of zes lang, om ’t Net aan de Boomen vast te binden en ’t in staat te houden, dat het niet door de wind verwaaije en’er de Snippen beter in blyven.
Men moet die Vlou laten bruin verwen, om ze te minder te doen zien.
| |
Om Vlouwen aan grote Bossen te maken.
In grote Bossen, daar ’t Hout zo sterk als hoog is, is ’t moeilyk open plaatzen te hebben, of men moet een menigte van Boomen weg hakken; en nog is men niet verzekert, dat’er de Vlou goed zal zyn; of ’t moet al een plaats zyn van tien, of twaalf Mergen groot, of meer zonder Boomen, daar die open plaats op eindigt; zo dit niet kan wezen, kunt gy van de uitvinding een proef nemen, die in de volgende Figuur verbeeld wordt. Ik onderstel dat gy weet ’t geen van de Snip op zyn plaats en derzelver vlucht gezegd is.
Kiest een plaats aan den kant van ’t Bos, die zuiver is, by voorbeeld A. D. voor ’t Bos, en de ruimte tussen den Boom A., en de letter E. [illustratie] [Plaat 68. pag. 1240. VLOUW. pag. 1241. VLOUW. pag.1246. VOGEL. F. de Bakker fecit, 1742.]
| |
| |
zy de open plaats, die vier, of vyf roeden wyd moet zyn; kiest een hooge en rechte Boom aan den kant van ’t Bos, gelyk die door A. getekend, om ze de takken na de open plaats toe af te hakken, en om hoog een sterke staak vast te maken, getekend door de letters K. R. Z.; gelyk we in ’t Artikel snip geleerd hebben. Zoekt in ’t Bos een Boom die matig dik is E. F., die zo hoog en recht is, als mooglyk is. Na dat men’er de Takken heeft van ’t een tot het ander eind afgenomen, zo brengt ze op de plaats van de Vlou, en maakt een gat in de aarde op de plaats E, die drie, vier of vyf voeten diep is; en drie, vier Roeden van den kant van ’t Bos A. Steekt in dat gat ’t dik; eind des Booms, die afgehakt is, en recht ze op hebbende’er eerst op drie, vier voeten na aan ’t eind F, enige banden van hout om vastgemaakt, en de ene aan de ander gehecht. a. b. c. d. e. f. en de andere, om de Staak met houtten haken, rondom in de aarde vast te slaan, vast te houden. Zy moeten van den voet E, af zyn, een voet of negen, even, als de Stag en Hoofdtouwen van een Schip. Men moet echter zorg dragen dat’er gene binnen de open ruimte A E. komen, op dat het Net daar niet aan verwarre. Gy moet uwen omgehakten Boom zo planten, dat de punt F. ontrent twe voeten over de open plaats na het Bos toe overhange; en men moet daar by tyds een Katrol, of Kous C aan ’t dun eind vast maken, met een Tou, of draadje dat daar deur gaat, even gelyk aan den Boom A. daar men de Katrol, of Kous L. ziet.
Gy kunt daar ’t grote Tou wel in laten, maar om datmen het’er ligt uit zoude stelen, laat men’er niet dan dunne toutjes, en die kort zyn, makende daar ’t ene eind van, boven den man, aan den Boom vast, en aan ’t ander eind een Steen. Gelyk in B. Of wilt gy ’t nog beter doen, zo draagt altyd een Leer by u.
Ik zal u nog een andere Uitvinding geven; dat is, dat gy uw Net hebbende van den Steen afgedaan, na dat de vlucht is gedaan, gy de twe Touwen by den andere neemt, en gy de Steenen tot aan de Katrol ophaalt; daar na een Knoop X. gemaakt hebbende, gy ze een roe, of anderhalf na boven doet opgaan, na dat de hoogte der Katrol, of Kous is. Neemt daar na een houtje V. twe voeten lang, aan weerskanten gespleten, waar op gy ’t overige van uw Tou zult winden. Gy zult na die twe toutjes in de twe spleten te hebben op de einden van ’t stukje hout gedaan, alles om hoog laten gaen. Dus zullen de Steenen S. T. neerhangen, tot op de halve hoogte der Boomen, om dat de Touwen zyn aan de letter X aan malkander geknoopt, en ’t overige zal met het houtje V. ophangen, zo datge omze te hebben, moet mede brengen een haak om ze daar mede neer te halen. Of men moet een toutje hebben, en aan ’t eind daar van een Steen vast maken, zo groot als een Ei, om ’t te gojen over ’t houtje V. heen, en ’t neder te halen, gelyk gy anders met een haak doen zoud.
Ten overvloede, zal men op al ’t gezegde van de Vlou letten, en my is niet anders over te zeggen, dan dat men vele Vlouwen om een Bos, tien, of twaalf kan zetten, zo ze geladderd zyn, gelyk in de voorgaande Figuur geleerd is.
| |
Ander soort van Vlou, die men een Schuif-Vlouw noemt.
Getoond hebbende hoe men twe soorten van Vlouwen maakt, zoude ik meenen, dat ik tegen myn oogmerk zondigde, ’t geen ik heb om kennis van de uitvindingen te geven, die bekwaam zyn om voorbyvliegende Vogels te vangen, zo ik niets van de schuivende Vlou zeide, welke men in ’t Frans ook wel Pantine, of Panteine noemt, die op alle plaatsen goed is, vooral in landen, daar men niet dan hakhout heeft, en Bossen, waar van de eigemaars niet zouden willen velen, dat men de Boomen omver, of’er takken afhakte, om de twe Vlouwen te zetten, waar van ik heb gesproken.
Hebbende de twe Staken E, B, D, C., die een arm dik, van achtien, of twintig voeten lang, en recht en licht zyn; hakt’er aan ’t dik eind een punt aan; gy zult aan elk dun eind B, D. een Yzeren, of Koperen Kous, of van enige andere stof vast maken, om voor een Katrol enigermate te dienen. Gy zult ook een Net, of Vlou met Ringen hebben, a Bouclette in ’t Frans geheten, waar van ik op zyne plaats, het maaksel getoond heb. Deur die Ringen zal men een Sterk Toutje steken; dat glad en lang is 6 Roeden. Dit Tou wordt betekend met de Letters B, G, D, F. Dit zult gy opwinden, op dat het onder ’t Net niet verward rake.
Hebt desgelyks een houtten Haak F, die een voet lang is, en bindt die by al den toestel vast, om u daar van in nood te bedienen.
Men moet aanmerken, dat die Vlou niet wordt gespannen, dan op den kant van een Bos, van gehakt Hout, naby een stuk Grond, of Wyngaard, op den groten Weg, of de dreven van een Bos, of Perk, voornamentlyk, als die plaatzen eindigen op Velden, of open plaatzen, in ’t midden van ’t Bos.
Men kan het ook spannen langs een Beek, aan den kant van een Meer, of wel aan den ingang van Weiden, en de aankomst van Bossen; kort om, op alle plaatzen, daar men denkt dat Snippen vliegen. Om zo een Vlou te zetten, moet men op deze wyze te werk gaan. Onderstelt, dat de Boom L, de aankomst van een Bos zy, of andere plaats, daar ge zoekt uw Net te zetten. Maakt daar uw Net los; neemt het eind van ’t dikke Toutje, ’t geen gaat deur de Ringen, en maakt het aan ’t eind van de Staak op de Letter B. vast. Steekt een klein Toutje E. K. deur de Kous, die aan de Letter B. is, en maakt ze aan de eerste ring by B. van de Vlou vast, om ze als een Bed-gordyn open te halen. Steekt daar na de Staak B. E. aan den kant van het Bos L. zo, dat ze wel styf in den grond steeke, en een weinig na den Boom H. toe overhange. Neemt het ander eind F. van ’t dik Tou, en steekt het mede | |
| |
deur de Kous D, die vast is aan ’t top-eind van de Staak D. C. welke gy desgelyks in den grond zult steken, drie, of vier roeden van ’t Bos, of van de andere Staak B. E. Gaat daar na drie, of vier roeden van ’t Net af, achter uit, aan den voet van ’t een, of ’t ander stammetje, of boomtje zitten, of van enige Takken in den grond gestoken, recht tegen over de Vlou, gelyk op de plaatzen door Z, of F. getekend. Op die plaats moet men den Haak in den grond steken, en daar aan ’t eind van ’t dik Tou vast maken, en na het’er geheel deur gehaald te hebben, tot dat het Net staat, zult gy ’t Tou een reis, drie, of viermaal om den Haak winden, om ’t styf te houden, als gy gaat trekken aan ’t kleine Toutje E. K, om ’t Net te spannen. Dit gedaan zynde, neemt het Toutje I. C, dat door alle de Ringetjes steekt, gaat weder na uwe Haak, en gaat zitten by ’t Bosje, hebbende gedurig ’t oog op de Vlou, om ’t by een te halen, zo dra’er een Snip in vliegt, en zo dra’er een is gekomen, moet men ze dooden, en ’t Net weder schielyk zetten, en doen gelyk de eerste maal, ’t zal niet kwaad zyn, een dun Toutje aan de laatste Ring D. van ’t Net te doen, gelyk aan de andere kant. Men zal te eer de Vlou geschikt te hebben. Zy die dit soort van Vlou gemeenlyk gebruiken, hebben deurgaans een lange Stok by zich, waar mede ze ’t Net verbrengen op ’t grote Tou; maar de uitvinding is beter met twe Toutjes, gelyk ik zeg. De ondervinding zal u ’t overige leeren.
| |
Aanmerkingen op de Schuif-vlou, of Vlou met Ringen.
Dit soort van Vlou wordt gemeenlyk niet gemaakt, dan met scheve Mazen, om dat ze langs een Tou moet schuiven, gelyk een Schuif-gordyn. Zy moet niet meer dan drie, of vier roeden wyd zyn, en twe en een halve, of drie roeden hoog. De Mazen moeten twe duimen wyd zyn, men kan ze ook van twe en een halve, en drie duimen maken, maar niet meer. Dit Net moet ook los gedraaid, maar sterk zyn, en maken Ringen van Koper aan alle de Mazen van de bovenste Ry vast B. D. Ik heb in ’t brede geleerd, hoe men’er die Ringen aan vast maakt; men moet dat Net beginnen, gelyk ik op zyn plaats heb gezegd, en twe maal zo lang opzetten, als men wil, dat de Vlou lengte heeft. Daar na ze een vierde meer hoogte, dan de maat gegeven hebbende, zal men de Ringen toestellen, die daar aan naar behoren vast gemaakt zynde, zal men’er een matig Tou deur heen halen, of wel een Tou, zo dik als een Schryfpen.
Men zal twe andere Toutjes B. E. D. C, nemen, welke men zal steken deur de Mazen aan weerkanten, waar van ’t ene aan den Ring B, en ’t ander aan de Ring D. moet vast zyn, om de Vlou in staat te houden, als men ze gebruiken zal. Hierom zal men de twe einden E. en C. los laten, en tien, of twaalf voeten langer dan het Net. Gelooft gy my, zo zult gy ’t Net bruin laten verwen, gelyk de anderen.
| |
Hoe men Vlouwen van allerhande Mazen maakt.
Men maakt gemeenlyk Vlouwen van schuinse Mazen, om dat men’er weinigen vindt, die anders kunnen bre en. Wat my belangt, ik zoude ze altyd raden te maken, zo veel men konde, van vierkande Mazen, gelyk ik gezegd heb. Als ze daar van gemaakt zyn, en zo groot, zyn ze naaulyks te zien, en als’er een houtje in raakt, haalt men het’er gemaklyk uit, ’t geen de Netten op zekere plaatzen doet fronsen en bruin schynen; ’t geen de Snippen bang maakt, en te rug, of’er over heen doet vliegen.
Men heeft ook dat tegen de Vlouwen, met scheve Mazen, dat men’er meer Garen en arbeid aan heeft, dan aan die met vierkante Mazen, die eer gemaakt zyn, en waar aan geen ene Maas overtallig is. Ik laat het een en ’t ander echter aan uwe verkiezing.
Zo gy een Vlou met scheve Ruiten maakt, neemt de maat van de wydte van de plaats, daar gy ze spannen wilt; en zet ze twe maal zo wyd op. De hoogte zal zyn van de Tak af, waar aan de Katrol vast is, tot op twe voeten na aan den grond, en om ’t beter te doen begrypen, zo ziet na de eerste Figuur van het Artikel snip. De wydte zy van de Letter V. tot X, welke de plaats is, daar de Steenen moeten vallen. Men onderstelt, dat ze in M. en N. vast zyn, als ’t Net gespannen is. De hoogte moet genomen worden aan de Katrol I, in ’t vierkant, tot dicht by de Letter X. Gy zult dan ’t Net een derde langer maken , dan die hoogte; om dat het in de breedte gespannen, een derde opkrimpt. Als het ganse Net gespannen is, zult gy een Tou, wat dikker dan de Ping, door alle de Mazen van den laatsten Ry M. N. steken, en gy zult de twe kanten vast maken, makende de zes eerste Mazen van die Ry, te gelyk aan het Tou vast, zo dat ze glyen kunnen. Even eens zult gy aan de andere zyde doen. Die twe Spatien zullen na de wydte, ver van het deurgestoken, van een zyn. Latende de overige van de Vlou los, om gins en weder te kunnen glyen, gelyk een Gordyn. Daar na zal men aan elke van die Touwen, een dun Toutje vast maken, ’t geen men zal steken in de laatste Ry van de Mazen, aan den kant, om ’t Net in staat te binden, aan de twe Boomen A. B. Men zal een voet, of twe van het Tou, aan elk eind van ’t Net laten hangen, om de Vlou aan de Steenen vast te maken, als men ze zal spannen.
Wilt gy, dat de Vlou zy van vierkante Ruiten, neemt de breedte en hoogte, gelyk ik kom te zeggen, en werkt, gelyk ik boven kom te zeggen.
Als het af is, zo tuigt het aan den boven kant toe, met een vry sterk Tou, en steekt twe dunne Toutjes door de Mazen aan weerskanten, even als die, welke scheef zyn gemaakt, makende daar ook twe Toutjes aan vast, om’er de Steen mede aan te binden.
| |
| |
| |
Vlieg-vlouwen om Snippen en andere Vogelen te vangen.
Van de Fransen is ook opgegeven, en in Holland van voormame liefhebbers in gebruik gebragt, een soort van Vlouwen, of zogenaamde Vliegnetjes. Deze bestaan in een vierkant Net, in hoogte en breette naar gerade van het hout en paden, waar in dezelve geplaatst worden. Men bedient zich daar van tusschen opgeschoten Elst, of laag geboomte, daar de paden geen groote breette hebben. Zy worden byna gelyk met het bovenste van de groente, gehangen met de Reepen in losse mikjes, in een evenhoudende zwaarte. Men zetze een roede, of vier van den anderen; zo dat men daar een menigte van dient te hebben; doch de kleinheid van het Net, maakt het onkostelyk. De toestel hier toe nodig, zal van kundigen lichter begrepen worden, dan van onkundigen door letter-beduiding verstaan. Deze Vlouwen hebben dit ongemak, datze by winderig weer zeer ligt vallen, en dan dikwils dienen hersteld, of nagezien te worden; doch het vermaak, dat zy aanbrengen, is somtyds met voordeel zeer groot. In naauwe Elzenlaanen geplaatst zynde, vangt men’er al ’t Gevogelte dat de lucht zoekt en doorvliegt, mede op: want dit daar tegen aanvliegende, schynt daar door te raken, want zy sleepen het geheele Net met zich, en vallen, daar ingerold, mede op den grond, en worden dus vers en levendig gevangen. Des morgens vroeg en tegen den avond in de Snippenvlugt wordt daar het meeste voordeel mee behaald; op den dag vermaakt men zich daar mede met vrolyk geselschap; men wandelt in die Laantjes terzyden de opgeschoren Netjes, die gelyk gezegd is, een roe vier, vyf van malkander hangen. Men laat een Spiljoen,of kleine jongen, die wat geraas maakt met stok en stem te weerzyds in ’t hout loopen, waar in de Snippen voor het roofgevogelte, of uyt haar aart voor het daglicht gedoken zittende, door dit geluid opgejaagd, voor den dag komen, en doortocht zoekende by het geopende licht van de Laanen, dadelyk in een Netje vliegen, en met het zelve overhoop, en in handen raken. Hier in vangt men Snippen, Lysters, ook wel Patryzen voor de keuken; ook Sperwers, Uilen, Elibinzen en andere Vogelen; ’t geeft veel vermaak, en vele gevallige verlustingen.
Ook hebben de Liefhebbers van Kwartelvangen een soort van Vlou, of Vliegnet, bestaande in een vierkant gebreid Net van twe, of drie voet hoog, en zes, of zeven voet breed; en lang vierkant in de breette aan twe stokken vastgemaakt. Hier van bedient men zich by regentyd, of zwaren dauw, wanneer de Kwartels in de Steekgarens zich niet werpen willen, en t’elkens op het geluid van het geroerde beentje, boven uitspringen, als wanneer men tegen over den gehoorden Vogel gaat staan, en twe het Net tusschenbeiden houdende, door het slaan van ’t Beentje de Kwartels uitlokken, die daar op komen aanvliegen, in dit Net gevangen, ter neer geslagen, en dus gegrepen worden.
| |
Voet-Vlouwen.
Men heeft ook een soort van lage Vlouwen, of War- en Steekgaren by den grond, welke bestaan uit een gestrekte en vastgezetten reep, waar van onder, van groene Zyde, of fyne draadgarens, gemaakte Wargarens, tot op den grond, met een Reep betrokken, hangen; deze worden gezet in naauwe, of gemaakte paadjens tussen het hout, waar door naulyks gang voor een Mens is. Men zet’er enige op zekere afstand, naar goeddunken van malkander, en strooit daar om heen het een, of ander graan tot lokaas. Het pad moet raau en rul gehouden worden, hier loopen de Snippen, die naar ’t Gewormte, en klein Ongedierte zoeken, veeltyds in; maar inzonderheid dient het om Veldhoenderen, of Patryzen daar in te verschalken: doch men dient op zyn hoede te zyn, dat men dan een besloten Menagerie, of Vogelhokken heeft, want Pauwen, Faisanten, Kalkoenen, Hoenderen door het hout loopende, worden derzelver jonge Kuikens daar in dikmaals verstrikt en verworgt, en brengen dus veeltyds meer ongenoege en schade dan vermaak en voordeel aan. Om de schade, die deze Netten, naar kunst en waarneming van schrandere en ervaren Vogelaars gezet, aan de hier te Land broedende Jachtvogels, Veldhoenders, Patryzen enz. toebrengen, is dit gespan van Steekgaren en Voetvlouwen, by Placaten van den Lande, op zware straffen verboden, en word meer om voordeel, dan vermaak in ’t werk gesteld.
vlugt wordt het gevlieg van Gevogelte genaamt; of de tyd van ’t zelfde.
vlugt is een plaats in de open Lugt, met yzere, of andere Tralien afgezet, waar in men zingende Vogels van verscheiden soorten, en Duiven houdt.
Men noemt ook zo een teene Kooi, die ruim is, en rond.
De Vogels, die men gemeenlyk in een Vlugt zet, zyn de Nachtegaal, de Kanari-vogel, de gele Kneu, de Putter, de Distel-vink, de Vlas vink, de Leeuwerk, de gekuifde Leeuwerk, de Cys, de Schild-vink, de Mees, ’t Koninkje, de Mos, de Goud-vink, Marel, Tortel-duif, de Meerkolf, de Exter, de Papegaai.
voeder. (winter) Men heeft vyf, of zes soorten, na de verscheidenheid van de Lucht-streek.
Eerst, gebruikt men overal de gemene Zemelen, en Stroo. Ten twede, in de hete en zandige Landen, grote Rapen. Ten derde, in koude Landen, en Landen die wat vet zyn, grote Knollen en Peen; De Peen eissen een Koornland, die men twemaal met de Graaf, of met twe Ploegen achter een moet bearbeiden. De Rapen en Peen, zyn ook goed voor Mensen. Ten vierde, in magere gronden kan men gebruiken Klaver-gras, dat de Vorst en Sneeu uitstaat, Hooi, Stroo, enz.
Laat uwe Hengsten, noch Paarden, in goede Weiden met uwe Koejen loopen, laat ze Gras eten op de minst sappige Landen en Bergen. Een Paard | |
| |
eet meer dan drie Koejen, om dat het niet herkaaut; ’t verteert zyne kost niet zeer, gelyk men ziet deur den afgang, daar men de Haver dikmaal geheel in vindt. De Koejen, en alle Rundvee herkaauwen lang, dat is, dat ze het hebbende deurgezwolgen in de eerste Zak van de Maag, ’t weerom halen, ’t geen ze deur hebben gezwolgen, ’t lang kaauwen, en voor een twede maal deurslikken., zo dat het volkomen wordt verteerd. Men merkt ook aan, dat die, welke langer herkaauwen, eerder vet worden, en meer Melk en Boter geven.
voeren wordt in den Landbou genoemd, de Beesten eten geven, gelyk Koejen, Paarden, Varkens; doch van de Paarden zegt men ’t meest, als men ze Haver, of Brood geeft.
voerman is een, die met een Wagen, allerlei Vragt vervoert; De Voerluiden hebben ook hunne Commissionarissen. Wy zullen enige aanmerkingen maken, op de zaken, welke de Commissionarissen moeten in acht nemen, zo ze op hun belang willen acht slaan.
De Commissionarissen van de Voerluiden, zyn gemeenlyk Herbergiers, die hen na ’t doen van zware Reizen, herberg verschaffen, als zy aangekomen zyn, zich met de Lyst van hunne Lading, en ’t betalen der Tollen, enz. belasten, en de Koopluiden gaan zeggen, dat ze hunne Goederen van ’t Tolhuis moeten af laten halen, daar ze de Voerluiden moeten lossen. Zy betalen ook alle inkomende lasten, enz.; gaan de Vrachten ontfangen van de Goederen, en schieten ze voor uit op aan de Voerluiden. Die Commissionarissen moeten zeven zaken waarnemen.
| |
Aanmerkingen, die de Commissionarissen van de Voerluiden raken.
I. Moeten ze de Voerluiden niet aan hunne Huizen laten lossen, ’t geen aan de Tolhuizen moet bezien worden: om dat ze daar aan niet alleen de Goederen, maar Rytuig en Paarden, wagen, gelyk overal de boeten zyn gesteld.
II. Dat ze’er by zyn, als de Goederen voor de Tolhuizen gelost worden, en dat om twe redenen. Voor eerst om te zien, of Balen en Kassen in behoorlyke staat zyn; om de moeilykheden voor te komen, die tussen Koopluiden en Voerluiden zouden kunnen voorvallen; zo’er iet door toeval was bedorven, en de Voerluiden daar geen acht op hadden geslagen. ’t Twede is, om Balen en Kassen te bergen, op dat’er geen schade aan kome, na dat het ontladen is.
III. ’t Derde is, als de Waar aan ’t Tolhuis enz. is ontladen, datze aan de Koopluiden den Tolbrief geven, op dat ze het Goed ten eersten laten halen. ’t Zoude nog beter zyn, dat ze zorg droegen, dat het den Koopluiden ten eersten t’huis wierd gebragt, gelyk bekwame Commissionarissen doen. Deze moeite is hun niet onnut; om dat ze terstond zullen weten, of zy ook niet weerom te zenden hebben na de plaats, daar de Voerman woont.
IV. ’t Vierde is, dat hy dikmaal by de Koopluiden gaat, om te vernemen, of zy ook naar elders gene Goederen te zenden hebben; om dus te weten, of’er geen Voerluiden zullen wezen, om ze terstond daar mede heen te zenden, en ze niet op te houden; en te doen hunne winst verteren.
V. Is den enen Voerman niet meer, dan den anderen te begunstigen, als men ze weder na huis moet zenden, dragende den laatsten voor den eersten, om een steekpenning: want dat is niet recht; en de rede wil, dat de eerstgekomen, voor den laatstgekomen laadt. ’t Belang der Commissionarissen brengt dat ook mede; om dat, zo een Voerman ziet, dat hy van een Commissionaris is kwalyk gehandeld, hem dit oorzaak geeft, om te veranderen, en een ander voor zyne zaken aan te nemen; en anders door de klagten, die hy overal doet, te maken, dat hy zyn achting en werk verlieze. De Herbergiers, die de Voerluiden huisvesten, moeten niet maken, dat de Voerluiden, om ze daar langer te houden, geen Vragt vinden, om na huis te keren, om dus meer geld by hen te verteren, dan te winnen.
VI. De zesde is, dat de Commissionarissen Lyst moeten houden van de Goederen, die ze ontfangen, en die ze op de Wagens wegzenden, en dat om twe redenen. De eerste is, om dat dikmaal de magtige Voerluiden, die vele Paarden en Wagens hebben, hunne Knegts afzenden met de zelfde. Dus is ’t nodig, dat ze die in goede ordre houden, om van de Vrachten rekenschap te geven, die ze van de Koopluiden ontfangen, en andere onkosten, die ze voor hen maken. De twede is, om dat, zo’er een twist over de Vracht, tussen de Koopluiden en Voerluiden, over den tyd ontstond, dat de Waar moest overgebragt zyn, zy rede van de voorwaarden zouden kunnen geven, die gemaakt waren; want het gebeurt dikmaal, dat de Koopluiden bedingen, zo veel ten honderd te geven, als de Voerman op den bestemden tyd de Waar overbrengt; en zo veel, zo zy’er op dien tyd niet is.
VII. De zevende en laatste aanmerking is, geheim te houden; en aan andere Koopluiden niet te zeggen, wat Waren’er gekomen zyn, dan aan zulken, waar aan ze behooren, noch wat Waren ze weg zenden, om dat het hen zeer dienstig is, dat het een ander niet wete.
voermans knecht. De Voerman moet trachten te vernemen, of hy de Paarden wel en niet te driftig handele, met slaan en jagen. Dit moet hy niet dulden. Want een goed Knecht moet gewennen, dat hem een Paard met spreken gehoorzaamt, of door ’t klappen van de Zweep, welke hy ze van tyd tot tyd moet doen horen; maar hy moet ze niet besturen met te veel geweld.
Die Knecht moet wel zorge dragen, dat hy de Paarden alle morgens rost, en somtyds ook ’s middaags, als ’t heet Weder is, in de Somer, en als ’t nodig is, te drinken geven.
Men ziet, dat zo een Dienaar in ’t handelen van | |
| |
Paarden zindelykheid heeft, als hy ze maar Voer geeft, dat is, als hy maar ’t Hooi bekykt, dat in de Ruif komt; daar hy ’t uitstoffen zal, eer het in de Krib komt.
Als hy maakt, dat het die Paarden aan geen legging ontbreekt, en als hy niet te lui is, om ’t Stal zinlyk te houden, als ’t nodig is, dat te doen. Dan kan men’er iet goeds van verwagten, en vooral, als werk maakt, om door zyn zorg en yver de ongemakken daar van voor te komen.
’t Is een goed Knecht eigen, niet te verzuimen, ’t geen zyne plicht is, en plaatzen te hebben, daar hy ’t Tuig gemeenlyk legt in orde, ’t geen hy dikmaal moet bekyken om te zien, of’er niets aan ontbreekt, om ze by den genen te brengen, die ’t maken moet.
Als een Vader des Huisgezins zo gelukkig is, dat hy zo een Dienaar heeft gevonden; raad ik hem’er zo enen te houden; maar hy moet hem voor zo enen niet houden, of hy moet echter buiten gemene zorge dragen, vergenoegende zich, niet met zich door dien Knegt te laten onderrechten van den staat, waar in de Paarden zyn; maar ze zelf gaan zien, en dikmaal toezien, of’er niets aan ontbreekt voor voedsel, of ze zyn bestelt, gelyk behoort, of eindelyk, of zy niet zyn van enige ziekte aangetast, om daar ten eersten in te voorzien. Want imand, die de Landbou verstaat, moet van alles kennis hebben, dat hem belangt, of zo hy’er niets van in ’t eerst verstaat, moet hy’er in ’t vervolg kennis van zien te krygen, zo hy niet wil, dat hem de Huisgenoten gedurig bedriegen.
Zie in ’t Artikel Paard, alle de onderrechtingen, die men moet ten aanzien van Paarden weten.
voet (mok) is een melige Schurft, die de Paarden aantast, en die komt aan de kroon van de Voeten. ’t Haair daar van is gekronkeld en ruw, en de Kroon gezwollen. Men heeft twe soorten van Mokvoeten. De ene is vochtig, de andere droog. De vochtige is niet gevaarlyk; zy wordt droog, zo men de Paarden in een droog Land laat werken. De andere, die droog, en nooit vocht is, is moeilyker te genezen. Zie daar enige middelen, om die kwaal te lappen; zo men niet in staat is, ze gans en al te genezen.
| |
Middelen tegen te Mokvoet.
Men moet nemen twe oncen Brasiel-tabak, die fyn kerven, laten ze twaalf uren staan trekken, in een mutsje goede Brandewyn, en laten ze van tyd tot tyd roeren. Daar na moet men’er de Mok styf mede vryven; maar zo niet, dat men’er gaten in vryft; en leggen’er een handvol van die Tabak op. Begint men dit Middel, en zo dat niet genoeg is, maakt een aanvang, om u te bedienen van het volgende.
| |
Ander middel tegen de Mok.
Doop Kottoen in de geest van Koperrood, en maakt daar ligtjes de Mok mede nat, na ze gevreven te hebben met een bos Hooi, zonder ze te hebben velleloos gemaakt. In de plaats van Vitriool geest, kan men gebruiken de geest van Zout. Men moet wel letten, dat de Paarden, die de Mok-voet hebben, veel van hunne waarde verliezen. Men kan ze op ’t Land wel gebruiken; maar men mag wel zorge dragen, dat men ze in de Stad voor een Karos niet steekt.
voetangel, in ’t Latyn Tribulus. Ook Angels en Minkyzers. Men geeft dezen naam aan twederhande soort van Gewassen, waar van de ene Aard-, de andere Water-minkyzers, of Voetangels, of Tribulus Terrestris en Aquaticus hieten, en de laatste in ’t byzonder Water-kastanjen, Water-noten.
| |
Beschryving van de Aard-voetangels.
’t Is een plant, die een ronde geknoopte stengel heeft, die op de Aarde legt, ontrent een halfvoet lang is, en met enige vellen gedekt. De bladen zyn, gelyk de Ciceri-erreten; zy zyn verscheiden aan ene steel. De bloemen hebben vyf bladen, rooswys geschikt, die uit de hoeken der bladen voortkomen. De Zaden zyn in een Vrucht gesloten, die verscheiden dorentjes heeft, en die na een Malthesers Kruis gelyken.
Plaats. Deze Plant bemint heete Landen; daar groeit ze op Velden in ’t Koorn.
Eigenschappen. De Aard-voetangel is openende. Zy breekt de Steen der Nieren, is goed tegen ’t Venyn, zy stopt ook den Afgang. Men neemt ze in Poejer; men geeft ze van een scrnpel, tot een drachme. Als men ’t Afziedzel op de Aarde uitgiet, doet ze de Luizen sterven.
| |
Beschryving van de Water-voetangel.
’t Is een Plant, waar van de Stammen lang, dun, van plaats tot plaats, met verscheiden klaautjes voorzien zyn, welke dienstig zyn, om zich vast te maken. De bladen gelyken na de Populier, of de Olmboom; de bloemen zyn klein en wit. De Vrucht, die met vier dorens is gewapent, heeft een witte Kern in zich, die hartswys is gemaakt, en goed om te eten. Deze Vrucht noemt men Water-kastanjen.
Plaats. Deze Plant wast in Zeen, Meren en Rivieren.
Eigenschappen. De Water-voetangel is koud, samentrekkende. Zy belet ontsteking, houdt het Bloedvloejen op. De Vrucht, die uit kleine deelen bestaat, zynde gedronken, ontbindt de Steen der Nieren; en ter gewichte van een half drachme in Wyn gedronken, is ’t voor Adderbeten en Venynen goet. ’t Zelfde is daar goed voor, in pleister opgelegd.
voeten. (Tegen stinkende.) Neemt Rotsaluin, smelt het in heet water, en wast’er u menigmalen mede. Zie ook stank.
voeteuvel. Zie jicht, lammeren oor. | |
| |
vogel. Zie soorten op gevogelte. mesten.
| |
Voor gekwetste Vogels.
Haalt de veders ter plaatse zachtjes uit, daar het kwaad is; of snydt de veders af, en legt’er een pleister op van Ville magne van zacht leder gemaakt.
| |
Om de Vogels graag te maken.
Neemt Rhabarber, Lorkenzwam, Aloë, Saffraan, Kaneel, Anys, Suiker kandy, van elk een drachme. Stoot alle die Drogeryen, en maakt’er een poejer van. Geeft’er van die poejer, des avonds onder de kost, zo veel men op een stuiver kan leggen. Dit doet hen veel vocht kwyt worden, en de genezing is ’s morgens volmaakt, als men ’t aandringt. Men moet van die poejer geven, als de Vogel klein is, om hem ’s morgens wonderen te laten doen.
Om Vogels afgang te maken, en ze honger te doen krygen, gebruikt men twe pillen van oude zachte Conserf van Provinsie-rozen, van Errits grootte.
Die op ’t Land leven, kunnen zich met de Vogeljagt vermaken, naar den tyd van ’t jaar. Men zal hier enige manieren op geven, om ze te vangen; men moet ook de Artikels van elk Gevogelte nazien.
| |
Om Vogels dronken te maken, en ze met de hand te vangen.
Neemt Wynmoer, Sap van Scheerling; mengt het een met het ander; laat daar ’t Zaad een nacht in weeken; gooit dat op een plaats daar Vogels komen eten; na datze daar van gegeten hebben, vallen ze dronken neder.
Anders. Doet witte Nies-wortel onder ’t eten van de Vogels, of wel geeftze Panikkoorn, of Geerst met witte Auripigment gekookt.
| |
Hoe men een Spring-net moet maken, om kleine Vogels te vangen.
De Spring-netten worden nooit anders dan van schuinse mazen gemaakt; om dat men ze moet in de aarde verbergen, en men ze nooit langer dan van drie, of vierdhalve roe maken.
Om’er een te maken tot het vangen van kleine Vogels, moet gy ze opzetten, gelyk in ’t Artikel net gezegd is, en beginnenze met vyftig mazen, die negen linien wyd zyn, of drievierde duim. Dit is een bekwame grootte, om de kleinste Vogels’er in te houden. Men moetze van vry dun tou maken, van twe draden, en als zy gebreid zyn, moet men ze toetuigen, gelyk geleerd is, om’er een Reep deur te steken van bekwame grootte, naar de grootte en de verheid van ’t huisje. Alles gedaan zynde, moet het met een aardkleur geverwd worden.
| |
Hoe men Vogels op de Waterplaats vangt met een Sring-net.
Men kiest een plaats daar vele kleine Vogels komen, om zich aan een Beek te verversen. Langs deze kiest men de bekwaamste plaats, om daar een Drinkplaatsje te maken, zo lang als ’t Net is, dat men spant, en dat ontrent een voet, of ten hoogste anderhalve voet wyd is. Men moet die Waterplaats zo schikken, dat de kant, daar men ’t Net moet spannen, zo hoog is, dat de Vogels zich daar niet kunnen plaatzen om te drinken. In tegendeel moet de overkant langsaam opgaan, op dat de Vogels’er met meer gemak kunnen aankomen. Men moet ook zorge dragen, dat de Waterplaats vry zuiver zy, en dekken ’t water, dat daar beneden boven is, en aan de kanten een eindweegs heen, met Liezen, Biezen, en Gras, op dat de Vogels geen water, als aan de Waterplaats zouden kunnen zien. Als de plaats zo is geschikt, zult gy uw Net, op de volgende wyze, leggen. Men schikt het Net A. in de langte by een; en aan elk eind B. B. zet men een haak in den grond, of een paaltje, om ’t ’er in te houden. Van achteren, zet men nog andere, of zelf verscheiden haken langs den kant van ’t Net, op dat’er de Vogels niet onder deur zouden kunnen, als zy gevangen zyn. Daar na maakt gy de Reep, C. aan den voorkant van ’t Net op ’t eind vast, en daar na aan ’t paaltje L, om ’t Net te houden. Men maakt aan den anderen kant, ’t grote Tou C. vast, ’t geen men om den haak, of deur het blokje D. doet gaan, en in een Hutje komt, of aan een Bosje G. waar in de Vogelaar zit verborgen. Om ’t Net te doen spelen, als ’t nodig is, gebruikt men kleine houtjes, van twe, of drie voeten lang, wat meer, of min naar de wydte van ’t net. Men zet’er gemeenlyk niet meer, dat twe. Maar zo ’t Net heel lang was, zoude men’er drie kunnen leggen; en zelf meer. Die kleine houtjes die door I. in de Figuur getekent zyn, worden Springhoutjes genaamd. Aan ’t boveneind moet’er een keep in zyn, om’er de Reep B. B. in te vatten, die ’t voorste van ’t Net vast houdt; en aan den anderen kant moeten ze door kleine paaltjes worden tegengehouden, of door platte steenen in den grond K K, om niet achteruit te schieten, als men aan ’t Net trekt. Deze paaltjes moeten niet te veel boven den grond uit steken, om datze de beweging der Springhoutjes beletten, of ze zoude doen na den kant overglijen, K K. zyn die paaltjes. E. de Beek, daar ’t Gevogelte komt drinken. F. de kant van ’t water, die met ruigt gedekt moet zyn. Als’er een troep Vogels is, die op ’t hout komt zitten, dat naby de Waterplaats is, en’er een komt drinken, moet men terstond niet overhalen, maar men moet wagten tot dat de anderen ook zyn gestreken, om’er meer te vangen.
| |
Hoe de Boeren veel Vogeltjes in Kuilen vangen.
De Boeren die hun Vee in de Bossen hoeden, vangen daar veel Marels, Lysters en ander Gevo- [illustratie] [Plaat 69. pag. 1247.Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3. pag. 1247.VOGEL. F. de Bakker fec. direx. 1742.]
| |
| |
gelte, die Aardwurmen eten, met zekere kuilen, die ze in de aarde graven. Dit begint met November, en eindigt met Maart. Ik heb my daar dikmaal met nut mede vermaakt, en’er een dozyn, of twe op een dag mede gevangen van verscheiden soort.
Zo gy eens wat tyds aan die Jagt wilt deurbrengen, zo werpt uwe oogen op de Figuren, die hier verbeeld staan. ’t Eerste is een gereedschap daar toe dienstig. ’t Is een kleine yzere Graaf, van vier vingeren breed, waar aan een gat is R, om daar een steel A B. in te steken, en een gat om’er een Spyker in te slaan aan R. De kuiltjes moeten gemaakt zyn, bevryd voor de Noorde en Ooste winden; om datze gedurig koud zyn; en gevolglyk de aarde doen bevriezen. Daarom maken de Vogels geen werk om daar Wurmen te zoeken, zy komen gevolglyk aan de andere kant, daar de Zon gedurig komt. Gy moetze dan langs de Hagen maken, om dat de Vogels daar schravelen in de bladen, waar onder ze Wurmen vinden.
Maakt een kleine kuil in de aarde, gelyk ze in de Figuur 2. verbeeld wordt, die van X. tot Y. wyd is zeven duimen, en aan den kant O, van vier, of vyf duimen; en van X. tot O. van zes, en diep vyf, of zes duimen.
Neemt een klein houtje, schuin gesneden, en spits; steekt dit op den kant van ’t kuiltje van binnen: maar om u daar niet in te bedriegen, zo schikt u naar de byzondere stukken, die in de derde Figuur zyn afgebeeld. Neemt dan een klein houtje V, R. dat wat dunder is dan een Ping, vyf duimen lang; snydt het schuin af, aan den kant V. ’t Andere worde na R. toe, hoe langer hoe dunder gemaakt. Steekt het van binnen aan den kant van ’t kuiltje in de aarde, op de plaats met M. getekent; en ’t eind ’t geen schuin is gesneden, zy gelyks den grond. Neemt dan een klein houtje S T. dat een weinig dikker is dan een Schryfpen, vier duimen lang, aan enen kant plat; en aan den anderen maakt een kleine kerf aan ’t eind S. Gy zult nog een klein houten Vorkje Y, Z. hebben, dat wat dikker is dan de twe andere stokjes, vyf, of zes duimen lang; en Wigs wys aan ’t eind Z. gesneden is. Gaat dan met uwe Graaf Fig. 1., en stik elders een zootje uit, ’t geen door de Letters P. K. L. wordt aangewezen; dat drie vingeren breed grooter is dan ’t kuiltje; vier of vyf duimen dik, en zo gesneden, dat het aan ’t eind L, P. drie vingeren kleinder is, dan aan den kant K, en die met Gras is. Brengt deze Zode digt hy ’t kuiltje; en zet ’t breedste eind ontrent drie vingeren breed van ’t wydste eind van de kuil, welke staat getekend met de letters X Y. Neemt het eind S. van ’t klem-houtje, en legt zyn plat eind, op ’t eind M. van dat houtje, ’t geen in den grond is gestoken. Steekt daar na ’t eind van de Vork in de kleine keep in S, en keert de zyde om, zo dat het gevorkte eind Y, onder de plaats, die met K. getekend is, komt. Nadert ’t kleine houtje, dat de Vork draagt, zo, dat alles zo weinig draagt, dat een klein Vogeltje op ’t eind T. van ’t houtje springende, ’t Zoodje doet nedervallen, en ’t Vogeltje in ’t kuiltje sluiten.
De derde Figuur verbeeldt u, hoe ’t moest staan; en om daar Vogels in te lokken moest gy’er in hebben Aardwurmen, en lange Doornen als Spelden. Neemt een van die Doornen, en steekt die de Wurmen tot drie vier in getal midden deur ’t lyf. Steekt die op den grond van ’t kuiltje vast, tussen Y. en Z. by de letter N, zo dat de Vogels ze zien kunnen. Om te maken, dat de Vogels aan den kant niet gaan de Wurmen halen, moet men kleine houten Rysjes A, B, C, D, E, F, G. aan weerskanten gaan steken, op dat ze genoodzaakt mogten worden, daar van den voorkant by de letter O, by te komen, alwaar ze de Wurm niet kunnende bereiken, genoodzaakt zyn op ’t Spring houtje, of kleine houtje T. zich te begeven, ’t geen terstond valt, en hen onder de Zode sluit.
Als het sterk vriest moet men ’s morgens de aarde voor ’t kuiltje een weinig raau maken, om daar de Vogels heen te lokken, die eerst geroerde Aarde zoeken, om daar de kost te vinden. Als men dus op de Vogeljagt gaat, moet men buiten ’t gezicht der Vogelen zyn, die daar van schrikken, en niet in den strik zouden komen.
| |
Hoe men Vinken vangt, die in Koornschuren en Zolders komen.
Zonder ver te gaan om Vogels te vangen, kan men dit vermaak nemen. Dit doet men gemeenlyk in den winter, of in ’t begin van den voortyd.
In dien tyd vindt het gevogelt by na niet om te eten en zoekt ’t daar zy ’t vinden kan, al wagt het meer, dan op andere tyden.
Op dien tyd wordt men zeer van de Motten gekweld. Zy zyn by ons als Huisdieren, vooral in den Winter, en een gedeelte van de Lente. Zy komen zelf in de Vertrekken, om te zien, of ’er niet te eten valt. Maar nog meer op Koornzolders.
Onderstelt, dat de Kozynen A, B, C. staan aan den kant, daar u dat gevogelte plaagt. Sluit ze alle op een na, maar laat de Luiken I, K, L, M, N, E. open. ’t Venster, waar door gy gelooft, dat ze gemaklykst in komen, door de Letter A. getekend, zy open. Maakt aan ’t einde van de Raam F. een toutje vast, ’t geen door een Lus, of Kram G. steekt, en ’t ander eind door de Kamerdeur, in H. of zo dat het van buiten op den grond reikt, naar dat het de plaats toelaat. Doet nog een ander Venster open, als ’t geen door de letter E. is getekend, maar sluit dat Kozyn C. met een Net, met een Ladder C. D. ’t geen men rondom het Kozyn moet vast maken, met kleine spykertjes van zes tot zes duimen geslagen. Gooi wat kruim van Wittebrood op den kant van ’t Venster A. en op het midde van de vloer O. P. Q. van de Kamer, om daar de Vogels na toe te lokken. Als alles wel is geschikt, zo gaat heen, en van tyd tot tyd deur ’t gaatje van ’t sleutelgat kyken, | |
| |
of door een ander, of’er gene Vogels zyn op de Kamer. Vindt men’er, trekt aan ’t Tou H. Dit zal ’t Venster A. sluiten. Daar na’er opgekomen zynde, sluit alle de Blinden, en laat niet open, dan ’t Blind van ’t Venster, daar ’t Net is voorgespannen, dan zullen alle de Mussen daar in vliegen. Dan zult gy uwe Vensters weder als boven zetten, om te zien, of gy’er meer kunt vangen. Vergetende niet weer, wat Kruim van brood te strooyen.
Zo ’t Tou, dat het Kozyn A. sluit na buiten deurgaat, moet men’er na zien, of ’er geen Vogels in vliegen: maar ’t is veel gemaklyker deur de Kamerdeur, want als zy u van buiten zagen, zouden ze kunnen daar van schrikken. Men zoude op de zelfde wyze op Graanzolders kunnen te werk gaan.
Zo men niet meer, dan een Kozyn had, ’t geen met twe Vensters sloot; moest met ’t een gebruiken om ’t Net te spannen; en ’t ander om daar ’t Tou aan vast te maken, ’t geen ’t doet sluiten, als de Mussen in de Kamer zyn. Had het vertrek niet meer, dan ene Raam, kon die met het Net zyn gesloten.
Zo men ondertussen ’t vermaak wil hebben van Mussen te vangen, moet men dwers over ’t Kozyn en in ’t midden een stok vast zetten, die ’t Kozyn aan twe openingen deelt; aan ’t oppereind van ’t Kozyn moet men twe stukjes Leder, of andere dingen aan een plank zo vast maken, dat zy niet opgehouden de opening van boven sluiten. Maakt een Katrol boven aan ’t Kozyn vast; doet deur deze Katrol een Toutje gaan, dat gy aan de Plank hebt vastgemaakt; dit Toutje moet groot genoeg zyn, om tot aan de deur te reiken. Van ’t midden van de Plank, daar gy ’t op die wys zult vastmaken, zal ’t dienen, om ’t Plankje op te houwen, op dat’er de Vogels in zouden kunnen komen. ’t Onderste moet met een Netje gesloten zyn, gelyk boven. Daar na moet men de Vogels met Aas in ’t Venster lokken, en heen gaan, om op ’t komen der Vogelen te letten; en ten dien einde deur een gaatje te gaan kyken; en als zy gekomen zyn, het Plankje te laten toevallen, ’t geen ’t gat zal stoppen daar ze in gekomen zyn; en verschrikt doen vliegen in het gespannen Net, en daar zich in verwarren.
In die soorten van plaatzen komen gemeenlyk niet anders dan Mossen, die stout genoeg zyn; maar in Koornschuren komen meer soorten van klein gevogelte.
| |
Om Vogels te vangen, die het Graan in de Koornschuren gaan eten.
Van Allerheiligen tot aan de Vasten komen de kleine Vogels; als Mussen, Schildvinken, gele Kneun, aan de deur van de Graanschuren, om daar de kost te zoeken, om dat ze daar Stroo gezaaid zien; en gelyk die Schuren gemeenlyk niet dicht sluiten en gaten hebben, van onderen, kunnen ze daar gemaklyk inkomen; zynde derwaart door Riet, Stroo en de Graantjes gelokt, die daar in zyn. Dit heb ik dikmaal met vermaak en voordeel aangezien. Wilt gy vermaak hebben, doet het volgende.
Onderstelt dan, dat het Figuur hier achter een Schuur verbeelt. De zyde door de letter O. aangewezen, heeft de deur aangewezen met de letter P. en de plaats door Q. getekend verbeelt een gat waar door de Vogels inkomen; en zo’er een Venster is, steekt daar in een teenen Korf, of Fuik, daar men Vis mede vangt, zo dat de keel, of de grootste opening van binnen in de Schuur komt en het eind S. van buiten. Dit moet met een dot Hooi gesloten wezen, ’t geen gy achter in zult steken. Werpt Stroo aan de deur, en een weinig Koorn in de Schuur, al ’t gevogelte zal’er na toe komen, en ziende de opening Q. zullen ze het Stroo en Graan’er in zien, daar ze allengskens om te eten heen zullen gaan. Gy zult van tyd tot tyd geraas aan deur gaan maken, ze schielyk open doen, en achter u kort toehalen. Dus zult gy de Vogels, die’er in zyn, doen vluchten na de opening van de Fuik; want zy zullen niet denken om ’t gat onder de deur, om’er uit te komen, als zy u zo na zullen zien, of uwen Hoed, of Neusdoek die gy daar met voordacht laten leggen zult. Zy zullen liever ’t Venster zoeken; niet tegenstaande daar de Fuik in steekt, of een Net, zo gy’er dat voor doet, gelyk in ’t voorgaande is gezegd. Zo’er bygeval aan de Schuur noch gat, noch Venster was, maakt’er een op een plaats, die verst van de deur is. ’t Zal gemaklyk genoeg te stoppen wezen, als gy ’t niet meer van noden hebt; daarna zult gy daar een Fuik, of Net maken. Is’er geen gat onder aan de deur schravelt’er wat aarde van daan, en maakt’er dus een. Ik ben verzekert, dat u deze vangst behagen zal, welke men waar kan nemen als men noch zoekt te werken, noch wandelen. De Vogels, die eens in ’t eind van de Fuik zyn gekomen, kunnen’er niet uit, of gy moet ze daar van buiten uithalen, als men daar den dot Hooi, door T. getekend, uitgenomen heeft.
| |
Om kleine Vogels op een plaats te vangen, daar Aas gestrooid is, als het gesneeuwd heeft.
Als de grond met Sneeu gedekt is, zyn de kleine Vogels zeer verlegen om de kost, en zoeken overal plaatzen, die met Sneeu niet gedekt zyn. Verscheiden Boeren, die in dien tyd niet kunnen werken, zoeken tydverdryf om Vogels op allerhande wyzen te vangen. Dit tydverdryf heeft wel niets, dan ’t geen gemeen en licht om doen is; maar dewyl ’t vermaak, en elk alles niet en weet; zie daar de gemeenste wys.
’t Zy gy op een Plaats, of in een Tuin ’t vermaak van de Vogelvangst, ten tyde van Sneeu, wilt hebben; men moet daar een plaats kiezen in ’t gezicht der Vogelen, een trede, of dertig van uw Huisdeur, of Venster af; waar deur gy ze zien kunt, zonder dat ze het gewaar worden: want anders zoudenze bang worden. Doet de Sneeu van [illustratie] [Plaat 70. pag. 1248. pag. 1249. VOGEL. F. de Bakker fecit direx.]
[illustratie] [Plaat 71. pag. 1249. Fig. 2. Fig 2. Fig 1. Fig. 3. pag. 1250. Fig 1. VOGEL. F. de Bakker fecit, 1742.]
[illustratie] [Plaat 72. pag. 1250. 2. Fig. 1. pag. 1251. VOGEL. F. de Bakker fec. direx. 1742.]
| |
| |
deze plaats af, en maaktze ontrent zes, of zeven voeten lang schoon, en zes, of zeven breed, gelyk de plaats, getekend door de linien O, P, Q, R. aantoont; legt in ’t midden een houtten Tafel A, of een Deur, waar aan gy eerst aan de kanten hebt vast gemaakt, de kleine stukjes duigen B C D E, welke elk zes duimen lang, en enen breed zullen wezen. Men moet’er, eer men ze aanspykert, gaten in maken, die groter zyn, dan de spykers, daar men ze’er mede aan vast zal slaan, op datze daar gemaklyk aan drajen. Men zal onder de vier einden, die niet zyn gespykerd, vier stukjes steen, of leije leggen, om te maken, datze niet in de aarde zinken, gelyk gy ziet in F G. Op deze wyze legt die Deur, of Tafel niet vast; en zo dra men’er aan roert zal ze nedervallen. Men moet een klein keepje, of kerfje aan ’t eind van de Tafel H. maken, om daar ’t eind van de Duig I. in te zetten, die lang moet zyn zeven, en breed enen duim, en welker ander eind moet op een stukje steen, of lei staan, zo dat de Deur, of Tafel over hangt na den kant van ’t Huis toe, zo datze vallen zoude wierd ze niet door dat stukje hout ondersteund; daar een gaatje in moet wezen, om’er een toutje deur te steken, en aan vast te maken, waar van men ’t ander eind aan ’t Venster, of de Deur N. M. zal brengen, die daar toe is geschikt.
Gooit daar na wat Stroo over de Tafel heen, om ze te dekken; gooit’er wat aas onder, en’er wat om-heen. Zo haast zullen de Vogels ’t Stroo niet zien, en dat de grond’er bloot legt, of zy zullen’er na toe vliegen; en als zy de kost op hebben, die’er om legt, zullenze daar ook onder komen. Gy moet’er van tyd tot tyd na gaan kyken, door een scheurtje van de Deur, of gy zult ze aan een scheur laten staan; en als gy’er Vogels onder ziet, haalt terstond uw Toutje M. na u, dan zult gy’er ’t Houtje I. uithalen, en dus maken dat de Tafel op de Vogels valt; welke gy’er terstond zult uithalen; en ’t weder zetten.
Zo de Tafel niet schielyk genoeg valt, kunnen ’t de Vogels ontvliegen; waarom men ze, zo ze niet zwaar genoeg is, van zich zelve, met aarde moet beballasten, of wat anders, datze maar niet vervaard maakt.
Men heeft’er, die zo veel omslags niet gebruiken, en maar een Tafel aan de ene kant op een houtje leggen, dat op een leitje, of steentje staat; daar na’er dat houtje, door middel van een toutje uithalen, dat aan ’t ondereind daar van vast is. Dit is zo goed als ’t eerste.
| |
Van een Spring-net, om ’t op alle plaatzen te zetten.
Gy kunt in de plaats van Kuilen in de aarde, kleine Netten gebruiken, die men op alle plaatsen langs heggen leggen kan; en in Bossen en Tuinen, in de Zon en schaduwe, en op alle tyden; zonder den omslag van alle de kleine stukken hout te hebben; of te graven in de aarde, die somtyds te hard is, of te los, en waar in men wegens de wortels niet komen kan; men vindt ook niet altyd plaatzen, die bekwaam zyn, om zoden te steken.
Zo u deze vangst behaagt, maakt die Spring- of Knip-netten, gelyk de Figuren hier by gevoegd aantoonen. Om dit te doen, schikt u na ’t eerste.
Neemt een houtje van Hulst, Wilg, of Kornoelje, I, h, L. dat een vinger, of meer dik is, en anderhalve voet lang, en een ander dergelyk, maar dat twe duimen korter is. Buigt deze tot een boog, en houdt ze in dien staat, met een dik dubbeld tou, daar gy een plat houtje P, m, K, h. deur steken zult, en dat anderhalve voet lang is. Dit zult gy drajen, om die bogen te spannen, gelyk men doet met Trekzagen. Maakt daar na ’t eind daar van in ’t midden van de kleine Boog g, vast, welke dus vastgehouden zynde, zo neemt met de ene hand het houtje P. en met de andere, ligt de grote boog h. zo op, datze, los geraakt, schielyk omslaat, dat is een teken, datze naar behooren is gespannen. Maakt op het vierde van ’t handvat, dit van K. genomen hebbende, een klein toutje vast, P, q, dat ontrent negen duimen lang is, aan welks eind een klein houtje, q, r. vast is, dat drie duimen lang, en een Schryfpens dikte heeft, en tussen dat toutje P, en ’t ander K. ontrent in ’t midden m, maakt een dubbelt tou vast m, n, o. Dekt daar na de twe bogen met een Net, dat slap is in ’t midden, en dat zich even eens als een Preekstoeltje toevouwt, gelyk in de twede Figuur blykt, die ook de wyze opgeeft, van het te spannen.
Onderstelt, dat het in staat zy van te worden gespannen. Neemt den groten Boog h, ligt hem om hoog, en haalt van onderen ’t klein houtje q. steekt daar na door ’t Net het dubbeld tou m, n, o, heen, waar aan het aas in ’t midden n. moet vast wezen, en opent het eind o. legt het om ’t eind r. van ’t houtje, en dan zal ’t gereedschap zyn gespannen, in den staat, waar in ’t zyn moet.
De eerste Figuur is getekend om te toonen, hoe men dat gereedschapje moet maken, de twede leert, hoe men ’t moet spannen, en ’t doet zien, hoe ’t zy als ’t gans volkomen en gespannen is. Zy zyn alle met de zelfde letters getekend, om ’t wel te doen begrypen.
Als gy’er een, op wat plaats het zy, spant, legt’er enige bladen onder, en van achter boven q, op dat de Vogels, ’t niet, dan van voren ontspannen kunnen; ’t Aas, dat gy’er aan doet, zal wezen Aardwurmen, aan ’t toutje in ’t midden van haar lyf vast gemaakt. Zo gy wilt vangen Nagtegaals, zult gy daar tot aas Motten, of Klanders aan doen, ’t geen Wurmen zyn, welke men op de plaatzen vindt, daar men ’t Meel bewaard. Voor Vogels die van Graan leven, maakt’er een Koornaair aan vast, of een draadje met geregen Hennipzaad.
| |
Om kleine Vogels des nachts met vuur in Netten te vangen.
Men vangt nog kleine Vogels met Vuur en Net. Dit vermaak neemt men ’s Winters, en in Hak- | |
| |
bossen, of Grienden, waar in zich ’t klein gevogelte ter roest begeeft, om zich voor de koude en winden te bewaren, die hen vervelen.
Hoe ’t kouder en donkerder is, hoe die vangst beter en vermaaklyker is. Men moet daar toe gemeenlyk met zyn drien zyn. Zie daar wat elk doen moet, en hoe men daar in Vogels vangen moet.
Men voorziet zich eerst van een Net, ’t geen men in enige plaatzen een Ecladouëre noemt, en niet anders dan een Net is, dat men gemeenlyk een Teutebel noemt, waar mede men Vis vangt; Om dat daar toe te gebruiken, zie de Figuur.
Neemt twe stokken A, B, C, D, E, F, G, H., die recht en licht zyn, tien, of twaalf voeten lang, om ’t Net hoog te kunnen ligten, en om de Vogels te kunnen vangen, die in de bladeren schuilen. Maakt die Totebel aan die twe stokken vast, beginnende met de twe hoeken aan de 2 dunne einden A, E. te binden. Gy zult de twe andere hoeken C G. zo ver daar van daan binden, als zy kunnen reiken, na de twe dikke einden van de Staak toe D H, Maakt de twe kanten langs den draad op twe drie plaatzen aan weerskanten vast; gelyk gy ze met grote en kleine letters a, B, b, en c, F, d. getekend ziet. Men schikt dat Net dus, of aan huis, of als men op de plaats is gekomen, daar men gelooft, dat Vogels zyn.
Een van drien draagt het Net, en houdt het Net by gelegenheid op; de ander draagt het ongedorst Stro. De derde zal een lange stok hebben. Zo dra ’t nagt wordt gaat van daar na de plaats, daar gy gelooft, dat zich Vogels neder hebben gezet, en zo dra gy een fraai bosje vindt, daar geen wind komt, moet die ’t Net draagt dat ontrollen, en zo uithouden, als in de Plaat getekend staat, zo hoog, als het Bosje, en zo ’t mooglyk is, aan den kant van waar de wind waait, om dat de Vogels nooit ter roest gaan, als met den kop in de wind op. Een ander maakt licht in ’t midden achter ’t Net met een soort van stroje Toorts; en de ander gaat aan den anderen kant van het Bosje tegen over ’t vuur, en slaat met zynen stok op de takken, om de Vogels op te doen vliegen; welke alle van schrik opvliegen en om zich te bewaren na ’t licht zich begeven, om datze gelooven dat het dag is, en dus in ’t Net geraken. Die ’t Net hout haalt vaardig met het Net de stokken tegen malkander aan, sluit daar de Vogels in, en draait het Net eens om, op dat’er de Vogels niet uit geraken. Anderen halen ’t Net wat achter-over, en laten ’t plat op de aarde vallen, en slaan’er met een hoet op, om die te dooden, of in zwym te maken, welke ze gevangen hebben.
Niet te vrede met het Net eens te hebben gespannen, gaat men van Bosje toe Bosje, en spant het Net tegen-over elk, op de gezegde wys, en zo menig maal als de drift tot die vangst ’t maar raadt.
Schoon we niet dan van drie luiden tot die Jagt gesproken hebben; men kan echter daar toe met zyn velen gaan, of om te kyken, of om de Vogels te vatten en by een te halen. Maar men moet zich, om de Vogels niet wakker te maken, stil houden, die zouden kunnen wegvliegen eer ’t Net gehouden wordt.
Die koude vreezen, lykt deze vangst niet: maar men heeft anderen, die weinig van de scherpte dier winden weten.
| |
Andere vangst van kleine Vogels, In ’t midden van een Veld.
Van de maand van September, tot aan de maand van April, kan men zich vermaken met allerlei klein gevogelte te vangen met een Bosje. Deze vangst noemt men op enige plaatsen in Vrankryk Brêter. Zo gy tot die vangst tyd hebt, zo leert het uit het volgende.
Laat u al voegmorgens op een stuk Lands vinden, kiest daar een plaats, die ver van Boomen en Hagen af is, steekt daar drie vier takken in den grond A, B, T. van vyf, of zes voeten hoog, en hreit hare toppen door-een, op datze als een Haag aan een zyn; neemt twe, of drie takken van zwarte doorn C D, die zo dicht zyn als gy ze vinden kunt, en zet ze boven op die afgehouwen takken, doende ze daar op met slaanvast zitten. Neemt een dozyn, of vier kleine Lymstangen, van negen, of tien duimen elk lang, en de dunste, die gy vinden zult; maakt ze van ’t een, tot ’t ander eind, tot op twe duimen van ’t dik eind na, belymd. Splyt dit einden met een Mes. Zet die hier en daar op ’t hout vast, en doet het vast houden, zettende het gespleten eind op ’t eind van de Doorn vast, en ondersteun ’t midde een weinig op een andere hoger Doren; op dat ze wat hangen, zonder dat de ene de andere raakt; gy moetze zo in orde schikken, dat een Vogel zich, op ’t Bosje niet kan zetten, zonder lymen. Gy kunt altyd Vogels levendig hebben, die van ’t soort zyn, dat gy wilt vangen, en ze in kleine kooitjes doen, die gy gemaklyk kunt dragen. Die Kooitjes moet men op kleine Vorkjes zetten van hout, F G, ontrent tien duimen van den grond, en op de zy van het Bosje, en’er een halve Roe van daan, gelyk op de plaats G F. Daar na zult gy ontrent dertig schreden van daar aan de plaats S. u begeven, alwaar gy zult twe, of drie takken met bladen steken, om een soort van Hutje te maken, ’t geen dient om u daar in te bergen.
Als gy drie, of vier Vogels van ’t een, of ’t ander soort zult hebben gevangen, moet gy een Toutje spannen, dat verbeeld wordt door de twede Figuur; neemt een klein houtje I. H. van twe voeten lang en steekt het recht op in den grond op een roede verder, en aan den kant van het Bosje. Maakt daar het Toutje aan ’t eind I. vast, ’t geen gy op een kleine Vork L. M. zult leggen, die twe voeten hoog is, en twe roeden ver van ’t ander klein houtje I. H. in den grond is gestoken. Gy zult na ’t Hutje, het eind van het toutje brengen. Gy zult vier, vyf Vogels aan dat toutje, tussen het houtje I. H. en de Vork L. M. aan de Pooten vastmaken, gelyk te zien is aan de letters N, O, P, Q, R., aan een toutje van twe voeten lang, dat aan dat draadje is vastgemaakt, dat los moet zyn, op | |
| |
dat de Vogels, die daar aan vast zyn, alle op den grond mogen rusten. Gaat daar na na uw Hutje toe, en als gy enige Vogels ziet vliegen, trekt na u het toutje S. dan zullen die’er aan vast zyn beginnen te vliegen, en door dat middel veel Vogels derwaard lokken; want alle die in de Lucht vliegen, zullen de anderen vernemen, en gelooven, dat ze op die plaats eten, dit zal hen doen stryken, en op de Lymstangen doen zitten, waar van gy ze dra moet afnemen.
| |
Hoe men kleine Vogels aan de drinkplaats vangt.
Zo dra de Vogeltjes ophouden hunne Nestjes te maken, ’t geen op ’t eind van July gebeurt, zult gy’er een grote menigte van vangen, als zy aan een Beek komen drinken, of om Fonteinen, of Graften, of Vyvers, of Poelen, die op ’t land en in de Bossen zyn. Zie hoe men daar mede doet in de volgende Figuur.
Onderstel, dat de plaats, met de letter A. getekend, ’t midde van een Graft, Poel, of Vyver zy, daar ’t Gevogelte komt drinken. Kiest een plaats, daar de Zon minst komt, gelyk aan den kant B. neemt daar alle vuiligheid van daan, op dat daar ’t Gevogelte gemaklyk kome om te drinken. Neemt verscheiden Lymhoutjes van een voet lang, bestrykt die met Vogellym, tot op twe duimen na aan ’t dikste eind; snydt ze tot een punt, om ze aan ryen in den kant B. te steken; zo dat ze ontrent twe duimen van den grond staan, en de ene over de andere heen, of op de zyde en malkanderen niet raken, gelyk ze in de Figuur verbeeld worden. Als gy de aankomst dus gesloten hebt, zo houwt een deel hout en sny ruigt, en legt dat rondom ’t water, aan de kanten C. L. Y. daar de Vogels konden komen drinken. Dit zal maken dat ze moeten stryken op de plaats, daar ge de Lymstangen hebt gezet, welke ze niet zullen gewaar worden, en laat gene plaats rondom ’t water onbelemmerd, daar een Vogel zoude kunnen drinken buiten de gereed gemaakte plaats; anders zouden ze alle heen gaan; gaat daar na u verschuilen, op een plaats, van waar gy de Lymstangen zien kunt; en als daar iet gevangen is, gaat het’er afhalen, en zet de Lymstangen weder ter plaatze, daar’er een ontbreekt.
En zo dra de Vogels, die komen omzo terstond te drinken, als zy’er zyn gekomen de plaats aanzien, daar ze’er by kunnen komen: want zy komen’er zo niet opvliegen, zetten ze zich eerst op grote Boomen neer, zo ze’er zyn, of op den top van ’t Hakhout; en daar een tyd lang geweest hebbende, gaan ze op lager takken zitten, daar ze een tyd lang blyven, en daar na komen ze op den grond. Neem in dit geval drie, of vier grote takken, gelyk die verbeeld zyn aan den kant Y. welke gy recht overeind op de beste plaats van de Graft moet zetten, een roede van ’t water; doet daar van ’t midde af de Takken van na boven toe aan, en doet het afgehakte over ’t water hangen, om daar met een Mes van drie tot vier vingeren breed kerven in te doen, om daar kleine Lymstangen in te zetten, gelyk gy in de Figuur ziet. Men moet ze laten leggen tot op twe duimen na aan den Tak, en tot op de helft, de ene over de andere heen laten hangen, op dat’er geen Vogel zich zonder belymen op neder zette. ’t Is zeker, dat zo gy zes dozyn Vogels vangt, zo wel aan de belymde Takken, als op de Aarde, men daar van twe derde op de Takken zal vangen, die aan den kant Y. staan.
De rechte tyd om na de drinkplaats te gaan is van twe uren des morgens, tot aan den avond, een half uur voor Zons ondergang. Maar de beste tyd is, van tien tot elf uren, en van twe tot drie uren, en eindelyk een uur, of anderhalf voor Zons ondergang, als zy daar by hoopen zullen komen, om dat dat uur hen perst om na de roest te gaan.
Let wel; hoe de hitte groter is; hoe de vangst beter is; als ’t regent is ’t de moeite niet waard om’er heen te gaan; of ook als’er ’s morgens enige dou is gevallen: om dat de Vogels ’t water drinken, dat op de bladen der Boomen is. ’t Is ook niet goed, als’er water op de wegen staat, na een grote regen, zo dat men dikmaal een dag, of acht moet wachten tot dat de wegen opdroogen, anders zoude men zynen tyd verliezen. Men vangt aan de drinkplaats grote Vogels zo wel als kleinen; als zyn
Ringelduiven, Tortelduiven, Meerkolven, Exters, groene Specken, Dikbekken, Verdier, of Pailletets, Lysters, Marels, Pesse marines, Vlasvinken, Distelvinken, Pesse commune, Prees, anders grote Mossen, Ringelmossen, Ortolans, Pimpelmeezen, Koolmeezen, Nachtegalen, Roodbaardtjes, Pouillots, Oeuil de boeuf, Moucheris, drie soorten van Trepilles, of Fauvettes, Morets, Basterd Nachtegaal.
Ik moet ook niet vergeten, dat men kleine Vogels met de Knip vangt, ’t zy het een Kooi zy, die boven en op de zyden knippen heeft, of houtte knippen zyn, die elk op zich zelve zyn, en die een trehoutje hebben, waar op de Vogel zich zettende, de knip nedervalt, en de Vogel besluit; ’t is voornamelyk tegen de Winter, dat men dit doet, als de Vogels nergens anders veel vinden.
| |
Het Vinken op de Vinkebaan, of den Druip, hoe geschiede.
Het vangen van kleine Vogelen in het Najaar, en de maand October, onder den naam van Vinken bekend, is een van de grootste vermaken; welke het Buitenleven op Hoeven en Plaatsen in Neerland, voornamelyk in Holland, byna zo veel bezigheid en verlustiging verschaft, als in andere plaatsen de Wyn-oogst en dergelyke. Dit vermaak is ydereen geoorloofd, dewyl ’t vangen van de van buiten aankomende, en zogenoemde Trek-vogels, van de afzonderlyk bevoorrechte Jacht, van den Adel en Overheden afgezonderd, en vry verklaard is. Deze Vinken bestaan voor het grootste gedeelte in Schildvinken, Keepen, Kroeningen, Putters, Distelvinken, Cysjes, Knutters, Barmpjes, Meezen, Pimpels, Mossen en dergelyke; welke in een onuitdrukkelyke menigte in drommen en schoolen, als geheele wolken, by de naderende koude uit | |
| |
het Noorden na het Zuidwesten komen vliegen, en op daar toe bereidde banen, Vinkebanen genoemd, met een onverzadelyk vermaak gevangen en tot een zeer aangename spys gebruikt worden. Men omheint de Baan met een beschoeijing van drie voet hoog, om het uitzicht te beletten. De Baan wordt geplaatst by enig laag geboomte van Elst, Willig, of dergelyke, somtyds ook hoger Linden, enz. en met dor hout, als trapsgewyze tot de Baan toe bepoot. De Baan zelf is rau, en bestrooit met weinig zaad, of liever de doppen van het gegeten zaad, om de Vinken te lokken, en niet te schielyk te verzaden. De Netten uit twe deuren, die tot malkanderen toeslaan, bestaande, worden in twe groeven te weerzyden verholen; op de Baan worden op zekeren afstand onder boogjes van groene Willigen, met een Drinkbakje daar onder geplaatst, aan Gareelen vastgemaakt Vogeltjes van dat soort, welke men hoopt, en meent te vangen, in zo veel verscheidenheid, als men wil, tot zestien, of twintig in getal, naar gerade en lengte van de Baan. De Deuren van het Net zyn gehecht aan een Treklyn, die geleid is tot binnen een opgeslage huisje, waar in vyf, of zes Mensen zich kunnen bergen, en door de kleine openingen daar in gemaakt, dit vermaak genieten. Geblinde en zingende Vinken, worden in kleine Kooitjes, aan alle kanten rondom de Baan, gehangen en geplaatst; op welker geluid de trekkende Vogels, als uit de lucht in het hout vallen, en dus op de Baan gelokt worden. Twe, of drie levende eerstgevange Vinken, worden verder van de Baan, aan een lyntje aan een afstaande Mik, vast gemaakt, met de pootjes gebonden, en door den kundigen Vinker tot opvliegen genoodzaakt; wanneer deze merkt, ziet of hoort dat’er Vink in de lucht is; deze worden Roervinken genoemd. Men houdt zich in en om het Vinkenhuis zeer stil en schuil, om dat op het minste gerissel en gewemel de Vink terstond uit het hout zich weer ter vlucht begeeft, en op het vertrek van ene, al de rest, als verschrikt, volgt en heenvliegt; daar dezelve anders in stilte, als zullende rusten, op de Baan druipen; en by geduldige Liefhebbers tot vyftig, zestig, en somtyds tot honderd in een slag gevangen worden. Tot het verkiezen en aanleggen van zulke Baanen, is veel opmerking en kundigheid van noden; eerst om den streek van wind waar te nemen, tegen welke de Vogel altyd intrekt, en dus een vasten streek houd. Deze verkiest men aan den Duinkant, meest in het Zuidwesten, als welke wind dan ter tyd wel meest waait: doch men bedient zich van allerlei streken, uitgezonderd het Noorde en Noordwesten, wanneer de Vink neerslaat, en in ’t Veld speeld, en zonder streek vliegt en schynt te dwalen, als of zy niet weder na het Noorden wilde. Dit noemt men op den Druip Vinken, en kan van teere Mans en Vrouwen, mits zich stil houdende, zonder vermoejen gedaan worden. Maar om de stilte by deze Baanen te kunnen hebben en een luidruchtig gezelschap verzoeken, maakt men thans de huisjes van steen dubbeld, met twe Vertrekjes, om door praten geen hinder te doen, en men kan by het komen van het Gevogelte in ’t hout, door een binnedeur in het Baanhuisje tot het gezicht, en dus tot het genot van het vangen komen.
| |
Vinken op de vlucht.
Men vangt ook deze Vogeltjes op de vlugt, dat is in het open veld, met de Netten uitgespreid op raugemaakte aarde, en zingende Vinken in Kooijen rondom, en Roervinken te weerzyden; zittende de Vinkers aan een wat langer Treklyn, achter enig groen ingepoot hout, of wel in een opgeslagen Lootsje, en lokken met roeren de Vogels uit de lucht, die dan in het neervallen zonder te voen in ’t honderd, en in de vlugt geslagen, en ’t Net over ’t hoofd gehaald word, zonder dat men naar den lestea, of een ander School wacht; zynde dit vermaak van de Liefhebbers verre boven het andere gesteld, doch daar in heeft men meer koude en ongemak in de bloote lucht uit te staan, en de vangst is zelden zo groot, als op den druip, waar in veeltyds duizend en meer op een dag met een Net geslagen, en tot buit gemaakt worden.
| |
Het vangen van Leeuwerkken.
Even eens als het laatste, geschiedt het vangen van Leeuwrikken in de vlugt, en op den zelfden tyd, wanneer deze Inlandse Vogel door een grooten trek van de van buiten aankomende, grotelyks vermeerderd wordt, en tot een vermaaklyk tydverdryf in het Buitenleven verstrekt. Doch hier toe is meer kundigheid, en wetenschap van noden, zo om de plaats daar toe, als Wind en Saizoen uit te kiezen.
De Leeuwrikker moet ook zeer geoeffend zyn op het Fluitje te gebruiken, ’t welk van Yvoir, of Zilver, uit twe ronde plaatjes tegen malkander, met een klein randje tussenbeiden, en in het geholde midden een kleine ronde opening bestaat; op welks gefluit, ’t geen weinigen volmaakt kunnen uitvoeren, de Leeuwrik, als een steen uit de lucht, komt vallen, en by de loopertjes op de Baan, als de Vinken onder een willige Boogje geplaatst, zich vervoegen, en dan knaphandig gaslagen worden. Het zelfde wordt in het Voorjaar met Kievitten, Meerlen, Pleviers, Kemphanen gedaan; doch dit wordt met de opgezette veren dier Vogelen, welke men daar toe niet overhouden, of gewennen kan, uitgevoerd; en dit geschiedt meer tot voordeel van Duinmajers en dergelyken, dan tot vermaak van den Landheer; en kan derhalven onder de Liefhebbery van het Vinken niet gerekend, en te boek gezet worden.
Men zoude hier nog verscheiden soorten van Vogelvangsten by kunnen doen, die men op derzelver plaatzen vindt. Zie ook ’t Woord onderkruipen.
| |
De Opkomst en Voortgang der Valkeniers.
In oude tyden wist men niet wat de Valkejagt was, en de Vogels tot die Jagt te leeren scheen zo onmooglyk, dat men daar geen acht altoos op gaf. | |
| |
Plinius en Aristoteles zyn de eerste geweest, die daar onderwys ontrent gegeven hebben. Na datze eerst geleerd hadden, waar men die Vogels door kunst toe brengen konde; toen twyffeldenze niet, of men zoudeze die Jagt leeren kunnen.
’t Is waar, dat de gedachte, die ze zich daar over gemaakt hadden, een kragt gehad hebben, die met hunne verwachting overeen kwam; en de proef, die ze daar van genomen hebben, maakte hen zo vergenoegd, datze geloofde de nakomelingen vermaak te doen, hun in geschrifte na te laten, ’t geen ze daar van ontdekt hadden.
Zedert dien tyd heeft die kunst niets dan wat edels in zich gehad; en is by Prinsen en luiden van den eersten rang in veel aanziens, en hunne Liefhebbery geweest.
Eliaan, en Julius Firmicus, zyn de eerste geweest, die ’t tot een konst gemaakt hebben. Die was een tydgenoot van Adriaan, en dees van Constantyn, zoon des groten Constantyns.
Petrus Crescentius van Bolonje, Redenaar van die Stad, geeft den oorsprong van die kunst aan zekeren Koning Daucus geheten. Leander, een Italiaan, wil, dat het Frederik Enobarbus zy geweest, die die kunst eerst in Italie heeft gebragt, en Collenutius zegt, dat het Hendrik VI. zy geweest, onder wiens regering die edele oeffening eerst is in gebruik geraakt.
Men heeft’er verscheiden Boeken over, zo in ’t Latyn als Frans. Onder die, welke in de eerste taal daar van Geboden hebben geschreven, zyn Carcanus, Belisarius, Albertus Magnus, Stampffius, Aldrovandus. Onder die, welke het in ’t Frans deden, zyn Ghantelouche de la Gona, Kamerling van den Koning van Sicilie; Jean de Franchiere, Groot Prioor van Aquitanie, de vier Meesters Valkeniers Malopin, Martino, Cassien, en Michelin; Guillaume Tardif, Lezer van Karel VIII. Mercure, Valkenier van de Kamer, onder de Koningen Hendrik III. en Hendrik IV. en de Heer Desparon, Edelman van Provence. Zie daar wie over de Valkeniers-kunst hebben geschreven. Wy zyn hun verplicht, en zo’er imand na hun over die kunst ontdekkingen hebben gedaan, die grote Luiden zyn niet minder geacht. Wy zien ongetwyffeld verder als onze Vaders, en zy, die ons zullen volgen, zullen nog verder zien dan wy.
| |
Wat voor Vogels, Roofvogels zyn.
Eer we onze redenering van de opvoeding der Jacht- en Nacht-uil spreken, moet ik u zeggen, dat alle Vogels, die by nacht roesten, vyand zyn van die by dag slapen; als de Jacht-uil, Visch-arend, Alvinne Rans-uil de Nacht-uil, Steen-uil, Kerk-uil, enz. Zo dat, als zy eens by dag vliegen, vliegen alle kleine Vogels’er rond om, en maken een geschreeu om by een te komen, en de groten willen’er tegen vechten. Hierom gebruik men de Uil, om Trek-Roofvogels te vangen, om dat zy ze voor hunnen groten vyand houden.
Men kan ook een Kat-uil gebruiken, en hem gelyk een andere Uil leeren, alleen tot vermaak, om dat men met de Kat-, of Nacht-uil niet kan vangen, als kleine Sperwers, Marels, Krajen, Kauwen, en Spekken die gene Trekvogels zyn; maar met de anderen kan men Valken, Hazelbajen, Sakers, Giervogels, Havikken, Buzards, Sperwers, en in ’t algemeen de zelfde Vogels vangen, die men met de Nachtuil vangt.
| |
De keus van Roofvogels.
Men moet in die keur eerst op de plaats acht geven, van waar ze komen; want men heeft Landen, daar ze gemaklyker zyn te leeren, dan die uit anderen komen.
Die men uit Zwitzerland brengt zyn meest geacht. Men krygt ze uit Rusland, die ook gemaklyk te leeren vallen, en in ’t algemeen gesproken, men zegt, dat de Vogels uit die landen gemeenlyk beter zyn te leeren, en zachter van aart zyn, dan die men van elders krygt. Men maakt ook werk van die, welke van de Alpen komen, na den kant van Verone, en Trente.
Deze aanmerking zynde gemaakt, slaat men ook acht op de Veders, die van twe soorten, blond en zwart zyn. Dit soort is voorzien van strepen en ’t ander is gans van eene kleur: maar gelyk men in ’t een en ’t andere van die Veders kan bedrogen zyn, moet men altyd Vogels kiezen, die de breedste van voren en van achteren hebben, waar van de vleugels verheven zyn; zo dat het schynt, dat die Vogel ’t hoofd tussen de schouders heeft.
Zyne vlucht moet recht en niet kruissend wezen. Hy moet kort van bek, los van pooten, en lang en vast van klaauwen zyn.
De Vogel die zwaarst op de hand is, is de beste, dat is, die onder de Vogels van dat zoort zwaarst is; want by voorbeeld een Hazelbaai is zwaarder dan haar Mannetje, en dus van de anderen.
Een Roofvogel moet vol zyn, want die volheid is een teken van zyne deugd; en men zal aanmerken, dat als men zelf de Vogels in de lucht zal doen vangen, het van dienst is, dat ze gans zwart zyn, en datze niet dan de helft van hunne staart uitsteken, om datze dan ’t wild beginnen te kennen, zy niet schreeuwen, en door dat middel goede Vogels kunnen worden.
| |
Hoe men ze houdt.
Deze voorzorg zynde gedragen, zal men bevel geven, dat men ze zo schielyk als mooglyk is brenge: waar na men ze in een plaats zal brengen, waar in men twe zeer grote vensters heeft, die van buiten zyn als een Kooi, waar door ’t dier de zon kan krygen.
Die vensters zullen elk een kleine stok en kleine zoden hebben, waar op die Vogel rusten kan. Buiten die stokken zal men nog anderen in ’t hokje zetten, waar by een Bak met water staat, die ontrent een voet, of anderhalf diep is.
Men zal als een wezentlyk stuk, ter behoudenis van die Vogels achten, dat men dat water om de twe dagen verversse, op dat het niet stinke, want anders zoude het de Vogels kwaad doen. | |
| |
Deze Bak zal rondom Rivier-zand, en Rivier-keitjes hebben, als iet dat nodig is om ze te beginnen bekwaam tot den roof te maken.
Eer men jonge Vogels opsluit, moet men ze eerst wapenen; schryvendeze, ten hunnen aanzien, een soort van levenswyze voor, zal men oplettend zyn, dat men ze alle dagen, ’s morgens ten zeven uren, en ’s avonds ten vyf uren, en altyd op de hand eten geeft, om ze te gewennen, en hen daar door den Mens te doen leeren kennen.
Als men zulke voorzorgen draagt, zullenze half geleerd zyn, als men ze de noodzakelyke onderwyzingen wil geven, om ze volmaakt te maken, en doen vliegen met goeden zwier.
Men moetze geven ’t vlees van jonge Honden en Katten, die nog zuigen, Duiven-kiekens, het geen men moet hakken. By gebrek van zulk vlees, geeft men ze vlees van een Koei, of Schaap met een Ei gehakt. Dit geeft veel tot het krygen van goede pennen.
Om in Vogels van dien aard niet bedrogen te wezen, moet men als men ze brengt, en ’t over de prys eens is, laten ontkappen, en zien of de ogen fraai en gezond zyn; daar na den bek open doen, om te zien, of ze rood zy, zo wel als de tong. Want die Vogels krygen vervaarlyke kankers.
Men zalze daar en boven na de Kroppen voelen, om te zien, of ze die niet klonterig hebben. Men zalze dan doen genezen; en vooral zal men ze in de wind brengen, om te zien, of ze wel vasthouden, want als zy daar wel tegen kunnen, en daar ’t hoofd wakker tegen zetten, is ’t een goed teken.
Men erkent, dat een Valk goed zy van aart, als deszelfs afgang geregeld zy, niet dik, en dat hy na ’t verteren zyne Drek lymig en niet droog maakt.
Deze Vogel toont gezond te wezen, als men ze ziet zich styf op hun blok houden, dat met Laken bekleed moet zyn, op dat hy het Voeteuvel niet kryge, of wel, als hy met zyn bek van zyn onderste tot aan zyn eind, de vleugels schoon maakt, welke glinsteren moeten, als of ze met een vocht besmeerd waren.
’t Is ook een goed teken in die Vogel, als hy recht op zyne pooten staat, dat hy noch over de ene, noch andere kant waggelt, anders is hy ziek.
Eindlyk moet men toezien dat de aders, die aan de wortels der vleugelen leggen, matige beweging hebben; dat hem de tong niet beve, en dat hy niet zy van de kortborstigheid Pantois aangetast; ’t geen een teken in hem is, dat hy van vreemde hitte gekweld wordt; of dat hy van gene grillingen worde overvallen. Dit ziet men als hy de ogen sluit, de ene na de andere voet opligt, en de veders op den rug bol zyn.
Zo de drek groen is, moet men’er zich niet mede belasten, want het is een teken van den dood; zo wel, als wanneer hy zich met de vleugels boven’t blok niet kan verheffen.
Men handelt alle Roofvogels byna op de zelfde wys, uitgenomen dat men op de Valken zo lang niet past, als op de Trekvogels.
| |
Wat men in acht moet nemen, als men Roofvogels zal leeren.
Als men een Vogel heeft, gelyk we zeggen, kiest men een plaats voor de zelfde. Men heeft ten aanzien van jonge Vogels gezegd, dat men ze in een Vertrekje met twe vensters moet zetten: maar dus moet men niet te werk gaan met Vogels, die geleerd zyn: want de beste Regel is, ze terstond in een donkere plaats te zetten, om ze leerzaam te maken, of men bindt hun de ogen met een Naalde en Garen. Zie op wat wys.
Neemt een Naalde, waar in een fyne draad is: doet den Vogel by den bek houden; steekt hem daar na de Naalde door ’t ooglid, recht voor ’t oog, en minst na aan den bek, op dat hy van voren zie.
Als men dit doet, draagt wel zorg dat gy ’t Vel vat, dat onder de Winkbraau is, dit in acht zynde genomen, steekt de Naald in ’t ander ooglid; haalt dan de einden van uwen draad deur, en maakt het op den bek vast, en snydt den draad by de knoop af, en draaitze zo, dat de ogenleden zo hoog zyn opgeligt, dat de Valk niet dan van voren zien kan.
’t Blok daar de Valk op roest, moet noch te groot, noch te klein zyn; maar zo, dat het de pooten vullen kan, zonder dat ze enig ledig hebben; en men moet aanmerken, dat hunne klaauwen by malkander kunnen komen, en zich sluiten met hunne Klaauwen.
Die Vogels moeten op dat blok vast zyn met de voet aan een reep, die wat los is, op dat zy gins en weer vliegende, de vryheid hebben van daar zich op om te keeren; anders zouden ze gevaar loopen van te bezeeren.
Als men verscheiden Valken op een Blok zet; neemt men een Reep waar mede men ze bindt, zy moet een voet, of anderhalf lang zyn.
Men stelt dat de wyze, hoe men een Vogel leert is, ze op de hand te dragen, als de dag begint, of ’s avonds om ze stouter te maken, en dat ze voor mensen niet vervaard worden.
Men draagt ze deurgaans op ’t eind van de rechter hand, als op die, waar mede men ze best kan opschieten.
| |
Om Vogels te leeren.
Om te maken, dat een Vogel wel geleerd zy, moet hy een mens wel gehoorzamen; hy moet wel willen velen, dat men hem de kaper op zet; dat hy van ’t eind van zyn Tou gaarne om de hand kome van hem, die hem leert; dat hy gereed zy om op ’t wild te vallen, daar men hem op heeft geleerd, en eindelyk, dat hy allengskens gewenne tot alles, dat hem de Valkenier eist.
Zo men Valken heeft, die leerzaam zyn, en men zeer goed voor hun stuk kan maken, zal hy die ze bestuurt, dit daaglyks gewaar worden. Zo dat hoe wreder zy zyn mogen, zy Vogels worden die wel leeren. Die zorgen duren een maand, en wat min- | |
| |
der; maar zo ze na dien tyd de jagt niet leeren, is’er niet goeds van te wagten. Dus laat men ze dan als kwade Vogels varen, daar men geen werk van maken kan.
Alle de Valken, ’t zy ingeboren, of Trek-vogel, worden op ene wys by na onderwezen; behalven dat men de eerste zo lang niet op past, als de anderen; en zo dra men een Vogel heeft gekozen, of dat men ze met het Net gevangen heeft, moet men ze van een Stelzel beltjes en een Kaproen voor zien, dragen ze drie dagen en drie nachten zonder ophouden; niets is’er bekwamer om ze hunnen aart te doen vergeten.
Terwyl men ze dus handeld, moet men ze zoeken gekaproend de kost te geven, en als men ziet dat de Vogel begint te eten, zal men hem met Peperwater wassen. Dit is een gemaklyke wyze om ze vry en leerzaam te maken, en een goed middel om ze voor de Luis en Myter en andere ziekten te bewaren daar de Valken aan onderworpen zyn.
Als men ze heeft met Peperwater gewassen, laat men ze by ’t vuur drogen, men dekt ze van tyd tot tyd met een wyd Kaproen, om ze te laten het hoofd bieden, en als men zal zien, dat ze beginnen van ’t Blok op de hand vliegen (’t geen veel gevorderd is) zal ’t goed zyn ze de Lokvogel in de kamer te laten zien en daar op eten te geven.
Als de Vogel begint de Lokvogel te kennen, brengt men hem na ’t veld met een tou aan de hand, dan moet men hem de lessen verdubbelen, naar dat men ziet dat hy in staat is om aan te nemen.
Gelyk de Valkejagt te Paard en met Honden geschiedt, zo draagt de Valkenier zorg, dat hy ze laat zien, om aan die beesten gewend te worden, die anders die Vogels zonder die voorzorge verwilderen zouden.
Als die Vogel begint te komen na de Lokvogel toe, zo ver als het tou lang is, moet men hem ’s morgens den Tuin geven op de koude steen, of eer men hem de Kapproen afneemt, men geeft hem een brok en ene andere als men hem de Kaproen heeft afgeligt.
Om te weten of hy al gewend is, moet men allengskens hem naderen, en dus voortgaan tot dat men zie, dat hy in staat is, om buiten het tou te zyn. Midlerwyl eer men hem geheel vry laat, geeft men hem een Hoen te dooden, die in veren na de kleur van ’t wild gelykt, daar men hem toe schikt om te vangen.
’t Gebeurt somwyl in zulk geval, dat de Vogel blaast en byt; dan verleert men hem zynen kwaden aart, met hem een Kalkoens vleugel te geven op de hand. Dit middel gebruikt men, als men Valken vindt die moeilyk leeren; dit maakt, dat men ze de ogen naait.
De boosaardige Vogels dulden kwalyk dat men ze de kap opzet, of om dat ze van nature wild zyn, of dat ze in ’t begin kwalyk geleerd zyn.
’t Is waar dat die Vogels dus geregeerd, en door behulp van de Kalkoensvleugel, waar op men ze aast, genoodzaakt zyn goedertieren en zacht te worden.
’t Is goed ze de ogen, gedurende den nacht, los te maken, op dat ze het licht zien; daar na ze het hoofd te dekken met hun Kaproen, gelyk te voren. Dus stelt men hem toe , op dat men ze by nacht den slaap belettende, en ze door goede kost onthalende, maakt dat ze goede Kaproendragers zyn.
Men heeft Valken waar in die fout meer geworteld is; vervolgens zo een nacht niet genoeg is, om ze dezelve te doen verliezen, kan men’er vier gebruiken; onthalende ze gedurig, of met de Kalkoenvlevgel, of met de kost, en vervolgens vermoeid van niet te slapen, houden ze op van wild te zyn, en ondergaan gewillig de Kaproen, die men ze dikmaal op en af moet zetten.
Na dat men de Vogel, den tyd van vier dagen, heeft handelbaar gemaakt, en gemerkt, dat hy zyne natuurlyke wildheid begint te verlaten, begint hy, gedrongen door honger, zelf te eten. Men moet hem leeren de stem kennen van die hem regeert, en men gebruikt ten dien einde een levend Hoen, dat men op een donkere plaats zet, daar hy echter een weinig luchts heeft, om te maken, dat het de Valk ziet. Gevende daar na dat Hoen ten prooi, moet men onthouden, dat men de Valk op de hand moet houden, fluitende, of sprekende daar tegen gelyk men ’t goedvindt. Eindlyk, na dat men ze heeft gekaperd, moet men de deelen van een Vogel geven die minst vleessig zyn, omze te doen scheuren, en door dat middel ze hongerig te maken.
’t Is niet genoeg, dat een Valk de stem zyns Meesters kent; hy moet ook weten, wat voor een spys men hem moet geven, op dat hy ze ziende, daar terstond op valle.
De Valkenier moet ten dien einde met de rechterhand het vlees nemen, ’t geen hy hem wil geven, lichtende het omhoog; al sprekende, of fluitende tegen hen, zal hy ’t den Vogel toonen; zo hy ziet dat hy graag na vlees is, zal hy ’t hem toereiken, en laten hem’er een mondvol, of drie van nemen. Deze kleine behandeling zal hy dikmaal herhalen, tot dat de Vogel zyne kost kent. Als hy oordeelt, dat hy zyne krop zal hebben opgevuld, zal hy elken dag des avonds zorge dragen, dat hy ze geeft een middel van Kottoen, of Veren, van een Boon grootte, om den buik te ontlasten.
Men heeft ondervonden, dat men om een Valk moed te geven, niet te doen had, dan hem een Kuiken te verscheuren te geven, en hem een weinig de Kaproen los te maken; daarna op de aarde leggende, het kuiken omhoog te houden, en de Vogel al fluitende, of sprekende te roepen.
Om hem nog meer tot de Jagt aan te zetten, toont men hem twe, of driemaal een Hoen, en ontkapt hem zo menigmalen; men geeft hem dat eten op den grond, op dat hy’er op nedervalle; men haalt hem’er niet te min zo menigmaal af, als hy daar van begint te eten; men schreeuwt ten dien einde hard, krygt den Vogel weder, zet hem de kap zo schielyk en vaardig op, als men kan.
| |
| |
| |
Hoe men den Vogel aan den Lokvogel leert wennen.
Na dat men de Valk heeft geleerd op de prooi van drie, of vier schreden tnssenwydte te vallen, en hy geleerd heeft, om daar van in een donkere plaats te eten, moet men hem gewennen om den Lokvogel te leeren kennen.
Om daar in te gelukken, moet men daar ’t vlees op vast maken, en de Valkenier in de donkere kamer komende, daar de Valk is, zal hem de kap een weinig los maken, daar na’er drie, of vier passen van daan gaande, zal hy de Lokvogel op de helft van den band nemen, daar hy aan vast is.
Dat gedaan zynde, gooi uwe Lokvogel een reis drie, of viermaal in de lucht, gedurig drajende en roepende de Vogel sterk, die men dikmaal de kap afneemt; daar na de Lokvogel wat verder gojende, begint die Vogel, door de stem zyns Meesters aangezet, te gehoorzamen.
Zo ’t gebeurt, dat de Valk op het wild valt, moet men ze hem laten op zyn gemak verscheuren, en zelfs hem toejuichen al fluitende, of hem sterk toesprekende. Daar na hem nemen met het vlees dat aan de Lokvogel vast is, hem zachter maken met de Kalkoen vleugel en hem daar na weder op de hand nemen, om hem te kappen.
Als men ziet, dat de Valk in ’t duister den Lokvogel kent, en zonder onderscheid dood, of levend wild aanvalt, brengt men dien Vogel in een vlakte, daar men gene Boomen ziet.
Maakt daar uw Kuiken op den Lokvogel vast, en de Valk aan den toom, zult gy de kap van uwe Vogel een weinig afdoen, en een weinig na het vlees toekomen; nodigende hem een weinig met uwe stem.
Terwijl uwe Vogel dus graag gemaakt wordt op ’t vlees, moet hy die hem onderwyst daar een trede, of vyf van daan gaan, en zo te werk gaan met roepen, dat de Vogel de Kap af doet, waar na hy de Lokvogel neemt, en die in de lugt gooit schreeuwende nog hard.
Zo hy ziet dat hy daar op valt, zal hy hem daar op wat laten oeffenen, en daar van laten eten vooral van ’t brein van ’t Hoen, waar op hy zich terstond vast maakt. Zo ’t Hart en Lever nog geheel blyven, en zy geraakt zyn, zal hy’er hem een brok van geven, en hem gedurig aanzetten om hem daar van te doen eten, schreeuwende gelyk zyne gewoonte is.
Eindelyk, na dat hy de Vogel heeft met de Lokvogel te eten gegeven, den tyd van twe, of drie dagen, in de volle lucht en in ’t open veld, en dat de Vogel, door ’t aas gelokt, dat daar aan vast is, de Valk op zyn bevel op de hand komt, moet hy in de plaats van vier schreden, daar tien, of twaalf van daan gaan, en hem een klein Vogeltje laten zien, dat aan den Lokvogel vast is, en daarna daar daaglyks verder afgaan, en daar door zal de Vogel zich laten lokken en leerzaam worden.
Als de Vogel wel is onderwezen, en zonder onderscheid op alle Wilt valt, dat is, op dat, waar op men hem leert, dan zal men hem leeren wat honger lyden, op dat men hem weder in ’t Veld brengende, hy te grager op de Lokvogel zy.
Dan zal de Valkenier de Vogel te Paard aan zyn tou houden, zo dat’er niets zy, dat hem belet om op den Lokvogel te vliegen, daar na in het gezicht van de Valk daar van daan rydende, zal hy hem ’t teken geven, op dat de Vogel zich een weinig ontkappe.
Dit gedaan zynde werpt de Valkenaar de Lokvogel omhoog met een hard geroep; daar na als de Vogel de Kap gans kwyt is, en hy komt op hem te vliegen, die hem op acht passen ontrent waarneemt. Gooit hy de Lokvogel voor de twedemaal omhoog. Zo’er de Vogel zich aan vast maakt, zal hy hem laten eten zo veel hy wil, daar na van ’t Paard gestegen, zal de Valkenier by de Vogel komen, om hem nog meer en meer aan te zetten, om te eten van ’t wild.
De Valk dus een dag twe, of drie geleerd zynde, als men ziet dat hy’er met geweld opstort, en dat hy op ’t vlees gezet is, moet men den volgenden dag, na dat hy is hongerig geworden, des morgens na ’t Wild brengen, daar na, dewyl hy is een gewende Vogel geworden, zo ontneemt men hem den draad, en hem de Lokvogel naar gewoonte getoond hebbende, begint die Vogel in ’t byzyn van hun, die’er na zien, zo vry als hy is, en op de stem van zynen Meester op de Lokvogel een aanval te doen, waar op men hem zo veel laat nemen, als hem goed dunkt, en dus met oeffenen daaglyks voortgaande, kan men zeggen, dat hy in den tyd van een maand een welgeleerde Vogel begint te worden.
| |
Hoe men de Valk opgooit, en hem noodzaakt zich van de aarde te begeven.
Als de Valken zo gewend zyn, als we zeggen, en naar hun welgevallen weder na de Lokvogel komen, geeft men ze Belletjes min, of meer groot, naar dat ze min, of meer moedig zyn; en zelf is ’t beter ze te grote, als te kleine te geven, tot dat men de kracht van die Vogelen kent.
Als men ze dus heeft gewapend, brengt men ze gelyk te voren in ’t veld, en doende alles wat gezegd is, vooral ten aanzien van de Kap, ziet men dat hy door de stem des Valkeniers, die te Paard is aangemoedigd, de vleugels slaat, en zich op de hand begint te bewegen; vervolgens verliest men geen tyd om ze te ontkappen, en hem vryheid gevende zet men hem met den bek in de wind, op dat hy deze gemaklyk nemende, gemaklyker zouden kunnen na boven komen. De Valk zal somtyds dan omhoog vliegen, en met goede zwier omzwerven. Dit gedaan zynde moet men terstond den Lokvogel in den wind opgojen, en roepen zynen Vogel met harde stem.
Maar zo die Vogel begint op de wind te dryven, moet men van ’t Paard afklimmen, en hem van dat wild laten eten, en hem zacht, en van goeden aart maken, door hem te lokken op de Kalkoen vleugel. | |
| |
’t Gebeurt somwyl dat de koppige Valken zich niet van de hand willen begeven, en datze in tegendeel op den grond vallen, en daar een Zode grypen.
Men bestuurtze ondertussen, als men hun voorgaat te Paard, en ze met een stok jaagt, dan komenze terstond weder op de Lokvogel, of men geeft ze iet lekkers, na dat men ze gegrepen heeft.
Zo alle moeite om een Valk leerzaam te maken onnut is, zal men een plaats zoeken, daar zeer veel Krajen, Tortelduiven, en andere Vogels van dien aart, komen. Daar zal men de Vogels op de hand brengen. Men zal hun de Kap wat los maken. Daar na ze brengende na de Vogels toe, zal men hun schielyk de Kap afdoen, en ze daar op werpen op den tyd, als zy willen wegvliegen, op dat de Valk, op hen de jagt doende, een vry grote vlucht neme.
Terwyl dus alles gedaan wordt, moet de Valkenier een Eendvogel by de werke hebben, en na ze de grote vleugels by een te hebben genomen, moet hy ze beide met de rechterhand vatten, by dat deel der vleugels dat op de rug is.
Daar na toont men dez enaan de Valk roepende hem hard, en op de gemaklykste plaats, die mooglyk is, om hem te noodzaken daar op te vallen. Men gooit die Eendvogel in de lugt, aan den kant daar de Roofvogel vliegt, op dat hyze zie; en als ’t gebeurd, dat de Vogel hem de achterklaauwen geeft, moet men hem daar van naar welbehagen laten eten, en moedigen hem al sprekende daar toe aan.
Als de Vogel dus op de Prooi is geleerd is, geeft men hem een warme beet van de Hersens des Eendvogels, daar na de Tong, Hart en Lever, en als hy daar van gegeten heeft, zal men de Dy nemen, om ze hem te laten verscheuren, als hy op de Hand is gekomen, en zo veel, als ons goeddunkt voor den honger.
Men zal hem van die Kost, niet dan met matigheid geven, omze te beter te kunnen in de Krop krygen. Men doet dit twe, drie dagen aan een , en tot dat hy zyne vleugels uitspreidende, de Vogel schynt te willen afvliegen.
Gelyk’er Valken van een leerzamen aart, en min leerzame zyn, zo ziet men’er somtyds, die de kneep de eerste, of twede sprong al weg hebben; zo dat, als dit gebeurt, men twe, of drie jonge Eendvogels moet hebben, en’er zo vele Luiden moeten zyn op verscheiden plaatzen, om de Valk te kunnen doen vliegen.
Die, na wien die Vogel zyne vlugt zal nemen, moet niet nalaten, hem de jonge Eendvogels toe te werpen. Zo hy ziet, dat hy daar op valt, is ’t een bewys, dat hy zyne fout verleert, en dan (gelyk we verscheiden reizen hebben gezegd) zal men hem naar zyn pleisier laten eten, sprekende hem altyd, om hem daar toe aan te moedigen, aan. Maar zo na drie, vier dagen, hy nog weinig te vertrouwen schynt, moet men hem als een Vogel wegdoen, die nergens goed toe is.
| |
Hoe men een Vogel op de Lokvogel leert, en enige aanmerkingen op Vogels, die men leert.
Als de Valk zo geleerd is, als wy gezegd hebben, is ’t goed hem op de Lokvogel te brengen, daar op vast te zetten, en eindlyk hem te noodzaken op de hand te komen, zonder daar toe geroepen te zyn.
Om daar in te gelukken; na dat de Vogel twe, of driemaal zyne vlugt genomen heeft, en zo veel malen neer is gedaald, neemt men hem op de hand, geeft hem daar vlees van een Kuiken, dat hy zelf gehaald heeft; en hoe men hem koppiger en wilder vindt, hoe men hem meer moet roepen, als hy is te hoog gevlogen, en hem zo veel als mooglyk is beletten, dat hy bedrogen worde: want, zo men daar geen zorg voor draagt, beurt het dikmaal, dat hy in de plaats van op de Lokvogel te komen, hy een ander Wild volgt.
Men vindt dikmaal Valken, die lui in ’t vliegen zyn, om dat ze te vet zyn; dan handelt men ze op een wys, die met hun overeenkomt. Dus, na dat men ze heeft op ’t Wild laten vallen, en terwyl ze nog bezig zyn, met het te vatten met de achterklaau, zal de Valkenier een Kalfshart, of de Lever van een Hoen koud hebben, dat doen in een Vogel, die men levend moet snyden in vieren, om ’t van ’t Bloed van dat stervende Dier nat te maken, daar na ’t de Valk te eten geven, als hy met de Herzenen geaast is, en met de Ingewanden van ’t Dier.
Eer men dat Hart, of Lever aan die Valk geeft, moet men ’t in de kleine Veren winden, die rondom de Borst van ’t Kuiken zyn, en ’t hem dus aanbieden, eer hy de Vogel verscheurt. Men gelooft, dat dat middel goed is, om de slymerigheid van den Roofvogel op te drogen.
Somtyds wil de Valk zyne Bellen af doen; als men dat merkt, moet men hem te Paard volgen, en hem na de Lokvogel roepen. Zo hy weder op de hand zyns Meesters gewillig komt, moet men hem graag maken, hem enig Wild te verscheuren geven, en hem een goede brok, niet alleen van dat Wild geven; maar hem ook lokken op de Kalkoen-vleugel, door dit middel bedaart men hem.
De Roofvogels, die meest aan ’t volgen onderhevig zyn, zyn de Valken, Gier-valken. Zy komen weinig op de vlugt, in de plaats, dat de Hazelbejen en Reiger-valken, daar natuurlyk aan gewend zyn, ten zy men ze kwaad van aart gemaakt heeft. Zie daar, buiten de manier, die we opgegeven hebben, om Vogels te roepen, nog ene andere, die niet min zeker is.
Als dan die gier de Valk overkomt, blyft men op de plaats, daar de Vogel geklommen is, en zich op de vlugt heeft begeven; men let, of hy weder komt, ’t geen hy gewis doen zal, zo’er een bekwaam Valkenier ’t werk beleidt.
Als men met verscheiden Jagers is, moet men de Vogel na den kant op steken, daar men wil, dat hy zich heen wendt, lokkende hem gedurig, en roepende hem met levendig Wild weder; gedurig gereed, om ’t hem zo dra te geven, als hy zal weder zyn gekomen. Dit is ’t rechte middel, om hem stout te maken, en niet om hem een nieuwe vlucht te doen nemen. | |
| |
De Jager, die op de plaats is gebleven, daar de Vogel zyne Bellen heeft afgegooid, zal niet nalaten, ze op gezegde wys te lokken; zo de Vogel, die men zoekt wel geleerd is, zal hy na verscheiden hoge vlugten wederkeeren.
Zie daar nog een fout, waar in de Valken somtyds vallen. Hun gebeurt het honger te krygen, of uit een natuurlyke eetzucht, welke ze naaulyk kunnen verbeteren; dan ziet men ze hun gevangen Wild verscheuren, en zo dra als zy zien, dat men by hun komt.
Of dit gebeurt ook wel door gebrek van de Honden, als zy enig ongenoegen hebben; daarom kan men niet te veel zorge dragen, om die Honden in hunnen plicht te houden; en als een Valk verscheurt, moet men in de plaats van te Paard te komen om haar te vatten, haar een Hoen, of dode Patrys voorwerpen, dat aan een toutje vast is.
Die Vogel, welke ’t Aas ziet, dat men hem geven wil, ver van Wild te zyn, wagt den Valkenier af, die, zo dra hy hem weder heeft gekregen, hem een brok, of twe van de Prooi moet geven, die men hem heeft toegeworpen. Dit doet veel, om hem zyn kwaad gdrag te verleeren.
Men ziet dikmaal van die Vogels, welke zo gulzig zyn, dat als ’t tyd is, dat men ze neemt, om eten te geven, zy ’t Hoofd om laag houden, en zich van de hand begeven, vrezende, dat men ze de Kost zal onthouden. Maar men moet ze dan op den grond den brok eten geven, en ze een weinig wyd kappen, op dat hen niets belette te eten, men heeft dit geen driemaal gedaan, of men heeft ze hunne kwade manier verleerd.
Men heeft Valken, die niet willen dan op vlakten, en in schone Landen vliegen; dit is de hoedanigheid van enen Vogel, die wel geleerd is. Zo men hem zo wil maken, moet men hem eten geven in het diepste van ’t Woud; dit vier, of vyfmaal gedaan zynde, zal men vinden, dat ze goed zyn, om overal te vliegen.
Men heeft twe soorten van Vogels, die men wilde noemt, te weten in de Kamer, en in den Tuin. Dit verstaat men van ’t Land: want schoon men somwyl die Vogel uit het gezicht heeft verloren, hy zal u wachten, als gy by hem komt, zo hy wel is geleerd, ’t geen hy niet zoude doen, zo hy niet mak was, dan in de Kamer.
Dus is’er voor een Valkenier niets beter, dan zynen Vogel stout te maken; zonder dat kan die Vogel geen vertrouwen op zyn Meester hebben; en zonder vertrouwen is hy nooit wel tam te maken. Hy zal wel heen vliegen; maar zyne vlugt niet geregeld zyn, als ’t op een wederomroepen gaat.
De Krem wil gelokt en stout gemaakt zyn, als de andere Vogels. Men moet hem brokken van ’t Wild geven, waar op men hem zetten wil. Hy vliegt genaaid op Duif, Patrys, Kwartel, Leeuwerk, Marel. Men houdt hem ’s Winters in een warm vertrek, en legt hem een Hazevel op ’t Blok, op dat hy van de koude geen ongemak hebbe.
Van alle de Roofvogels, is’er geen, die vrypostiger noch hoofdiger is, dan een Boom-valk. Dit maakt zyn tammaken moeilyker, dan die van Valken; maar men gebruikt de zelfde manieren.
| |
De verscheidenheid van vluchten, waar op men de Roofvogels, en hoe, leert.
Men heeft in de Valkeniers-kunst zevenderlei soorten van vluchten, waar op men de Vogels leert. Te weten, de vlucht van een Scholfert, Reiger, de Kraai, voor open Velden, Rivieren, voor de Exter, en voor de Haas.
| |
De vlucht van een Scholfert.
De Vogels voor die Vlugt, zyn de Gier-valken, om dat ze meer moed en stoutheid hebben. Men doet daar ook somtyds de Reigervalk op vliegen, vooral, zo ze wel geleerd zyn.
’t Eerste dat men doet, als men die Vogels leert op die vlucht, is ze te wassen met peperwater, en hun een Kap die wyd is, op te zetten, om ze daar te gemaklyker aan te wennen; en als zy op de Lokvogel wel geleerd zyn, gelyk we aangetekend hebben; en als zy daar op beginnen te komen met den draad, geeft men hun de Spys twe aan twe, om te maken, dat ze malkander kennen. Want het is’t wezentlyke van die Jagt, dat’er onder die Vogels gene verwondering plaats heeft; ’t geen ze gewoon zyn, zo men daar gene zorge voor draagt. Want zo ze de Scholfer komen te verlaten, weet men niet meer in die Jagt, hoe men de wanorden, die voorvallen, zal verbeteren.
Die Vogels van goed vertrouwen zyn en wel geleerd op den Lokvogel, doet men een Hoen dooden, dat in Veders naar die van een Scholfert gelyk. Daar door begint men ze op het vlees te zetten, waar van men hun goede mondvollen geeft.
Des anderendaags vergenoegt men zich met ze graag te maken op de Kalkoen-vleugel; daar na geeft men ze een Scholfert op den grond, na dat men ze aan het tou heeft vastgemaakt, de klaauwen gekort, en de bek gemaakt, dat’er de Valken zich niet aan bezeeren kunnen.
Die Valken dralen niet, om hunne Prooi vast te houden, waar van daan ’t komt, dat men ze een Kuiken in de Poot geeft, om ze te beletten van het Scholfertvlees te eten, dat hun niet eigen is.
Zo men merkt, dat ze met goede vaardigheid op den Scholfert storten, zal men op een Boom, of een andere hoge plaats klimmen, welke zich dan op de plaats zal bevinden, daar men de Vogels leert. ’t Is van daar, dat men de Prooi laat vliegen, op dat de Valken daar kennis van krygen, en ook in die vlucht Vogels van goeden dienst worden, als men eens werk maakt, van daar ter deeg jagt op te maken.
Men kan zich tot die Jagt ook van de Uil bedienen, om daar de Scholfert te lokken, en kiezen daar een plaats toe, die zeer goed is, om hun te geven de eerste brok van ’t Wild.
| |
| |
| |
De vlucht voor de Reiger.
Men gaat hier met de Roofvogels eveneens te werk, als in de Jagt op Scholfers, uitgenomen, ten aanzien van ’t Kuiken. Dit Kuiken moet Reigers Veders hebben; en in de plaats, dat men ze de Scholfers ontneemt, om dat dit hun een gevaarlyk eten zyn, laat men ze daar en tegen de Reiger eten, als hun gezond.
Om de Vogels in die Jagt volmaakt te doen zyn, moet men ze niet laten vliegen daar op, dan om den anderen dag. Latende ze op den dag van stilzitten niets krygen; maar ze in vergoeding daar van op den dag der jagt, goede cier laten houden; ze goede brokken van hun Wild laten krygen, en zo doen, dat ze een Reiger al vechtende vangen.
In deze Jagt moet hy nooit de Scholfert, of Reiger dan in de wind aantasten; en als deze de grond zoekt, gooit men hem een hoogvlieger, om hem op te doen klimmen, daar na een valler, en daar na een vatter.
Om de Reiger eer te doen klimmen, schiet men verscheiden Schnaphanen af; dan geeft die Vogel die henen gaat, den Jageren het vermaak, dat men wagt.
| |
De vlucht van een Kraai.
De Valken, en menigmaal de Slagttarzel, of ’t Mannetje van de Havik, zyn Vogels die men op die Jagt gebruikt. Men verzeld den laatsten van twe Valken, en deze Vogels getemd zynde, als gezegd is, geeft men ze een zwart Kuiken. ’t Is niet dan ’s avonds, en als men ze te eten geeft, dat men ze moet aanbieden.
Gelyk men ten aanzien van de Scholfert gedaan heeft. Moet men met den Uil de Kraai lokken, en by gebrek van die Vogel, gebruiken een Ploeg waar by men Krajen heeft. ’t Zoude op zyn beste zyn, zo men’er niet meer dan een vondt. Die Ploeg moet voet op den grond hebben; daar na zet zich de Valkenier achter hem: Want de Krajen laten zich van de Ploegers zeer naby komen, en hy is zo dra niet naby gekomen, of hy werpt met ene hand na de Kraai in de lucht, en de Vogel zet zich op een vliegen.
Die vlucht is de gemaklykste van allen, ten zy men’er een wilde leeren, die zich ophoudt; gelyk wanneer de Kraai een vlucht heeft genomen in de Boomen, en dat de Vogel in ’t ophouden ze doet van daar scheiden. Dan vliegt de Kraai van Boom tot Boom, en geeft al ’t vermaak dat men kan wensen.
| |
De vlucht voor ’t Veld.
Deze vlucht vereist de meeste oplettenheid: Want vooreerst moeten de Vogels, die daar in zyn onderwezen, niet alleen manvast, maar ook handvast zyn, om dat ze niets zien, als ze heen vliegen en hangen. Hier van daan noemt men ze ligte Vogels.
Ten twede is ’t nodig, dat die Vogels wel tam zyn, en geleerd op de vlucht, en zonder Tou. Men moet de Lokvogel bedekt houden, als men ze lokt. Men moet ze een Kuike doen doden van Patrysveren, en geven ze daar goede brokken van.
Dit gedaan zynde , neemt men des anderen daags een Patrys: men bedekt hem onder zyn Hoed, en maakt hem aan een Tou vast, om hem wel te pas te doen gaan in een Akker, als de Vogels wel zullen zyn geleerd, en als zy hunne Prooi wel kennen.
Als men is op de plaats gekomen, alwaar men gelooft, de Vogels te kunnen opschieten, laat men de Patrys heen vliegen, die men doet volgen; men laat hem los, als men een goede brok aan de Valken van een andere Patrys geeft, die in’t leven is, en men in de Valke-vlucht heeft.
’t Gebeurt somwyl, dat de Patryzen niet heen gaan; daarom, als de Vogels wel in staat zyn, om te kunnen vliegen, gooit men ze terstond van de hand, een goede koppel Patryzen na, die vry ver is, en werk maakt, om zich te behouden, op dat de Vogels klimmen, en zich hoger houden.
Men moet hier heel oplettend zyn, om de Vogels te dienen, om ze een goede Kost te geven, en letten, dat een ligte Vogel nooit meer, dan ene Patrys moet vangen, ten zy men te vore had aangemerkt, dat hy wel in ’t vlees waar.
Voor de Vogels, die snel vliegen van de hand, doet men een Patrys onder den hoed dooden; om ze hun Wild te leeren kennen. Daar na, en als men ’t vermaak van de Jagt wil doen hebben, zoekt men in een veld de Patrys, dicht by een Kreupelbosje, op dat de Vogels op hun gemak, en wel vliegen.
Men heeft bevonden, dat men die Vogels ’s morgens latende tuinen, en zich dikmaal baden, dit een goed middel waar, om ze moedig te maken, en wel te doen vliegen.
Wat de eerste manier van vliegen op ’t veld aangaat. Men gebruikt gemeenlyk Valken, Slagttarzels, Reigervalken, Hazelbaje, en wyfjes Hazelbaai.
| |
De vlucht voor Rivieren.
Als men Valken voor de Rivieren heeft gekoren, maakt men ze tam, men zet ze een oude Kap op. Men maakt ze manvast, draagt ze op de hand, en laat ze niet afgaan, voor dat men ze geleerd heeft, zich op vlees te zetten. Dit gedaan zynde, moet men op die wys heen gaan, dat die Vogels u niet zien, als men ze op iet verhevens gezet heeft. Daar na ze zachtjes ontkappen. Men laat ze een stuk al lokkende geven, eer zy ze kennen; en tegen haar sprekende, moet men ze daar na op de hand doen springen, naar dat men zoude oordeelen, dat ze zyn geleerd.
Als drie, of vier dagen met dat doen verlopen zyn, en naar dat men hunne stoutheid heeft gezien, laat men ze tuinen op Steen, na dat men ze de Kap heeft afgenomen, en eten gegeven, eer hy u gewaar wordt. Daar na u omkerende, geeft men | |
| |
ze telkenmaals een brok, men haalt ze weg, zo dat ze verlangen na die hen bestuurt. Daar na laat men ze gaan, gaande telkens zo te werk, dat ze hem niet zien, die heen gaat, voor dat hy weer is gekomen, en tegen hem spreekt.
Zo men des anderen daags merkt, dat ze den Valkenier verwagten, moet hy hem eten geven op den Lokvogel, om hem daar na te lokken tussen twe Mensen, en gelyk ze niet missen de Lokvogel te vinden, zo geeft men ze een jong Kuiken te dooden.
Enige dagen daar na, is ’t goed te Paard te gaan zitten, om ze een twede te dooden te geven, en daar na ze al lokkende te doen wederkeren, en de Handschoen op de Laars te slaan; en zo ze dan niet schrikken, kan men ze lokken op zich zelve gelaten.
Daar na zoekt men een Meertje, of Beekje; en de Vogels aan den enen kant latende, lokt men ze aan den anderen, op den tyd als men ze eten geeft; terwyl een van de Jagers ’t Water met een Stok slaande, een Water-vogel in de hand heeft, en hebbende hun de Lokvogel gelaten, doet men ze een toer, of drie doen, terwyl men tegen hen spreekt. Daar na als zy op hun dreef zyn, gooit men hun de Water-vogel al roepende toe, la, la, la, om ze daar naderhand een goede brok van te geven, en dus daar mede twe, of drie brokken voort te gaan.
Na dat men ze dat eerste geleerd heeft, zoekt men de gelegenheid, om voor goed te vliegen; hebbende ze gevonden, gooit men terstond de eerste van zyne Vogelen weg, die, zo dra hy ze uit de Rivier gehaalt heeft, van de twede moet gevolgd worden.
Zo ’t gebeurt, dat ze hoofdig zyn, neemt men de Water vogel in de hand, werpt ze al roepende, zo de gelegenheid goed is, weg, en gaat daar mede dus voort, tot dat de Valk zyn Wild wel kent.
De Valken wel op ’t vlees zynde, gooit men de eerste Vogel, waar van men spreekt, weg; en die een Vogel zynde, die zyne dingen wel doen kan, en wel gewend zynde, dient voor Leidsman, om dus by beurte te jagen, en de andere aan de Jagt te helpen.
Zo deze Vogels, die men dan goede Vliegers kan noemen, en Vogels die stout zyn, in ’t rond gevlogen zyn, en enige Prooi gevangen hebben; moet men ze daar van niet laten eten. Maar ze die terstond ontnemen, en weder op de Jagt uitzenden; dan is 't, naar dat ze zich verklaren, dat men van de deugd der Vogelen kan oordeelen, welke men om hoog gooit, om zich op te houden, ’t zy voor de Rivier, de Exter, of ’t Veld.
Om die Vogels in staat te houden, doet men ze gemeenlyk de krop vol hebben, eer men ze van den draad losmaakt; op deze wys moet men alle soorten van luchte Vogels tot gewennen brengen.
| |
Van de vlucht voor Exters.
Men maakt de Vogels voor de Exter gereed, gelyk die, waar van men komt spreken, dat is, dat de Vogels wel gewend moeten zyn, en afgericht om na de beweging der Lokvogel te vliegen, die men hun los laat.
Dit in acht zynde genomen, heeft men een Exter in de hand, die men weg werpt, na dat men ze een reis, of drie heeft rondom laten vliegen. Men moet behendig hun Duivevlees van onder de vleugels van den Exter geven, zonder dat de Vogel zyn geveder gewaar wordt; want dit eens gedaan zynde kan het de Vogel in de war helpen.
Men geeft de Vogel twe drie brokken van een Duif; als zy daar na op een plaats komen, bekwaam om te vliegen; gooit men de bekwaamste Slagt Tarsel uit, om de anderen op de jagt van ’t geval te brengen: want het zyn gemeenlyk Tarsels van Valken, die bekwaamst zyn voor de vlugt van de Exter.
Als de eerste uitgezonden Tarsel twe, of drie toeren gedaan heeft, toont men hem Exter, en na hem te hebben uitstel gegeven, gooit men de andere Vogels uit, doende ze hun ten eerste zien; daar na ziet men, of men ze ook kan vatten, en hun doen eten van de Duif, gelyk men gezegd heeft.
Na dat men de Tarsel voor de eerstemaal heeft opgeworpen, werpt men ze nog voor een twedemaal op; en ze vier, of vyf toeren hebbende doen doen, doet gy ze de anderen volgen, toonende hun gedurig de Exter, eer dat ze beginnen te vliegen. Na dat ze gevlogen hebben, en als hy ze vangt geeft gy ze drie, of vier brokken van een Duif, dat gy ze naderhand ontneemt, om ze weder op de vlugt te brengen, als te voren.
| |
Van de vlugt op Haas.
Men ondersteld dat het een zeer welgewende Vogel zy, en waar aan niets meer ontbreekt, dan op de Haze jagt onderwezen te worden. Doet ze ten dien einde een Kuiken dooden, om hen ’t levend te doen kennen.
Als hy weet wat dit zy, neemt een levendige Haas; breekt hem de looper; en zo men zo een dier niet heeft, neemt maar een vel daar van met stroo gevuld.
Dit vel dus toegesteld, dient als een soort van Haas, welke men met een klein toutje aan de riem van een Paart vast maakt. Men moet op de rug van dat vel van den Haas wat vlees doen. Dit, van ’t Paart, dat men aanzet, voortgesleept, schynt den Vogel een loopende Haas te wezen, ’t geen de Valk nodigt om zich daar terstond op te doen vallen.
Zo dra hy hem gegrepen heeft, moet men’er heen loopen om hem goede-cier te doen van het Kuiken, dat hy gedood heeft, of van een ander waar van men zich heeft voorzien. De Giervalken zyn onder alle de Jagtvogels wel de beste voor die Jagt.
| |
Van voorzorgen, die de Valkenier moet gebruiken, om zyne Vogels gezond te houden.
Om voor Jagtvogels goede zorg te dragen, moet men wel toezien, dat men ze brok op brok | |
| |
niet geve, en grote brokken, voor al aan beesten, die in ’t tieren zyn.
Als die Vogels hunnen brok hebben deurgezwolgen, moet men ze hun eerst omlaag laten deurgaan, dat is, wagten, datze de spys hebben verteerd, welke ze hebben genomen, anders loopen ze gevaar van sterven. Zie daar de middelen, die men gebruikt, om den buik te ontlasten.
Neemt een pint goede witte Wyn, doet daar vyf handenvol Alsem op; twintig, of dertig Nagelen; alles in een wit wel toegemaakt Lywaat zynde gedaan, doet by dit alles Garen, of Kottoen; laat het over klein vuur koken, tot het byna verteerd is.
Haalt’er daarna ’t Garen, of Kottoen uit, legt dit uit; laat het op een overdekte plaats drogen, zonder by ’t vuur, of in de Zon te leggen; en bewaar ’t ten gebruike.
Dit Garen, of Kottoen is zeer goet voor verkoudheid, voor de Filanders en andere ziekte. De Nagels en Alssem kunnen voor een twedemaal dienen, en men maakt proppen naar dat men Vogels heeft.
’t Vlees voor Vogels moet gemeenlyk gehakt zyn, en men heeft ten dien einde een Blok en Hakmes. Men moet het hun nooit geven, of men moet het te voren eerst in de Zomer met koud, en in de Winter met laau water nat hebben gemaakt.
Aan ’t Halvlees moet noch vet, noch zenuwen zyn; men geeftze nooit Ossenvlees alleen, maar men doet’er Schapenvlees onder. Jonge Kuikens is hun een goed eten; oude Duiven makenze te grote vliegers, en te moedig. Daarom geeft men ze hun node; of ’t moet in hun ruijen wezen, en als het koud is.
De dag der Jagtvogelen begint niet dan des avonds. Dit is de tyd, wanneer men ze lokt, en een droge prop geeft, met een brok, of twe etens, naar den aart der Vogelen.
Men moet die Vogels op een stok in een gematigde plaats bewaren, ze ontdekken als de kaars ontstoken is, zo om ze volk te doen gewend worden, als hun honden te doen kennen.
De stok in kwestie zal tegen over de Schoorsteen worden geplaatst, op dat de Vogels zich op de helderheid van ’t vuur, ’t geen men ’s morgens ontsteekt, uitrekken, en groot maken; ’t geen in hun een teken van volmaakte gezondheid is.
Een Valkenier moet gaan de proppen opnemen, ze met de vinger drukken; bedenken, of’er het water helder van zy, ze aan de neus brengen, en ruiken, of ze geen kwade geur gekregen hebben; daar en boven zien, of ze geen kwaden drek maken, en’er geen geel onder is; de Vogels op hunne stok helpen, ze lokken op de Kalkhoen vleugel; ze een, of twe brokken doen nemen, wagtende zich ze vol-op te eten geven; of het moet een dag van de Jagt wezen. Eindlyk zal hy van acht tot acht dagen zorg dragen, dat hy hun vlees in Rhabarber doopt, dit zuivert hun wonderbaarlyk den buik, zet de slym en kwade vochten af.
Om de Vogels in gezondheid te bewaren, en ze in staat van vliegen te behouden, zal de Valkenier hun een reis, of twemaal in een week steentjes geven; dit is een middel, datze natuurlyk gebruiken.
Zo de Vogels noch boven, noch onder in houden, zal men ze met een Pil genezen, die zo groot is als een kleine Boon, en op deze wys gemaakt.
Neemt een once Manne, een drachma Aloë, zo veel Myrrhe; doet daar by een half drachme Saffraan, zo veel Lorkenzwam en Rhabarber, met zes Nagelen. Stoot alles onder een; maakt’er een deeg van; en doet die in een doos. Men geeft’er van aan de Vogels, die van de verkoudheid, Filandres en Majen zyn angetast; of als zy zich tegen ’t wild te sterk hebben te weer gesteld.
| |
Hoe men den Uil onderwyst.
Laat ons tans spreken hoe men den Uil onderwyst; dit is te komen op de hand eten; en als hy daar aan gewend is, zet men hem in een Kamer, of Galerie, waar in men twe houtten Blokken moet leggen van twe voeten hoog, die van boven als een Ezelsrug moeten zyn, of gelyk ’t dak van een Huis, op dat de Vogels daar op roesten; ’t een van deze houtten zal aan ’t een eind van de Kamer, of Gallery leggen, en ’t ander aan den anderen kant. Men zal een dik Tou van een ping dik, aan ’t een eind aan een Blok vast maken, ’t geen aan den anderen kant over ’t ander heen gaat; men zal daar te voren een yzeren, koperen, of anderen ring aan doen, om’er een ander tou, of leder van 3 voeten lang aan vast te maken, dat aan de poot van de Vogel vast is, gelyk in een Vogel der Valkejagt. Deze ring moet zich kunnen langs het tou bewegen, van ’t ene blok na ’t ander, om de Vogel dienst te doen, als hy wil heen gaan, en van plaats veranderen.
Als gy begint dien Vogel te leeren, moet gy die blokken niet boven zes voeten van malkander leggen. Daarna moet men ze van dag tot dag wyder van een leggen, om ze beter te leeren, en ze niet loof te doen worden. Men moetze op den grond niet laten zitten; daarom moet men het toutje naar de hoogte der blokken kort maken; en omze te wennen van de ene op de andere plaats te vliegen, zult gy ze nooit op het blok eten geven, daar gy ze op vindt zitten; maar aan ’t andere komende, zult gy ze ’t eten toonen, zonder ’t te geven, zo hy van plaats niet veranderd om ’t te gaan zoeken; en als hy daar een weinig van gegeten heeft, gaat na ’t ander eind van het tou, om hem te la- volgen, en laat hem ’t vlees zien; zo hy wel is onderwezen, zal hy daar zo dra zyn als gy; alles wat ik van de Jagtuil gezegd heb, kan ook op de Katuil toegepast worden.
| |
Hoe men de plaats moet toestellen, daar men met den Uil een Net moet spannen.
Als de Jagtuil wel is gewend, doet dan vyf, of zes pond tou op, dat een halve vinger dik is, een Hakmes om hout te hakken en een dubbelde Leer; gaat dan na ’t land daar men weinige grote Boo- | |
| |
men heeft; kiest’er een, die op zyn minst twe, of drie honderd passen daar van daan is, en van rond om zeer wel van takken voorzien, gelyk een Neuteboom van middelmatige hoogte, die wel breed uit gekroond is.
Een Boom om een Net te zetten gevonden hebbende, zet het zo als men in de Figuur zien kan tot deze bladzyde behoorende; zo dat van den voet der stamme A. af, tot aan de letter E. gene takken zyn, en de anderen even hoog van de aarde, en van alle kanten ontrent een roede hoog; de onderste takken moeten worden weggenomen, en alles evengelyk, op dat de Netten nergens aan haken; gy zult ook acht geven, dat in de kroon des Booms geen ledige plaats zy, waar door zich ’t Gevogelte op den Uil kan nederwerpen, als hy onder den Boom is: maar de Takken en Bladen des Booms moeten gelyklyk verspreid zyn; of even ver van malkander. ’t Zou goed zyn, zo’er enige lage takken wat langer dan de andere waren, om daar de toppen blaadloos van te maken; op dat’er de Vogel, die voorby vloog, op zoude kunnen gaan zitten, op dat hy den Uil aan den voet des Booms, op een Blok zittende zoude kunnen zien zitten. Dit gedaan zynde, vergadert alle de takken en bladen by een, die zich omlaag op den grond bevinden, ver van daar; op dat zy de Vogels niet verschrikke. Kiest drie Takken van onderen van den Boom, die een soort van driehoek uitmaken, dat is, dat ze van drie hoeken gelyklyk evenver van malkander af staan, als verbeeldende die, welke met de letter T. V. getekend zyn, en de derde, welke ik onderstel achter den Boom te zyn. Maakt een spleet met het Hakmes in ’t eind van elke van die Takken. Die spleet moet van de stam negen, of tien voeten af zyn. Zy zal dienen, om een kleine wig van hout daar in te slaan, die aan ’t Net vast is, gelyk ik te zyner plaatze zeggen zal. Men kan twe spleten in de achterste Tak doen. Dit gedaan zynde neemt twe Blokken, waar van gy’er een H. onder den Boom vier, of vyf voeten van den Boom zult vastzetten in de aarde, en het ander I. zal honderd passen daar van daan in den grond vastgezet worden. Steekt daar na drie, of vier Takken R.S. in den grond, nog drie voeten verder om voor een hutje, of schuilplaats te dienen, waar achter de Jagers schuilen, en steekt achter elke Blok in den grond een stok M. dan zal de plaats gereed zyn om ’t Net te zetten.
| |
Op wat wys men de Netten zet, om Lokvogels met den Uyl te vangen.
Als de plaats dus is gereed gemaakt, gaat daar ’s morgens vroeg met den Uil, ’t Tou en de dubbelde Leer na toe, welke gy zult stellen om na de Takken E. V. te klimmen, waar in gy spleten hebt gemaakt. Neemt de houten Wig aan ’t eind van een der Netten vast, en slaat ze ligtjes in de scheur V. brengt daar na de Leer, onder de achterste Tak, en steek in een der scheuren de kleine Wig van hout vast, die aan ’t ander eind van ’t Toutje van ’t zelfde Net vast is; dat op deze wys is gespannen. Neemt een der Wiggen van ’t twede Net, en doet het in een andere spleet van de achter Tak. Brengt nog de Leer onder de Tak E. T. en steekt de Wig, die aan ’t ander eind van ’t toutje van ’t Net vast is, in de scheur T. Dan zullen de twe Netten, driehoeks wys, gespannen zyn. Neemt daarna de Leer weg, en bindt het Tou aan den Stam des Booms, of aan een Paal, dragende zorg, dat het ga over ’t midden van ’t bovenste van ’t Blok I. en vast zy aan de Paal M, zo dat het wel gespannen staat. Men moet’er te voren een yzeren, of koperen Ring aan gedaan hebben, waar aan ’t Leer, dat aan de twe pooten van de Jagtuil is, moet vast zyn. Dit alles zynde aangemerkt, zet den Uil op Blok I., en doet hem met het gezicht na den Boom zyn gekeerd.
Als de Uil dus is geplaatst zult gy u in uw Hutje begeven, en gy zult gedurig letten, of de Vogel gene Vogels ziet; want ’t gezicht van Roofvogels is snelder, dan dat van een Mens; en ’t is onmogelyk zo ver en hoog, als zy, te zien. Gy zult zien, dat de Uil iet merkt, als hy ’t hoofd wat op zyde houdt, en na de lugt keert. Dan zult gy hen te rug jagen, om hem te noodzaken zyn Blok te verlaten, en al vliegende langs de koort, hem te doen zich op ’t ander Blok zetten, dat by den Boom is. De Vogel dat gedurende dien tyd gezien hebbende, valt op hem neder om met hem te vechten, en ziende een Boom, gaat hy daar op zitten. Na dat hy daar wat is uitgerust, en zyn vyand heeft bezien, valt hy’er op: maar hy bejegent het Net, waar in hy geraakt, doet het vallen, en wordt van ’t Net meer en meer overdekt. Men moet terstond’er na toe loopen om hem’er uit te halen, op dat hy met worstelen geen vleugel breke. Gy kunt daar na ’t Net weder zetten.
vogelkooi is een plaats van een Poel, Vyver, of Water, tussen ’t Land in, daar men wilde Eendvogels, Pylstaarten, Smienten, en Talingen in vangt.
De Heer Willem Ockerts heeft’er een op een soort van een Klein Eiland gelegen, dat aan den enen kant Dyk, aan den anderen Duinen heeft, en ontrent zeven Mergen groot is, dicht by de Helder en Tessel.
De Kom, of Vyver daar ’t Watergevogelt in valt, maakt een soort van Zeshoek, ontrent van honderd zeven en sestig en een halve roede Water, alwaar de Vogels ten minste ten getale van 600 van allerlei soort in zyn, waar van’er twehonderd niet kunnen vliegen, om dat men ze de grote Slagpennen van ene vleugel heeft uitgetrokken, om te maken, dat ze daar altyd blyven; de andere vierhonderd zyn de vleugel-veren maar afgesneden, na dat ze zyn tam gemaakt en geleerd hebben, op een klein dryvend houdt hun best te doen, om andere wilden te bedriegen.
Men heeft’er vier kromme Graften, die uit die Kom, als Bokshorens loopen, en zes roeden lang zyn, en aan de bolle kant met een Heg van Rys A zyn afgezet, die een weinig na binnen van de [illustratie] [Plaat 73. pag. 1262. Fig. 1. VOGEL. pag. 1262. Fig. 2. VOGELKOOI. F. de Bakker fecit, direx.]
| |
| |
Graft overhang, en aan de holle kant met 10 kleine Heggen, van ontrent zes voeten langte B, die de ene voorby de anderen springen, en aan elke Heg C. een klein heggetje is, daar de hondjes D. moeten uitspringen, om de wilde Vogels te geleiden. De Rustplaats, dat is de Kom, geschikt om de tamme Vogels eten te geven en te laten rusten, heeft tussen elke Graft en bolle, of liever holle kant maken, welke elk een halve maan, die op zyn midden wyd is, zeven en twintig voeten; om deze heeft men kleine Banketten G, en boven op heeft men heggetjes van schering, van de ene tot de andere kant H, en in ’t midden heeft elk een gat I. met een Plank K, dat men openen en sluiten kan, daar de Hondjes op de rustplaats kunnen komen. De gezegde Graften zyn 27 voeten hoog en breed, en krommen zich na achteren toe, alwaar ’t Net L. vier voeten hoog is; en men heeft daar bogen met dunne latten van vier tot vier voet aan den ingang, en 17 voeten wyd, en boven ’t water 17 voeten in ’t midden, wordende allengskens na achteren toe lager, tot op vier voeten, alwaar van de ene tot de andere kant een geteerd Net is gespannen N, waar van de mazen zo klein zyn, dat’er de minste Vogel, die men is gewoon in de Kooi te vangen, niet deur kan. Men heeft aan ’t eind van ene der Graften een Hok daar men wilde Eenden in tam maakt en leert. Dit is een vierkant van water dat rondom van Heggen omringd is, en van een Hek, dat van halve mans hoogte is. Dus leerenze Mensen gewend worden.
De Kooi is een Wandelperk, van allerleije soorten van Boomen en Boomtjes, zo tussen de Graften aan ryen van vier voeten wydte in ’t vierkant, zo dat’er niet als een kleine naauwe deurgang om de Eenden in de Graften te jagen, by de kleine heg over blyft. Dit maakt dat men niet als een dicht Bos vindt, alwaar men een rond heeft van Vrugtboomen bezet, dat 15 voeten wyd is. ’t Overige van de plaats, die zeven mergen groot, en met verscheiden wandelwegen is beplant, die malkander kruissen, en 15 voeten aan alle kanten wyd is, is met hoge Hagen, en aan Perken beplant, en met allerleije soorten van Boomen, om een donker Bos te maken, voorzien, daar Mensen van wilde Vogels niet kunnen gezien worden, en die stilte aan de Kom geven.
| |
Hoe men de Vogels vangt.
Men heeft ontrent 600 tamgemaakte Vogels, gesteld als boven is gezegd. Men went deze met een klein vlottend Houdt op elke Graft leggende, en daar Kennipzaad op is, van den enen na den anderen te zwemmen, al kwakende en geraas makende. Dit goed door ’t groejen der vederen weder vlug geworden, mengt zich onder de wilden, en brengt’er een hoop mede, en geleid ze zelf na de Graften, daar ze Kennipzaad vinden, en aan dien kant die meest onder de wind is. De Kooiman houdt gedurig een rookende Turf onder de Neus als hy boven wind moet gaan; anders zoudenze hem ruiken. Dan laat men een klein Hondje deur een Hekje loopen, op de kant van de Rustplaats. De wilde Vogels zien garen een Hondje, dat haairig en ros met wit is; en hoe ’t dat meer is, hoe ’t beter voor die vangst is. De Vogels volgen ’t Hondje gedurig al vliegende en zwemmende; en ’t Hondje springt van ’t een over ’t ander Hekje, en om ’t daar toe aan te moedigen, krygt het gedurig een stukje, tot dat men aan ’t naauwe eind komt; en als het voorby zekere plaats komt, laat men ’t bovengezegde Net vallen dat op stond, en men neemt ze dan en breektze den hals.
Voorts moet men aanmerken dat men om Vogels te temmen ze Kóórn, Rog en Gerst moet geven, maar dat Kennipzaad best is.
Wat Vogels, of liever Eendvogels belangt, waar van men nog andere manieren van vangen, op ’t woord eendvogel zien kan. ’t Bloed derzelve heet ingenomen, is goed voor allerlei soort van venyn. Men neemt het ook droog in, in Wyn, ter veelte van een dragma. De veders van Eendvogels zyn gezonder, dan die van een Gans. De Borst, de Maag, de Lever worden voor ’t beste van het Eend gehouden.
| |
Hoe men met de Eendvogels handelt.
Zemelen met water zyn goet, om ze vet te maken.
Of de Eendvogels van deze, of gene kleur zyn, doet niet met al, maar of ze groot, of klein zyn. De grootste zyn best om jongen te fokken.
De Waarden zyn van de Eenden door een omgekruld Veertje op de staart onderscheiden.
Met Eendvogels en Ganzen gaat men in ’t broejen even eens te werk.
De Eendekuiken komen den 31 dag van ’t broejen uit. Men past ze op gelyk de Kuiken, uitgenomen dat men ze by ’t water laat.
Maar zy moeten’er kunnen uitkomen; men geeft ze Gerst, Brood, Kroost, Visjes, enz. Men kan met voordeel Eenden houden, die geven voordeel. Zy beginnen in Maart te leggen, tot den laatsten Mei toe, alle dag; en beginnen, op ’t eind van Maart broeds te worden.
| |
Westindise Eenden.
Deze zyn groter en frajer dan de Inlandse. De Waard is aan een roode ring te kennen om ’t oog, en een dergelyke band op ’t voorhoofd. Zy broejen in ’t eerste jaar niet, maar als zy tam zyn leggen ze en broeijen ze als de onze. Maar men geeft aan Hoenderen de Eijeren uit te broejen; die mede den 31 dag uitkomen. Men geeft ze kruim van Brood met gestremde Melk, ook Gierst en Gerst gekookt, men geeft ze ook Zemelen daar in, op dat ze daar in slobbren.
De Inlandse Waarden maken geen werk van de Westindise Eenden: maar de Westindise Waard veel werk van Inlandse Eenden, die veel kloeker en sterker Veugels voortbrengen.
vogelaarsfluit is een Fluit van | |
| |
een Vogelaar, waar mede men de Vogels nabootzende in hunne stem de zelfde lokt. De Vogelaars fluiten verschillen naar de Vogels, die men wil lokken.
vogelbeer. Zie sorben.
vogels. Zie Gevogelte; of die men voor Huisgevogelte, en op de voorpleinen van Heeren Hoven houdt, zyn Hoenders, Hanen, Kappoenen, Eenden, Kalkhoenen. Schoon’er van alle Gevogelte op zyne plaats is gesproken, zullen wy’er hier weder van spreken, om niets te vergeten, van ’t geen nodig is; te weten, als men op een Landhuis woont, en men daar zyn voordeel mede zoekt te doen. Zie mesten.
| |
Geheim om ’t Vlees van Kiekens, Kapoenen, Patryzen, Duiven, Faisanten, Hoenderen, jonge Eendvogels, Tortelduiven, Leeuwerken, Lysters, en andere Vogels; desgelyks van Geiten, Hazen, Konynen, jonge Varkens, en dergelyke Dieren geneeskrachtig te maken; zo dat ze zachtelyk het lighaam van alle overtolligheden ontlasten, en zonder hoofdpyn, of ander kwaad.
Uit het geenwe te voren hebben gezegd, en daar geleerd, is ’t gemaklyk af te nemen, dat de mening van hun, die staande houden, dat de deugden en hoedanigheden, die aan een zeker soort van zaken gegeven, door hunne wezentlyke hoedanigheden, die in de gematigdheid, en de eigenschap der stof gelegen zyn, aan een andere zoort niet kunnen gegeven worden, met de rede niet over een komt; gelyk we door veelvuldige voorbeelden van mengsels kunnen toonen, die men aan Vrugten, Kruiden, Wortels, Wyngaarden, en Wynen geeft. Hier over zegt Galeen in verscheiden plaatzen niet te vergeefs, dat de Melk van een Geit, die Schammonie, of Wolfsmelk gegeten heeft, of Clou marin afgang makend wordt, ’t geen Hippokraat niet alleen van de Geiten verzekert, maar ook van Vrouwen; zeggende dat’er niet weinig aan gelegen legt, wat voor vlees de Vrou, of ’t Beest heeft gevoed, of om goed voedzel te hebben voor gezonden, of zieken, en voor hun die de tering hebben, of voor Kinderen; om dat men ziet, dat het zelfde Dierenvlees, de reuk en kracht heeft van zaken, die ze gegeten, of hen gevoed hebben. De Lysters ruiken na de Genever, die ze hebben gegeten. Men hoeft zich dan niet te verwonderen, dat enige Vogels, en Dieren die nog jong zyn, met geneeskrachtige dingen gevoed, gelyk we zeggen zullen, enige dingen van die geneeskracht in hun vlees hebben.
Gy zult my vragen, hoe dat geschieden kan? ik zal tegenwoorden niet verhalen, wat’er enige Philosophen en Geneeskundigen van geschreven hebben. Ik wil Thomas Erastus verkiezen, die (geloof ik meer geloof heeft) dus sprak. Om te maken, dat het vlees van Kiekens afgangmakend is, moet men ze koken met Helleborus, Scammoni, Agaricus, Tithimalus, en dergelyke, met Koorn, of Gerst. Zo de Kiekens een geringen tyd met dat graan, na dat het gedroogd is, zyn gevoed, zal derzelver vlees den buik ontlasten; en van geen kwade geur zyn. Zie daar wat men zegt. Dit kan niet alleen ten aanzien van Kiekens, Kapoenen, Patryzen, Faisanten, en andere dergelyke, geschiden: maar ook ten aanzien van viervoetige dieren, gelyk van Geiten, Schapen, Hazen, Varkens en dergelyken, als men ze in huis met enige ontlastingmakende middelen voedt. Want ik spreek van gene wilde, maar van zulke die men voedt, of die men wil voeden in zyn huis.
De wortel van ’t Nieskruid in water gekookt, maakt het geneeskrachtig. Zo men in dat water kruim van Brood laat weeken, en daar mede enigen tyd de Kiekens voedt; veranderd dat Brood, of Koorn in bloed, na dat het Kieken ’t gegeten heeft; en d’afgangmakende kragt van ’t Brood heeft na zich getrokken: Als men het daar opdoodt, en hoeft men niet te twyffelen, of ’t zal die kracht nog behouden, schoon’er al veel verandering in zy voorgevallen. Want, als dit zo is, hoeft men niet te twyffelen, of ’t Nieskruid, of de zelfstandigheid daar van, zy in ’t vlees getrokken.
Men heeft’er velen, die de grote Vogels hebbende geplukt, waar van we te voren hebben gesproken, en de ene en de andere de ingewanden hebbende uitgehaald, deze vervuld hebben met de afgangmakende Drogeryen, gelyk de Rhabarber, de Lorkenzwam, de bladen der Senne, ’t zaad van de Karthamus, de wortels van de Veelvoet, de Epithymus en dergelyke, te weten alleen van ’t ene, of van twe, of meer dergelyke; doende daar maar een weinig Kaneel, of Anys, of Venkelzaad by, of zelf kruiden dienstig voor ’t zieke deel; en dit in den buik van het Dier gedaan hebbende, moet men naderhand ’t gat toenaaijen, daar men de kruiden in gedaan heeft, en ’t over klein vuur laten braden; en door dat middel het vlees zynde voorzien van den damp, die zich al bradende van die zaken heeft opgeheft, wordt het geneeskrachtig gemaakt. Anderen den buik van de Vogel met dat mengsel hebbende gevuld, doen hem koken in een vet nat; en daar na gebruiken ze dat nat, ’t geen afgangmakend is gemaakt, gelyk ook ’t vlees; en dus zuiveren ze ’t lighaam van de oversollige vochten.
| |
Aanmerkingen over de manier om Kuikens te voeden.
I. ’t Eten, dat de Kiekens in ’t veld vinden, is niet genoeg om ze te doen bestaan; men moetze nog twemaal daags granen, of andere kost geven, zonder daar in te missen: op dat ze niet nalaten eijeren te leggen, en niet mager worden. ’t Is niet goed ze van plaats te veranderen, om ze te doen eten. Maar ’t is goed ze altyd op de zelfde plaats eten te geven; en op datze gemaklyk | |
| |
eten, de plaats moet gelyk wezen en luw voor de wind, die hen koude zoude doen lyden. Men zal die behandeling niet staken, zo lang’er maar graan in de Schuur is: want gedurende den Oost, en zo menigmaal als men dorst, vinden de Kiekens genoeg om te leven, of daar moet Sneeu leggen; dan zynze, al dorst men, niet in staat om in den Voorhof genoeg te vinden, ’t geen hun ten deele voor voedsel dient. Dus zal men dan hun eens een weinig voor ’t Roesten kunnen geven.
II. ’t Eerste eten moet men ze geven met het opgaan van de Zon, want dat gedierte is dan al op; en zal ’s morgens zeer vroeg eten; de ongedurigheid, die ze hebben met na ’t eten te wagten, doet hen hunnen moed aan kostelyker kruiden koelen, die in de Tuinen wassen, als zy daar by, en uit het Hok kunnen komen, waar in men ze ’s nachts opsluit. Zy die hun te eten geven ter gewoner plaats en ure, ontgaan, of matigen dat verlies.
III. ’t Twede Maal, moetenze doen een kleen uurtje voor Zons ondergang, om ze tyd te geven, van ter bekwamer ure te doen heen gaan. De Vrouwen, die dus te werk gaan, zonder daar in te missen, zullen altyd Hoenders hebben, die volmaakt wel zyn, die altyd geschikt zullen wezen om Eijeren te leggen, en Kiekens om voor de Tafel te dienen, als haar ’t weder maar niet tegen is.
IV. Het bekwaamste voedsel, datze hebben, en dat men best kan geven, is gemene Gerst, en de vuilnis, die uit het Koorn valt, in ’t keeren en wenden in de Wan, of in de Zeef, ’t welke men bewaart voor dat gebruik; waar by men, om ’t te verlengen, dikmaal voegt gestooten Eikels en kruiden zeer fyn gesneden, en vruchten in stukjes gesneden, en andere dingen naar de verscheiden Jaargetyden. Om te sparen, geeft men warme Zemelen, en kruim van Brood, dat van de Tafel komt om ze aan ’t leggen te krygen; men bewaart het ten dien einde met vlyt, gelyk men ook zuivere Haver doet, die hun zeer goed is, als ook Boekweit: maar Hennipzaad is van meer kracht om te doen leggen, dan enig ander eten. De tyd van gebruik is in de Winter; want als de voortyd zich begint te doen gevoelen, vinden zich de Kiekens natuurlykerwyze zeer verhit, om vele Eijeren te krygen, als men ze eeten geeft, gelyk behoort.
Men zal gedenken, dat een Mestberg tot onderhoud der Kiekens van uitnemende dienst zy, en waar van ik in ’t Woord vogelhok hoen heb gesproken.
Om ’t Pluimgedierte wel te voeden, moet men Wyndroessem uit de Kuip hebben, na dat’er de Wyn is uitgeperst, en ze wel met Zemelen mengen. Daar na moet men een kuil in de aarde graven, waar in men by lagen die Droessem en Zemelen legt, en daar na’er een Klei overheen doen; daar na weder Droessem met Zemelen gemengd, en dus zult gy tot de laatste laag toe voortgaan.
V. De uitvinding van een hoop met Wurmen, die ik geloof voordeelig te wezen in dat stuk, is van ’t vermaak herkomstig, ’t geen een Kuiken neemt, in ’t eten van die dieren, die met weinig kosten helpen om een grote menigte van Vogelen te onderhouden, die door dat middel, met het weinig graan, vet worden, ’t geen men hun gemeenlyk geeft. Zie daar, hoe men in zo een hoop te werk gaat.
| |
Geheim om Wurmen by een te vergaderen, die tot voedsel voor ’t Gevogelte, gedurende den Winter, dienen.
Men graaft een kuil van figuur en grootte, zo men wil, men moet ze gelyk gestrekt houden, tien of twaalf voeten vierkant, of naar gelang van een ander figuur, drie en vier voeten wyd, op ene plaats, die een weinig afhellend legt, om’er al ’t water uit kwyt te worden. Zo de plaats zo gelyk is, dat men ze niet schuin kan maken, zal men zich niet ophouden met te graven: maar men zal ’t laagste met den grond gelyk maken, om ’t water’er uit te krygen, ’t geen men daar in zal vinden, en men zal dan een gemetzelde Muur, rondom zo hoog maken, als men ze anders diep zoude graven. Daar na zal men daar Roggenstroo overheen leggen, ’t geen klein is gesneden, ter hoogte van vier vingeren, of een halfvoet dik, daar men een laag van Paarden-, of Muilezels-mest zal overheen leggen, die vers is; en die men met ligte en bolle aarde zal bedekken, daar men Osse- en Bokkenbloed overheen zal doen, met Druivendroessem, Haver, Zemelen, Koorn, ’t geen men ondereen zal mengen. Dit gedaan zynde, zal men weder na ’t Roggenstroo keeren, en daar na de andere stof, dat is, na de Mestberg en de aarde, welke men aan lagen, den ene na de andere zal leggen, gelyk boven is gezegd, elke van vier duimen dik, of een halfvoet, doende daar de andere stoffen by, gelyk boven is gezegd; en gojende daar nog den afval van Schapen, en Lammeren, en andere by, die men kan vinden. Eindelyk zal men deze Mestberg dekken met grote Takkebossen, daar men steen op legt, om te maken, dat de Wurmen het bedrog niet ontdekken, en de Kuikens daar niet loopen schravelen; ’t geen ze anders zekerlyk zouden doen, zo men dit niet belette. Het water, dat van den hemel valt zal dit doen rotten, en maken, dat’er vele Wurmen in komen. Deze moet men met zuinigheid behandelen, anders zullen’er de Kiekens wel haast meester van zyn.
Die zo een plaats rondom met Muur maken, laten een opening aan ’t Oosten, of Zuiden, welke ze met droge steenen sluiten. Men gebruikt deze opening om den hoop met Wurmen te ontdekken. Men neemt de hoogste steenen, zo veel mooglyk is, ’er af, om elken dag aan de Kuikens te geven ’t eten, ’t geen gegeven wordt naar gelang van den hoop wurmen, die men gemaakt heeft en van ’t getal der Kiekens, welken men heeft te houden; en die zich daar mede met veel vermaak de kost geven, na datze ’t graan gegeten hebben, ’t geen men hun ’s morgens gewoon was te geven, als ze uit het Hok waren gekomen. Men haalt’er alle morgens met een Schop wat uit voor den | |
| |
gantsen dag; en de Kiekens besteden daar den gantsen dag toe, zonder zoeken en schravelen zo lang na te laten, als’er maar wat in te vinden is. Men moet maar van ene kant de Wurmen halen, zo men’er lang deeg van hebben wil. De Hoenderen moeten, als men’er een deel uit heeft gehaalt, eerst de vryheid hebben om by den Mestberg te komen: maar niet eer.
Men moet de Takkebossen, die de Mestberg dekken niet wegnemen, dan wanneer’er geen mengzel genoeg is om de wanorde te beletten, welk de Hennen maken, gelyk te voren afgebeeld is. Deze vergadering van Wurmen, moet in een heete plaats bewaard worden, daar geen wind komt; op dat de Hennen die zich daar ophouden, daar geen ongemak van lyden; en op dat de vergadering van Wurmen niet ontbreke, zal ’t niet kwaad wezen’er vier, of vyf te maken, op dat de ene ’t gebruik van de andere volge; houdende’er nooit geen twe op den zelfden tyd open. Als’er een kuil ledig is, moet men ze terstond vullen, om te hebben, ’t geen van doen is, om uwe Hennen gedurig te voorzien. Gelyk die kost nodiger is in de Winter dan den Zomer; is ’t ook gedurende de grote koude, dat men zich daar meest van bedient; ter oorzake van de koude van ’t jaargetyde, die belet, dat de aarde zo vele beestjes, of kruiden, of bloemen niet voortbrengt, die dienen om Kuikens te voeden, als in matige, of warme tyden. ’t Zoude goet zyn die kuilen in de Lente te maken.
| |
Hoe men de Kuikens voedt.
Ik wilde wel, dat de Meestres van ’t huis daar ene van hare Meiden mede belaste, welke ze voor de verstandigste, en de minst luije houdt: maar anders is ’t best, datze daar zelve op passe. Eindlyk ’t zy zy, of een andere ’t zy, daar moet worden op gepast, dat de Kuikens de kost hebben, gelyk ik kom te zeggen; en op de tyden, welke ik heb aangetekend. Men zal zyn best doen, dat men hun ’s morgens en ’s avonds de deur van ’t Hoenderhok sluite; zonder dat ooit na te laten.
In de Eijeren, die ze den enen dag voor, den anderen na zullen hebben gelegd, zal men een onderscheid maken, om de versen te kennen, en ze te gebruiken, als men ’t goed vind.
De goede orde wil, dat het Hoenderhok alle weken eens worde schoon gemaakt; dat men ’t met kruiden berooke, die reuk hebben, gelyk de Thym, de Marjolein, of de Lavendel; somtyds eens met Wierook, zo men wil. Alzo’er niets gezonder is voor de Hoenderen, dan die soorten van rooken, die goed zyn om de plaatzen daar ze roe sten, voor onzuivere luchten te bewaren; ’t geen ze voor vele ziekten bewaart, die hen gewoon zyn aan te tasten.
’t Stroo, dat men in de Hoendernesten legt, moet ververst worden, op dat’er Luizen, noch Vlojen in komen, of ander ongediert, dat hun schaadlyk is; en in de plaats van Stroo voor die Nesten, zal men Hooi gebruiken, omdat dat heeter, min hard dan Stroo is, en min onderhevig aan ’t maken van ongediert.
| |
Van ’t Voedsel om Gevogelte vet te maken.
Men moet Gierste- Gerste-, of Haver-meel hebben; waar van men het een Beslag maakt, die men ’t aan brokken doet innemen. Men draagt die zorge twe-, of driemalen daags. In ’t begin geeft menze allengskens, om dat die dieren nog aan dat voedsel niet gewend zyn; en men doet het van dag tot dag meer en meer nemen, tot dat ze daar aan gewend zyn; daar na noodzaakt men ze zo veel mooglyk is, daar van deur te zwelgen.
Als men ze wil met dien Deeg opvullen, moet men ze niet nalaten eerst de krop te betasten, op dat, als men ze gans ledig vindt, men niet vreze daar van te eten te geven. In de plaats, van als men vondt, dat de kost nog niet verteerd was, men moet wagten, om ze daar van te geven, tot dat de natuur zyne werking heeft gedaan; anders zoude het tyd verloren zyn; alzo deze te grote overvloed van voedsel, slag voor slag genomen, de natuurlyke warmte onderdrukt; die noch overvloedig genoeg, noch sterk genoeg is, om dat voedsel te koken, dat zich niet dan in raauheden verandert, in de plaats van in goed voedsel te veranderen.
Men merke aan, dat zo menigmaal, als men dien Deeg van die Dieren doet nemen, men te voren de stukken in water moet laten doopen, op dat het voor eten en drinken diene; want men geeft ze niet te drinken.
Men kan ook, wil men, uit vrees voor ongediert, ze plukken tot onder de vleugels, op dat’er de Mist niet aan blyve hangen, en om de kleine plaats gemaklyker te zuiveren, welke ze in die plaatzen nemen, beneemt men ze hun; en ’t is hun aangenaam ze wat te laten loopen, want ondertussen pluizenze met hunnen bek uit, ’t geen hun zeer aangenaam is.
| |
Andere wyze om in vyftien dagen allerlei soorten van Kiekens, Ganzen, Eenden, of andere, van Allerheiligen tot de Vaste toe, vet te maken.
Neemt de Netels en de Granen, vergaderd en te zyner tyd gedroogd, maaktze tot poejer, en doetze deur een Temis, en als gyze gebruiken wilt, zult gyze met Zemelen, of Meel kneden, of Koorn, van elks evenveel, mengende ze met ’t Vaatwater, of warm water; en gy zult’er van aan ’t Gevogelte eenmaal daags geven.
| |
Om ’t Gevogelte vet te maken, gelyk het te Mans word gedaan.
Men moetze eerst zetten in der Muit, en driemaal daags geven een Beslag, gemaakt van twe deelen van Gerstemeel, en een deel zwart Meel, of | |
| |
Gierst met malkander gemengd, en kwaad Meel, en de grove Zemelen, waar van gy brokken maken zult, die wat langer, dan rond zyn, van een bekwame grootte; waar van gy’er zeven, of acht van tyd tot tyd zult geven, en zy zullen binnen vyftien dagen zeer vet zyn.
vogellym is een lymige en taije drogery. Om die Lym te maken, zo neemt ten tyde, dat de Plant sappig is, den tweden bast van de grote Hulst, laatze een tyd lang in de Kelder in potten met water rotten; brengtze daar na tot een deeg, stampendeze in Mortieren; wastze naderhand in groot loopend water, en na ze wel gekneed te hebben, zo sluitze in Potten, of Vaten, en zet weg.
Men kan ook de Hulstschors, zo dra ze van de Boomen genomen is stampen, ze daar na laten rotten, en wassen als boven. De groenste en minst stinkende Vogellym, en waar in ’t minste water is, is de beste.
| |
Andere manier.
Neemt in den maand van Augustus zo veel zaad van Marentakken, als u behaagt, dat groen van binnen, rood van buiten is, en noch niet ryp, noch melig. Doet het drogen, stoot het in een Mortier; en doet het rotten in klaar water, ten tyd van twaalf, of vyftien dagen. Hebbende het daar na met een houten Hamer geslagen, in ’t water, ’t geen men dikmaal moet veranderen, om’er ’t velletje af te krygen, en tot dat gy ze in een lymige en taje stof hebt veranderd, dan moet gy ’t ’er uit halen, en in ’t een, of ’t ander Vat doen, om ’t met Notenolie te mengen. Uwe Vogellym gemaakt zynde, zult gy ze na de Kelder brengen, of in een koele plaats, om ze met water in de Vaten te bewaren. De Marentakken van Eiken zyn daar toe beter, dan enige anderen.
| |
Andere manier.
Maakt een groote Bal, gans van de schors van Marentakken deurvlochten, als zy zyn in ’t geven van sap. Laat ze in een Mistberg verrotten, waar in water is, den tyd van vyf weken. Haalt ze’er dan uit, en stamptze wel in water, tot datze een lymige stof is geworden; welke gy als boven zult bewaren.
Om de Vislym te handelen, als menze gebruiken wil, moet men zich de handen met wat Olie smeren. Daar na besmeert men’er de Lymstangen en andere kleine houtjes mede, die men gebruikt om Vogels te vangen.
| |
Anders.
Men neemt de Beijen van Marentakken van Eiken: maar de Marentakken zelf zyn daar beter toe. Men stript’er de steel en bladen af, legtze in een Tob, en giet’er daar na water op, en laat het twe uren koken. Heeft de Lym de rechte dikte gekregen, zo giet ze in een bak koud water, daar door zal ze taai worden. Legtze daar na op iets hards, en slaatze met een Hamer, of natte Stok, tot datze de kornen laat vallen, doet ze daar na in ene met Water, of Lynolie gevulde Tob; neemtze daar na uit; en op datze van stof geen schade hebbe, zo doet ze in een Perkament-blaas, of Papier.
| |
Gebruik.
Zo gy ze gebruiken wilt, neemt iedermaal daar zo veel van als gy van doen hebt om uwe Stangen mede te begieten. Doet het in een Schoteltje, doet’er Lynolie onder; zet het op vuur, laat het smelten maar niet koken, zo is de Lym in staat om over de Stangen te worden gegoten. Als de Vogellym in den Zomer week zoude worden, neemt men fynen Hars, die men tussen de Denneboomen in vindt, een half Hoeder-ei grootte op een pint Vogellym. Men laat het op kolen smelten, roert het wel ondereen, en maakt het weder koel in koud water. Wordt de Vogellym in de koude en nat weder te hard, roert men onder een pint vol van dezelve, een Lepel vol zuivere Lynolie; en in de Winter, by harde vorst, steekt men de handen in Brandewyn, en deurkneedt daar de Vogellym mede, dan bevriestze niet.
Als de Lym door lang gebruik, aan de Lymstangen zwart wordt, kan men ze in warm water uitnypen, de onzuiverheid daar uithalen; ze op nieu byeen brengen en gebruiken.
| |
Een Waterlym.
Dat is een Vogellym, die in ’t water houdt.Men legt gemene Vogellym in warm water, daar men de handen in houden kan; en wast dezelve zo lang, datze zuiver genoeg zy. Daar na laat men Smeer, of Varkensvet smelten, en kneedt het zo lang onder de Lym, datze begint aan de handen te kleven; dan zet menze in een verglaasde Pot over ’t vuur, en laatze smelten. In koud weer kan men’er wat gesmolten Smeer onder doen. By warm weder, bederft het dit middel niet. Of men neme tot een half pond Lym, een zestiende Terebinthyn-olie, en half zo veel goede Brandewyn; men menge het onder elkander, en hale de Lym zonder ze te warmen, maar met de handen daar op.
vogelhok, of Hoenderhok., is een plaats, alwaar de Hoenders gemeenlyk Eijeren leggen, in Hooi, of Stroo. ’t Schynt dat de Hoenderhokken by Varkenskotten niet kwalyk gemaakt worden. Gy zultze vierkant, veel langer dan wyd laten maken. Men zal den grond daar van voorzien met boomen, of stokken over dwers, op dat Hoenderen en ander Gevogelte, dat gewoon is te roesten, daar op ga zitten. Men moet vooral zorge dragen, dat die plaats niet te veel voor groote koude bloot staat, gelyk ook voor grote hitte; want die twe uitersten doen veel kwaad. Het Hok moet van goede welgemetselde, van binnen en buiten gewitte muren voorzien, en de Zolder, of ’t Verwulft dicht zyn, op dat de beesten, die hen beledi- | |
| |
gen, als Wezels en Bonsems daar niet kunnen by komen. ’t Is waar, men moet de Hokken dicht by huis maken, om dat de Hoenders natuurlyk de warmte beminnen, die haar helpt leggen, en den rook niet haten, welke een bewaarmiddel voor ziekten is, daar ze aan onderhevig zyn.
Maar zie daar, waarom dat naaulyks in welgeregelde huizen geschiedt; om dat men door ’t gekraai en de vuiligheid te veel ongemaks lydt.
Wat den dag belangt, ’t is genoeg, dat ze maar een gat hebben om uit en in te gaan, ’t geen men niet moet nalaten des nachts te sluiten, op dat’er ’t ongedierte niet insluipe, dat hun de dood zoude doen.
Aan den kant van dezen kleinen ingang moet wezen een klene Ladder om de Kuikens dienst te doen, om in ’t Hok te komen, of om te boom te gaan; of om te gaan leggen, in Mandjes daar toe gemaakt, die aan de muur vast zullen wezen, waar in wat Hooi is, om ze nog warmer te maken, dan ze anders wezen zoude, ’t geen haar helpt in ’t leggen.
De Deur moet gedurig met een Slot zyn gesloten, op dat niemand de Eijeren weghale, of ze geen Hond ete. En sprekenwe van Boomen in ’t Hok te leggen, dit geschiedt op dat de vuiliheid haar niet aan de veren hange, nog aan de pooten, en hun kwade pooten maken; ’t zoude ook goed zyn, dat’er niet ver van ’t Vogelhok een Boom waar, die door deszelfs schaduwe de hitte van den dag wat afkeerde.
vogelstrik. Een draagbaar gereedschap, dat men op alle plaatsen kan zetten om Vogels te vangen.
Zie daar een die men op den grond langs Hagen, of in den Tuin kan zetten, of in den Boom hangen. Men kanze gebruiken voor de Meerkolven, die Erreten en Kersen eten; maar men moetze daar voor sterker maken, dan voor de Lysters; en zo menze voor ’t vangen van Meezen, en andere kleine Vogels wil maken, moeten ze zwakker zyn naar gelang.
Zo gy ze maken wilt om Maarlen, Lysters, en andere dergelyke Vogels te vangen; maakt de Strik gelykze wordt in de volgende Figuur afgebeeld.
Neemt een rysje van Hulst, van vyf, of zes voeten lang, dat recht en van Riets dikte is, hebbende een punt aan ’t eind Z; en aan ’t kleine eind, letter R, zult gy een houten haak vast maken door de letter G. verbeeld. Maakt een gat in ’t midden Y. dat twemaal zo dik is als een Schryfpen; en een ander halfmaal zo dik, op een half voet na aan ’t eind, by de letter R. Neemt daar na een klein Hulst-rysje, of een rysje van een hout, dat gebogen wederom springt, gelyk by voorbeeld de Hulst doen zoude; en dat ontrent drie voeten lang is. ’t Dik eind moet men steken in ’t gat van ’t rechte hout Y, en aan ’t ander eind zult gy een klein toutje vast maken met een Strik op ’t eind, ’t welke gy zult steken in ’t klein gat letter R, daar gy ’t in zult houden met een klein houtje T S, ’t geen gy losjes zult steken in ’t zelfde gat, om te maken dat de knoop van de Strik’er niet deur kan. Open daar na die Strik in ’t ronde, gelyk de Figuur met S. getekend u doet zien, en spant het op ’t klein hout, daar een klein stukje aan vast is, om te beletten, dat de Strik niet vergaat. Maakt een tros Druiven op de plaats door R. getekend vast, die vier vingeren beneden de stok hangt, waar op de Strik is, en zo gy ze wilt zetten, in een Lotusboom, Kerse, of een andere, zo maakt de Strik aan een tak zo vast, dat’er dicht by de Druif geen ander takje is waar van de Vogels ze eten kunnen, zonder zich op ’t spring-houtje, of ’t klein takje te zeten.
Zo gy Meezen wilt vangen, moet het kleine haakje, of ’t vasthoudsel dat aan ’t eind T. van ’t Springhoutje is, op een punt zyn, om ’t in een halfgebroken Neut, of in een eindje Kaars te steken.
En zo gy Meerkolven zoekt, maakt beneden ’t Springhoutje T. vyf, of zes bosjes onrype Druiven vast, of een bosje Kerssen, zo men voor Marels, of Lysters spant, of kleine Vogels. Zo men ze omlaag wil zetten, dicht by een Heg, of in ’t midden van een Tuin, moet men ’t scherpe eind Z. van den Strik in den grond steken.
vogelvangst met Lym. Zie vinkevangst vogel en schildvink.
vogt is een vloeibare stof, die men niet dan in Vaatwerk houden kan. Men heeft zo velerleije soorten van vochten, datwe ons vergenoegen zullen met enigen te beschryven, die fraai en nuttig zyn.
| |
Vogt die’er Schrift, als goud doet uitzien.
Neemt het sap van Saffraanbloemen, als zy nog gans vers op de Plant zyn; en zo gy ’t niet kunt hebben, zo neemt droge gestoten Saffraan, doet daar gele blinkende Orpiment by, die schilfer-, en niet aard-achtig is; mengt het daarna met Geitengal, of Snoekegal, die nog beter is, zult gy ’t beide wel mengen. Dit gedaan zynde, zult gy dit Mengsel in een Fiool doen, onder den Mistberg, enige dagen lang. Gy zult ze daar na’er uithalen, of bewaren. Als gy wilt met deze Vogt schryven, zult gy een schoone kleur hebben.
| |
Een Vogt, die aan alle soorten van vochten een Wynsmaak geeft.
Neemt enige ponden Bloemen van Scharles, Wynmoer, zo veel nodig is, om die Bloemen grof gestoten te bevochtigen; laatze vier dagen weeken. Destilleertze daar na, en haaltze driemaal op andere Bloemen over; men doet’er enige druppen van in water, of andere vogt, waar aan ze de geur van Muskaatwyn geeft.
| |
Vogt, die zo goed, of zelf beter is, dan witte Wyn, en waar van eene Kuip zo veel voordeel zal geven, als drie van witte Wyn.
Neemt goede witte Druiven, doet’er de kornen uit, en doetze in een Kuip Wyn, die een Oxhoofd [illustratie] [Plaat 75. pag. 1268. VOGELSTRIK. pag. 1275 en 1359. VOS WOLF. Fig. 1. pag.1276. VOS. F. de Bakker fecit, direx.]
| |
| |
Parysse maat houdt; ontrent twehonderd gewigt, van die Druive-beyen; en doet op die Druiven Kaneelpoejer, Nagelen, Muskaat, lange Peper, Gember, van elks een once, en drie oncen Mosterdzaad. Vult daar na uwe Kuip met Most van die zelve witte Druiven gemaakt, en treedtze vers; men moet de Kuip maar op een goed halfvoet na vol doen; dat is, men moetze op een voet na vol maken; Maakt het Bomgat van uw Vat met vochtig papier toe, dat een weinig in ’t midden met de gedaante van C. is gesneden, op dat’er de geesten onder ’t gesten, zo weinig als mogelyk is uit geraken. Als ’t gedaan heeft met gesten en wat gerust heeft, kunt gy’t ’er uithalen, en’er van drinken, vullende het gedurig op met goed klaar Water, die zuiver is, naar gelang dat gy’er Wyn uit haalt, dat is, als de Wyn met gesten gedaan heeft en gerust.
Men moet een Riet hebben, dat dwers door de Kuip gaat, en aan ’t eind een punt heeft, op dat het kan den bodem reiken, en gaan deur de biesen die daar zyn. Dit Riet moet van plaats tot plaats met kleine gaatjes deurboord zyn, die gemaakt zyn met een Spyker-boor, op dat het water, dat men daar in zal gieten, door die kleine gaatjes zoude kunnen gaan, en zich met den Wyn mengen. Men moet om laag dit Riet sluiten, dat het kleinste is, en dat een punt moet hebben, of gesloten zyn met een kleine prop van Neuteboomen hout, en ’t moet zyn, dat het oppereind van ’t Riet, dat by de spons van de Kuip is, met Lywaat, Deeg, of Papier wel zy gesloten, en dat het gat daar na wel gesloten zy met een prop van Kurk, of iet anders; en dat eindlyk de lugt niet kan komen in de Kuip. Door dit Riet, moet gy met een Trechter water in gieten, naar gelang van den Wyn, dien gy daar uit halen zult. Dit Riet moet van ’t grootste zyn, en van het ene tot het andere doorboort. Men gebruikt dat Riet, op dat, als men water in de Kuip doet, dit het zelve niet onklaar make; en op dat gezegde water overal in de Kuip deurdringe, en zich wel menge met Wyn, terwyl het overal deur die kleine gaatjes gaat.
Aanmerkingen. Als gy’er water in de plaats van Wyn in doet, moet het’er ten minste vier en twintig uren, zonder aftrekken, opstaan. Men moet ook aanmerken, dat men’er niet meer te gelyk afhaalt, dan het hondertste deel, op dat het den Wyn niet te gelyk te zwak make. Men zal’er niet meer dan gezegd is te gelyk af halen, en doen’er weder zo veel water op, en zelf een weinig minder, en gevende de Wyn den tyd van op te slurpen en veranderen; de minste menigte van water, zal de Wyn gedurig de kracht daar van onderhouden; zy zal zelf magtiger wezen, ter oorzake van ’t mengsel van Druiven en kruiderige poejer, die men in de Kuip gedaan heeft. Als gy zult vinden, dat uwe Wyn begint slap te worden, dat is, datze niet zo sterk zy. Moet menze drinken, en daar geen Wyn meer onder doen.
vogtigmakende Middelen. Zie remedien.
voorhuits wegtrekking.
Stoot en vryf zo veel Slakken, als gy wilt in een marmoren Mortier. Doet daar op ’t laatste by een genoegzame menigte van Varkens-reuzel, of Kuddeboter; stoot en mengt alles onder een, om daar van een soort van Smeersel te maken, dat gy op ’t deel legt. Men moet het zelfde middel ’s morgens en ’s avonds herhalen, tot dat zy genezen zy.
| |
Ander Middel.
Niets is beter voor een Voorhuits-wegtrekking, dan ’t zieke deel met het volgende Mengsel te smeren. Men moet twe ponden verse Meise Boter, en een pint sap van wilde Flier nemen. Dit moet men in een Ketel doen, of in een ander koper Vaatwerk over ’t vuur. Zo dra de Boter is gesmolten, zult gy daar een volle schotel Aardwurmen in doen, met anderhalf dozyn grote rode Slakken, die gy zult gewassen en gezuiverd hebben met witte Wyn. Gy zult alles doen koken, tot dat het sap verteerd is, ’t geen gy zult weten, als het Smeersel aangenaam groen is. Dan zal men ’t laten deurzygen zonder sterk drukken, en ’t ten gebruike bewaren. Als men ’t gebruikt, moet men zo veel daar van laten smelten, als nodig is, en men smeert’er het deel mede, gelyk men boven aangemerkt heeft; daar na dekt men ’t met een heet Lywaat, ’t geen moet tot genezing toe gebruikt worden.
voorn. Zie vyver.
voorraadt van Granen, Melk, Room, Inkt, Wyn, enz. Zie deze verschiede Woorden elk op zyne plaatse.
voorraad van de Warmoeshof, of Keuken. Zie warmoesthuin.
voorspraken, Advocaten. Zo zy niet getrou zich van ’t volgende kwyten, wel ver van hunne goederen te vermeerderen, loopen ze gevaar van ’t te verliezen.
| |
Plichten der Voorspraken.
I. Zy dragen zorg, datze niet pleiten, voor datze ’t recht verstaan, genoegzame ondervinding hebben in de praktyken eerze den eed hebben gedaan, of in de Lyst zyn ingeschreven. Zy zyn, namelyk, voor alle schaden gehouden, die hunne onkunde heeft te weeg gebragt. Francois 1. en 1535. Chap. 4. Art. 1, S. Thom. 1. 2. q. 76. Art. 1. in Corp.
II. Datze geen raad geven aan beide de partyen in de zelfde zaak, alzo ’t hun is verboden, door de Ordonnantie van Francois I. als boven Art. 33.
III. Datze altyd pleiten voor , en ondersteunen een goede zaak. Zynde hun ’t tegendeel door Godlyke en Menslyke wetten verboden, onder straf van alle koste, schade en interest. S. August. Ep. 54. ad Maced. Charles IX. 1560. Art. 56.
IV. Datze een zaak hebbende op zich genomen, welke ze in ’t begin geloofden rechtvaardig te we- | |
| |
zen; die laten varen, zo dra ze weten, datze niet recht is. Anders is men verplicht de schaden en interessen door hunne raad en ondersteuning veroorzaakt te vergoeden, S. Thom. 2. 2. q. 72. Art. 3. ad 5.
V. Datze die valse grondregel, die niet dan te gemeen is, niet volgen; datze niet genoodzaakt zyn te onderzoeken, of de partyen, die by hen komen, in den grond recht, of onrecht hebben; dat het dezelve belangt voor hun geweten zorg te dragen en hun wettige middelen te vinden om de zaak, waar mede ze belast zyn, te doen gelukken. Deze grondregel is de bron van oneindige onrechtvaardigheden, want daar is een grote menigte van Partyen, die geen acht op hun geweten slaat; anderen, die door hunne driften verblind zyn, gelooven, dat ’t al rechtvaardig is, ’t geen ze willen. Maar de Advocaten zyn verplicht hen in zulke gevallen uit den dut te helpen; of ten minste zich gene dienaars hunner onrechtvaardigheid te maken.
VI. Te maken, datze niet en zyn van de zulke, die al gekscherende zeggen, dat ze zo vele kwade, en zo vele goede zaken verloren hebben; dat ze niet meer in staat zyn om te zeggen, wat naar ’t verstand van den Rechter goed, of kwaad is. Die jokkernyen, rechtvaardigen hunne onrechtvaardigheid niet; en zy moeten zelf bedenken, of zy niet menigmaal de oorzaak zyn, dat de Rechters misslagen begaan: want zy verwarren de zaken menigmalen met zo vele vitteryen, dat men niet dan met moeite zien kan, wie gelyk, of ongelyk heeft; en dikmaal ziet een, die in ’t begin van ’t Rechtsgeding goed recht had, zich op ’t eind gevonnisd; om dat hy alle de omstandigheden niet heeft waargenomen, en niet kundig genoeg is geweest om den strik te ontgaan, die hem gespannen wordt. Maar wie zyn de oorzaken van die strikken en vitteryen, dan de Advocaten?
VII. Dat ze redenen van recht in hunne Interdictschriften, bylagen en antwoorden voegen, als men van welgeschikte stoffen handelt, als bewysen en onderzoeken; en zich niet vernoegen met Feiten en Bewyzen alleen by te brengen. Francois I. in 1535. Chap. 4. Art. 11. en 1539. Art. 40. 42. 44 en 45.
VIII. Dat ze Plichten en Schrifturen voor hunne partyen maken, die kort en zaaklyk zyn, en ze buiten nood niet uibreiden. Want behalven dat ze zich meinedig maken, als zy den Eed niet houden, dien ze als Advocaten hebben gedaan; zyn ze verplicht alles wêer te geven, dat ze onrechtvaardig hebben doen geven. Jean 1563. Charles V. 1534. Art. 3.
IX. Dat ze door kwaadaardigheid, of luiheid niet beletten, dat de zaken die in een gehoor terstond moeten afgedaan worden, geen eind krygen: zy zyn in zo een geval verplicht de schade te vergoeden, en de interesten, die ze daar door hebben veroorzaakt, en door de Wet tot vergoeding gedwongen. Ordonnantie Blois, touschant la Justice, Art. 125. Francois I. 1535. Art. 12.
X. Dat ze malkander de Feiten en Stukken over geven voor ’t Pleiten, en dat ze sedert de Ordonnantie van Lodewyk XIV. in alles naaukeurig volgen, Francois I. 1539. Art. 30. Ordon. de Louis XIV. 1667. Tit. de l’Observation de Ordonnances.
XI. Dat ze in ’t Pleiten met voordacht gene Redenen, of Feiten, die vals en onnut zyn, of onbehoorlyk by brengen. Ordonnances de Blois, Art. 125. Francois I. en 1535. Chap. 4. Art. 3. en 1539. et Art. 28.
XII. Dat ze voor hunnen Raad, Schrifturen en andere stukken, niet meer ontfangen, dan hun toekomt. Charles III. en 1499. Art. 90. Ordonn. de Blois, Susdite, Art. 161.
XIII. Dat ze alle zorg, die mooglyk is, voor de zaken der Armen dragen. S. Thom. supra. Art. 1. ad. 1. & Art. 4. ad. 1.
XIV. Dat ze tegen party en andere luiden, gene beledigende lastertaal gebruiken. Philippe VI. 1344, Charles VII. 1453. Art. 54.
XV. Dat ze ’t geheim van hunne partyen wel bewaren. S. Thom. 2. 2. q. 70. Art. 1. ad 2.
XVI. Dat ze deur hunne raadgevingen de onrechtvaardige driften hunner partyen niet gaande maken. St. Karel verbiedt de Biegtvaders ze absolutie te geven, zo lang ze in die zonden volharden. S. Caroli Acta part. 4. Instruit. Confessariorum.
XVII. Dat ze op Feest- en Zondagen, door den geest van gierigheid gedreven, niet arbeiden, of zich zo veel bezigheid aan tydlyke zaken geven, dat ze genen tyd nemen, gelyk ’t behoort, om God te dienen, en hun geweten te kwyten, Deut. VI. in 7. Decret. lib. tit. 9. Pius. Cap. 2. S. Thom. 2. 2. q. 55. Art. 6. in Corp. & Art. 1. in Corp.
voorteken is een teken van ene toekomende zaak. De Heidenen maakten ene gelukkige, of ongelukkige voorzegging van alle zaken. Spartiaan heeft aangemerkt, dat Adriaan, de bediening van Tribuin van ’t volk waarnemende; voor een gelukkig voorteken van een blyven in die waardigheid hield, dat hy zyne Mantel verloor, Penula geheten; welke de Tribunen droegen als ’t Regende, of Sneeude, en welke de Keizers nooit omhadden. Voorteken van Regen. Zie regen. Voorteken van Donder. Zie donder, Blikzem, Weerlicht, Onweder. Zie donder. Voortekenen van goed weder. Zie weder. Voortekenen van Winden. Zie winden.
| |
Voortekenen om te weten, of ’t een vroeg jaar zal maken, en wat weder het wezen zal.
Men moet niet dan aantekenen, of ’t na de Wynoogst, en in den tyd der Pleyades Regent; dat is, om met het gemeen te spreken, op den tyd dat het Stof voor den dag komt; en zo dit gebeurt, kan men verzekert wezen, dat het volgende jaar vroeg aan zal komen.
| |
Voortekenen van een laat jaar.
In tegendeel zo ’t Regent, als de Pleyades weg zyn, is ’t een teken, dat het jaar laat zal komen; | |
| |
en ’t is altyd middelmatig, zo ’t Regent, als zy onder gaan.
| |
Voortekenen van vruchtbaarheid.
Men zal een vruchtbaar jaar kennen, zo men ziet, dat aan de vrucht der Eiken, die men Galnoten noemt, een Vlieg komt. Zo ’t een goede en drooge Herfst is; ’t Voorjaar matig warm. Zo op den rechten tyd veel Sneeu valt. Zo de Boomen weinige vruchten voortbrengen. Zo de Rivieren weinige vellen voortbrengen. Zo de Bremkapper vruchtbaar is, en vele bloemen voortbrengt. Zo de Neuteboom, in ’t begin als zy bloeit, meerder vruchten dan bladen voortbrengt. Zo de Lentiscus goede vruchten geeft; en de Uijen, die men Zéé-ajuin noemt, een fraje grote bloem geeft, die niet vroeg bloeit.
| |
Voortekenen van een goed jaar.
Men weet, dat het jaar zal overvloedig wezen, als men een Galnoot deurmidden hakkende, daar een Mug in vindt.
Zo de Herfst fraai is, de Voortyd matig heet; kan men uit die gematihheid der lucht voorzeggen, dat het volgend jaar vruchtbaar zal wezen.
| |
Voortekens van een onvruchtbaar jaar.
Ik zegge, dat men een vruchtbaar jaar kent, als men in de Galnoot een Vlieg vindt. ’t Is waar; maar zo men’er een Spin in vindt, is ’t een teken van onvruchtbaarheid.
Als ’t Voorjaar, of de Zomer te vochtig is, en men merkt dat de aarde en lucht overvloedig in Spinnekoppen, Wurmen, Sprinkhanen zyn, kan men kwalyk iet goeds van ’t Weder wachten.
’t Is een ongeluk, als gedurende het bloejen van ’t Koorn, een Eclips aan de Zon voorvalt; want de bewegingen, waar van dit verzeld gaat, doen de kracht van haren invloed voor een tyd ophouden, en maken, dat de bloem zonder zetten heen gaat, en zy zyn dus oorzaak van onvruchtbaarheid. Dit Voorteken verdient enige nieuwe aanmerkingen.
| |
Voorteken van duurte, of goedkoopheid van Koorn.
De Landman zal weten, of ’t Koorn dier zal zyn, of goedkoop, in ’t tegenwoordig jaar, en in wat maand; door dit middel. Hy neme by de roes twaalf Koorngranen, den eersten dag van Januari. Hy make den Oven schoon, en steke het vuur aan. Hy roepe daar na een Jonge, of een Meisje van zyn huis, of de Buren, en hy bevele een van die twaalf Granen, op den zuiveren en heeten Oven te leggen; om te zien of het springt, of op zyn plaats blyft, of weinig springt. ’t Koorn zal duur worden zo ’t veel springt. Zo ’t van ’t vuur min, of meer springt; zal ’t min, of meer duur worden. Zo ’t op zyn plaats blyft, zal ’t zyn prys behouden, de eerste maand. Dus zal ’t zyn in de maand Februari, zo ’t dus gaat met het twede Graan; en dus gevolglyk met de andere voor de volgende maanden. Dit Voorteken heeft veel bygelovigs in, dat op losse schroeven rust.
| |
Voortekenen van een ziek, of gezond jaar.
Om zich en zyn huis te bewaren voor ziekten zo besmettelyken als anderen, die door ongezondheid ene kwade lugts gesteltenis overkomen, zal ’t goed zyn enige kennis van de Voortekenen van ziekten te hebben, die voor kunnen vallen.
Maar ’t zekerste en wiste teken is, aan te merken, of op ’t einde van de lente, of ’t gedurende den Zomer gemeenlyk, en in grote overvloed met grote en hevige hitte, zonder enige wind regent; of dat’er winden uit den Zuiden wajen; of dat’er geen regens vallen; of de lucht veel mist heeft; of de Boomen geschroeid, of geblakert schynen; of de Herfst en de Winter zeer rypachtig zyn, en niet gans regenachtig; of ’t Brood, gedurende den nacht, dat het in de lucht legt, niet schimmelig wordt; of de Honden dul worden; of’er dolle Wolven in de Stad komen; of de Vogels, Nesten, Eijeren en Jongen verlaten, en’er veel sterfte onder de Schapen is; of de Slooten vol Kikvorssen; de Muren vol Pissebedden, en dergelyk ongedierte zyn; of men op de wegen niet vindt dan Wurmen, Hagedissen, Slangen, Mollen, uit hunne holen gekomen.
Of de Vogels dood uit de lucht vallen, of men in de Galnoten een Spinnekop vindt; of de kinderen en oude luiden Pokken en Mazelen krygen; of de Vrouwen voor haren tyd in de kraam komen; of men in de Zomer, na dat het heeft geregend, in ’t water veel Kikvorsen ziet, die graau van rug zyn, en geel van buik; of de Rozen en Violetbloemen nog bloejen in de Zomer.
| |
Voortekenen van ’t begin, en den uitgang van den tyd.
De deelen van ’t jaar hebben gemeenlyk haar begin en eind op zekere tyden, als ’t Voorjaar heeft zyn begin, ontrent den 20 van Maart, en ’t eind den 21 van Juni; en de andere ingevolge daar van. Midlerwyl verschieten die jaargetyden, en komen voor, of na dien tyd. Een goed Landman heeft daar by enige tekenen, waar uit hy ’t begin en einde der deelen van ’t jaar, als ’t buitengemeen is, zien kan. Als, wanneer hy de Watervogel overvloedig ziet, of de Huisnachtegaal, voor al ’t Mannetje boven andere uitzingt. Zo de Kraanvogels by malkander vergaderen, en keeren waar van daan ze waren gekomen. Zo de Gansen met groot geschreeu om hunne kost beginnen te vechten, of de Mus buiten gemeen vroeg tjilpt, zal men zeggen, dat de Zomer naby is. Desgelyks zo men ziet dat de Zuidenwind begint te wajen, en de koude zacht te worden. Zo de Zwaluw met troppen aankomt. Zo de Eendvogels op ’t eind van de Winter wit van buik zyn, zal men oordeelen, dat de | |
| |
Voortyd wel haast zal aankomen. Want zulke dieren hebben een scherp gevoel, en merken de einden en ’t aankomen der jaargetyden aan, wat voor verloop daar in zyn mag.
| |
Voortekenen van koude.
Zo men in ’t begin van de Vorst ziet, dat de Riviervogels zich in de Rivieren houden, die niet gemaklyk bevriezen, of de Sneeu uit de lucht zeer fyn valt, de Starren helderder dan naar gewoonte in de lucht komen; zo in ’t begin van de Vorst een fyne ronde Hagel valt, ’t klein Gevogelte zich in ’t hout bergt, en dicht by Steden, of Dorpen de kost komt zoeken; zo ’t vuur helderder brand en geglommer kolen maakt; Wollen- en Linnenstoffen in water geweekt terstond styf zyn, de uitersten van ’s Mensen lighaam terstond koud zyn; zo de dingen, die vochtig zyn in de Winter beginnen droog te worden; zo de druppen die van een Dak komen, langzaam druppen; zal men voor wis houden, dat de koude naby is; en die’er is, zal duren.
| |
Voortekenen van Sneeu.
Men Voorziet in de Winter Sneeu, zo men ziet, dat de donkere Wolken wit beginnen te worden; als de Noordooste wind waait; zo men om Zon, of Maan verscheiden kronen, zo bleek, als half rood ziet komen; zo gedurende de grote koude de lucht dik wordt, en een weinig gematigd; zo hy een droge koude zonder Vorst geeft.
voortekens van Onvruchtbaarheid. Zie onvruchtbaarheid.
vork van den Tuinbou. Dit is een Yzer gereedschap, waar aan een drietand van Yzer, welker tanden een voet lang zyn, daar een steel van drie voet aan is, met een hilt. ’t Dient om enige Mest op te nemen, en Mestbedden te maken, iet op te vroeten, en kluiten te breken in den Moeshof, en’er ’t zaad in te slaan.
vork is ook een gereedschap van den Land- en Tuinbou met twe een weinig kromstaande tanden, en een steel met, of zonder hilt, die wat langer, of korter is, zo om Hooi en Veldgewassen te handelen, als om den grond te roeren.
vorken is een woord van den Thuinbou, ’t geen betekent op ’t eind van een gesneden tak, twe takken te maken. Men moet zorge dragen dat men aan weerkanten eens Booms, een tak moetende hebben, en men ze zo snyde, dat hy wel Vorke, dat is, twe takken op zyne behoorlyke plaatze krygen.
vorm is een holligheid, zo gemaakt, dat het aan ’t geen’er in gegoten, of gedaan wordt, de gedaante geeft van ’t geen dat uitgehold is. In deze giet men Kanons, Kandelaars, Beelden, enz. Wy zullen nu verhalen, hoe men tot holle Figuren een Vorm maakt.
| |
Hoe men Figuren hol maakt.
Om hier in wel te gelukken, moet men eerst een Vorm van Pleister hebben, en gieten daar in ’t stuk van Was; rollende ’t gesmolten stuk daar binnen in aan alle kanten, hebbende de Vorm van Pleister met Varkensvet van alle kanten besmeerd; Na dat men ’t Was wel gerold heeft, zult gy’er uitdoen ’t geen’er overschiet in de Vorm, als zy wel is gesteld. Als het Was koud is, zult gy’er nog ingojen gesmolten Was, ’t geen gy als te voren zult rollen; gietende ’t overtollige daar weder uit, en gy zult daar mede voortgaan, tot dat uwe Vorm de gewenste dikte heeft. Gy zult zeer wel die Figuur verbeteren, als of zy de zelfde ware moest zyn, welke gy hebben moest, doende daar in stukken dwers door ’t zelfde Metaal, of stoffe, welke gy gieten wilt van Zilver; zo de Figuur van Zilver moest zyn, of van geel Koper, zo ze van geel Koper moest wezen, of van Tin, zo ze van Tin moest wezen, om dat die stukken zich met het gietwerk verenigen. Men moet het steken op de plaatzen daar men de muskelen, of deel van de Figuur, die men beschadigt, ’t minste leet kan doen, welke men naderhand zeer net zoudeert.
Daar na maakt men Zand met Ammoniaczout klaar, en met Gomwater, mengende daar Klei met Zand onder, om’er meer lyf aan te geven, nemende zo veel Zand, als vette Aarde; en een groot gat van boven en van onder in de Figuur van ’t Was gedaan hebbende, om daar loopend Zand in te gieten, zal dit gegoten zand van alle kanten de wasse gedaante bedekken, gaande alle de hoekjes der Figuur van ’t Was zoeken, welke gy te voren in een kas van een Kaart zult hebben gedaan, of van Blik, om ’t Zand buiten de Figuur te houden, en ’t water zal’er door de opening omlaag uit loopen, latende het Zand maar als een droge korst, die de geheele dikte van de holle Figuur uitmaakt; welke gy gieten moet. Deze korst wel droog zynde, zult gy de Vorm wel heet laten worden, zo dat het vuur alles beginnende heet te maken, ’t gantze Figuur van ’t Was doen smelten, en uit de Vorm loopen, door de gaten die’er om laag in zyn; en dus zal’er een spatie wezen, tussen de wanden van de Vorm en ’t Zand, daar gy uw Metaal in gieten zult; ’t gene de Figuur van de Vorm zal aannemen. Als ’t Metaal koud is geworden, zult gy’er de korst Zand doen uitkomen, brekendeze met een Yzeren Boom, ’t geen maken zal dat die Figuur hol zal zyn van binnen.
Let wel, dat gy de Vorm van zand latende heet worden, die in de lugt moet staan, en alleen ondersteund wezen door draden, die door de Figuur van Was moeten heen komen, zy gans gloejend moet worden door de kragt van ’t Vuur; en dat’er al het Was gesmolten moet uitloopen omlaag; en dat de Vorm, dus wel ter degen heet zynde, gy’er uw Smeltzel zult in doen. Maar draagt zorg, dat gy aan den kant van ’t gat, of van den mond, die op ’t hoofd zeer ontdekt is, een ander gat, of opening moet wezen, waar uit de lucht gaan kan, om te maken dat het in ’t gieten gene blazen make.
Let nog wel, dat gy uwe Figuur grooter heb- | |
| |
bende, zy vol zal zyn van een Neut van zand die in de Figuur van Was waar. Men moet dan met een klein yzer allengskens de Neut van ’t zand breken, en dus zult gy de gegote Figuur ledig maken, die dan hol zal blyven; en aan de plaats die gegoten is, of in den mond zult gy een stukje netjes zouderen, en omlaag ook; en gy zult verbeteren ’t geen geschonden is.
Ziet ten laatste wel toe, dat, zo gy liever wilt draden van Yzer, als van ’t Metaal’er in hebben, ’t welke gy smelten zult, gelykwe gezegd hebben, kunt gy ze’er naderhand ligt uithalen, hoedanige ook de stoffen mogen zyn, waar van gy u moogt bedienen.
vorm. Om in een holle Vorm een Kaarten gedaante te maken. Neemt geknaaud Papier; of ’t afsnydsel van Boeken der Binders, of Papier aan kleine stukjes gesneden; doet het in water koken, tot dat het een Deeg is; doet’er daar na Vet by, en vette welgewasse en gezuiverde aarde, en een weinig fyn haair; mengt alles onder een, en zet het in uwe Vorm.
vos is een viervoetig wild Dier, dat veel gelyk naar een Hond heeft, inzonderheid naar sommig soort van honden; ’t heeft kleine ooren en dikke staart met lang haair. ’t Onthoudt zich in Bossen, en by Dorpen. ’t Leeft niet dan van zyne leepheden. ’t Heeft een menigte van loopjes om zyne prooi te betrappen. Dieren die kleinder zyn loopen groot gevaar, als zy onder hunne klaauwen komen: want zy missen zelden.
Het eet Kiekens, Gansen, Hazen, Konynen, wilde Ratten, en Druiven, als zy ryp zyn.
Een Vos is een dier, dat men in alle Landen, koude, warme en gematigde vindt. Men verhaalt, dat men in de Noorderlanden zwarte, witte, roode heeft, en dat ze alle de zelfde fynheden hebben, die men in onse Landen ze ziet gebruiken.
De Vossen zyn niet dan te vruchtbaar in hun soort. ’t Was te wensen, dat ze dit minder waren. De Wyfjes werpen drie, of vier jonge Vossen te gelyk.
Men maakt de Strikken voor de Vossen op verscheiden wyzen; men vindt’er, die veel vermaak hebben in op Vossen met Honden te jagen en te Schieten.
Men zegt, dat het ’s Winters, als ’t sneeuwt, wanneer men Vossesporen kan vinden, goed Jagen is met Honden op Vossen. Dan weet de Vos zich niet te bergen; en zo men dan hard jaagd, krygt men hem zonder weel moeite.
Anderen, om ’t vermaak te hebben van Vossen te schieten, als zy uit hunne holen komen, nemen Varkens-vlees, dat eerst is gebraden en een hand groot, en vryven daar hunne Schoenen mede; als zy in ’t hout gekomen zyn, daar ’t Wild is, datze zoeken. Als ze daar na uit het Bos gaan, werpen ze onderweg hier en daar een stukje van dat vlees; dan zullen de Vossen, die dat ruiken, niet missen uit hunne holen te gaan; dan schiet ze de Jager, die’er op past, met zyne Snaphaan.
| |
Vossenjagt met Honden.
De Vossen verschuilen zich deurgaans in ’t hout; en daarom moet men ze daar gaan jagen. Men vindtze ook in de andere plaatzen van ’t Veld, gelyk in de Weiden, in ’t Koorn, in ’t vlak Land, en langs de Beken. Deze jagt doet men met lange Honden, die stout genoeg zyn om op een Vos te vallen, en ze te byten.
De Vos verschuilt zich in de holen, waar van men zorge moet dragen, dat men alle uitgangen stopt als men jagen wil. Zo hy na een sterkte komt, moet men hem zoeken voor te komen; en als men ziet, dat de Honden slap in ’t jagen worden, moet men na den grond zien, om na de Vossepooten te zoeken, die niet veel van Hondepooten verschillen. Hy licht zich lucht op de koot op, en zet de hielen zo wyd niet van een als een Hond, ten zy hy sterk gejaagd wordt.
Als de Vos, die men zyn weg verzet heeft, zich in een hout heeft begeven, daar geen hol in is, zal men Netten spannen voor de gaten van de holen die men weet. Daar na zal men de koppels plaatsen in de zekerste wegen, en de gemaklykste plaats voor een Vosseloop. Waar na men de Jagthonden los zal laten om hem te rug dryven en op het spoor van de Vos. ’t Is goed voor hun neer te hakken, grote en sterke struiken.
Vindt men een oude Vos, die jaren heeft, dan blaast men op een scherpe flaauwe toon, als op een Wolf, en men roept. Harlou mes bellors, harlou, s’en va; Chiens s’en va. Als de Honden buiten ’t spoor zyn, moet men voor de zelve geraken, en hun Honden te hulp zenden, anders zouden de Honden lustloos worden, met door ’t kreupel Bos te loopen, en door de sterkten met doornen voorzien.
Als de Honden op een bot ophouden te jagen, is ’t een bewys dat de Vos in een hol is geloopen, dan moet men de Honden doen wederom keeren, en ’t hol opzoeken. Als men ’t hol gevonden heeft, en ’t Vossespoor toont dat hy’er in zy; graaft men ze’er met Schoppen, enz. uit. Daar na doet men een kortpootige Hond, in ’t gat loopen, houdt zich stil om na de stem van ’t hondje te luisteren, en zo ’t nodig is, gaat men met het oor op den grond leggen, om ’t beter te hooren.
Als de plaats goed is om te graven, opent men ’t hol, en zo dra men de Vos verneemt, zet men hem aan om hem voor de Honden te doen graven, roepende hun toe om ze aan te hitzen; voi de la, voi le la, onder een piepig blazen; daar na blaast men den dood en aftrekken, gelyk men in andere Jagten doet.
Aanmerkingen. Men moet niet graven dan in zandige gronden om de Vossen op te graven, in Rotzen zoude het nodeloos wezen; maar in zo een geval konde men een middel gebruiken, daar de Jagers zich dan van bedienen, in de plaats van een hondje, om’er de Vos te doen uitkomen, die in ’t hol gekropen is, men zoude Zwavel kunnen branden, dus dwingt men ze daar uit te komen. | |
| |
Maar ’t is niet, dan na het betwisten van ’t terrein, dat de Vos plaats ruimt, voor al, zo ’t hol enige ruimte heeft. Hy steekt somwyl ’t hoofd ’t gat uit, en gaat terstond weder na binnen. Als hy’er uit komt moeten de Jagers terstond klaar staan met het Roer binnen scheuts. Als de Vos eens op de loop is; ziet hy zo veel de wegen te krommen als mooglyk is, om de Honden ’t spoor te doen verliezen.
| |
Vosse-vangst met Strikken.
Hoe men de Vossen aast, omze in den Strik te lokken.
De Boeren, die zich met het vangen van Vossen in de Strik bemoejen; zetten ze niet dan ’s Winters van St. Andries af tot Paassen toe, wanneer ’t vel goed is om te verkoopen, om datze dan niet ruyen, en’er dan gene vruchten onder de Boomen zyn, noch Kikvorsen, noch Slakken langs de Beken; en de Vossen genoodzaakt zyn, overal aas te gaan zoeken, zo wel by dag, als zy ’t gevogelte belagen, als ’s nachts, wanneer ze Hazen en Konynen beloeren in de Bossen.
Een Boer, die Vossen gaat vangen, kiest een plaats, daar men zelden komt, in ’t hout; alwaar hy vindt een ruimte, ten minste van een roe, zonder Boomen, of Kreupelbos, ’t geen kan beletten daar een Strik te zetten. Daar moet ook een klein paadje op uit komen, of dichteby heen loopen, op dat de Vossen ’t aas in ’t voorby loopen zouden kunnen ruiken. Op een plaats, als we beschryven, moet de Boer een langwerpige grup maken, van ontrent een voet en een half lang, een voet wyd, en twe duimen diep. Hy maakt in ’t midden een rond gat van zes duimen wyd, en vyf, of zes duimen hol; daar na vult hy dat met droge bladen, en werpt deze rondom over den grond, op dat het beest niet verschrikke, als hy gene bladen, als op ene plaats vindt. Dus de plaats geschikt hebbende, maakt hy Wittebrood klaar in Kuddeboter, die vers is, gebraden, en brengt het daar. Hy breekt het aan stukjes van Neuts grote, en strooit het aan den enen en anderen kant langs den weg, en rondom de kleine grup; gojende ook drie vier stukken in ’t gat, onder de bladen. Daar na gaat hy tot ’s anderendaags toe henen, als hy eens gaat zien, of ’t aas op is, en voor al dat van de grup. Daar houdt hy nog drie, vier dagen mede aan, tot dat hy ziet dat zyn wildt ’t aas uit het gat gehaald heeft; want als een Vos eens een aas geproefd heeft, mist het geen nacht, of hy gaat’er weder zoeken. Daar na zet’er de Boer een Strik van hout, waar van we ’t maakzel zullen leeren.
| |
Maakzel van een Strik van hout, om Vossen te vangen.
Om een Strik van hout te maken, waar mede men Vossen zal vangen. Zie ’t Figuur achter te vinden.
| |
’t Figuur, dat op de volgende redenering past, is achter te vinden.
Neemt een houtten plank Fig. 1. een voet en een half lang, een voet breed, een halven duim op zyn minste dik. Maakt’er in ’t midden een rond gat G in, dat drie vier duimen middellyns heeft met een sponge, letter H. die tot in de halve dikte van ’t hout komt, en breed is een halve duim, die van de opening G. deurgaan moet tot aan ’t eind van de plank E, F, I. en een weinig zwavelstartachtig zyn moet, tot aan de ronde sponge aan de letter E.
Maakt daar na een klein rond stukje hout E G H. Fig. 2. van de zelfde dikte als de grote plank; en waar aan een zwaluwstaartje is. Zo dat gy zyn eind E; in de plaats E. van ’t grote plankje gezet hebbende, en ’t eind H. in de sponge H; dit ronde plankje de opening G. gans sluit, als of alles maar een stuk was. Maakt in ’t midden van dit ronde plankje een klein gat G. om’er een vinger in te kunnen steken.
In de grote plank zult gy aan de vier hoeken A, B, C, D. vier gaten maken, om daar vier houtten pennen in te steken, om de grote plank op de aarde vast te pennen. Ik spreek van de langte van de pennen niet, om datze naar de stevigheid van den grond moeten zyn, daar men ze in steekt. Men moet hebben een toutje M, Y, N. Fig. 3. dat niet dikker moet zyn dan een Schryfpen, maar wel sterk, en lang ontrent zeven, of acht voeten, waar aan gy aan ’t eind een lus M. zult doen, en een knoop een voet van daar met de letter Y gemerkt: en uit vreze dat de knoop met lankheid van tyd niet afsnyde, zo neemt een stukje hoorn P, dat zo groot is, als een kleine stuiver, waar in gy een gaatje moet maken om daar ’t eind N. van ’t tou door te steken, om ’t te schikken by de knoop Y. Men zal ook een Tou N, O. nemen van vier, of vyf voeten lang, dat aan zyn eind O. een stok heeft van twe voeten lang.
Voorziet u vervolgens van een Olme, of Essen stok, Fig. 4. die tien, of twaalf voeten langte heeft, vry dik en sterk is, en van drie, of vier houte haken, gelyk die zyn, welke met de letter K. getekend zyn, en ontrent anderhalve voet lang, dik en sterk, aan ’t eind gepunt om ze in de aarde over de staak heen te pennen, die ze moeten vast houden, gelyk ik achter zeggen zal.
| |
Hoe men de houtten Strik moet stellen om Vossen te vangen.
Als uwe Strik gemaakt zal zyn, en gy de Vossen geaasd op een plaats, vier, of vyf dagen lang, zult hebben naar dat gy ’t goed keurt, moetge uwe Strik een half, of heel uur voor Zons ondergang zetten, gelyk ze in Fig. 5. staat afgemaalt.
Onderstelt, dat de weg, of plaats waar in de Strik gezet moet worden, de ruimte zy met de letters M, N, P, Q. verbeeld; en dat de grup, waar in ’t aas was, onder de Strik zy; A, B, C, D. [illustratie] [Plaat 74. pag. 1274. Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3. Fig. 4. Fig. 5. VOS. F. de Bakker fecit direx.]
| |
| |
moet het eerste, dat gy doet, wezen, uwe handen en zolen met Galbanum te vryven. Daar na zult gy alle bladen uit het gat en de plaats der strik halen; daar na zult gy ’t gebraad op den grond leggen, en ’t ronde plankje daar overheen, hebbende ’t zwavelstaartje na den kant heen daar de Staak moet zyn, welke by voorbeeld is na P, Q. Plaatst daar na de grote Plank zo, dat de sponge onder is; en de zwavelstaart zal aan den zelfden kant zyn, waar aan die van ’t rond bordje is. Steekt dan de vier pennen A, B, C, D. in de gaten, en maaktze vast met ze in de aarde te slaan, op datze zo veel te styver mogen houden. Legt dan de Staak op den grond, ’t dikke eind L. in rechte lyn met de Strik, en ’t ander eind G. overdwers, zo dat het van den kant van de Plank C, D. ontrent zes voeten af zy. Slaat daar na een haak op ’t eind L, een andere drie voet van daar, ter plaatze door K. getekend, en een derde drie andere voeten van de twede, ter plaatse door K. getekend; maakt aan ’t eind G. vast het Tou, waar aan de Stok H. vast is; houdende daar na dit tou tussen de beenen. Zynde het Tou van voren tussen de beenen deur gegaan, brengt het tot aan de Strik, trekkende met een de Staak na u, die een soort van boog zal maken. Neemt het Tou, waar aan de lus is, welke gy maken zult, als een strik; en doet het gaan met een klein houtje binnen de sponge, die van ondere in de Plank ingelaten is, ter plaatze door F. getekend. Opent en spant de Strik om het Bordje, zo dat de knoop van ’t Tou, met zyn klein stukje hoorn, juist in een klein keepje komt, dat met voordacht in de kant der opening komt. Plaatst daar na uw Bordje E. zo, dat het de opening F. sluit, en de Strik wel open en gespannen is onder de spong van de grote Plank.
De Strik dus toegesteld zynde, maakt het einde van ’t Tou aan de Staak G. vast, zo kort als gy kunt, op dat het te styver trekke; laat het Tou styf gespannen; en als de Staak ter dege styf staat, maakt dan zachtjes uw Tou los, dat daar aan vast is, en dat aan ’t hout H. is. De Strik dus gespannen zynde, dektze met bladen, gelyk de plaats te voren was, en gooit aan de ene en andere kant een stuk gebraad.
De Vos, die op de voorgaande dagen ’t aas geknapt heeft, op de plaats gekomen, zal menen met zyne pooten ’t aas weg te halen, dat hy in ’t gat gewaar wordt; gelyk hy gewoon was te doen. Hy zal’er ’t bordetje doen uitvallen, ’t geen uit zyn plaats geraakt, de knoop, die aan ’t Tou is, vryheid zal geven om deur te slippen; maar de Staak te rug springende, zal maken dat het beest by de poot wordt gevat, die blyven zal met de schouder op de aarde, niet kunnende roeren dan zyne achterste pooten. Gy zult’er ’s morgens vroegtyds na toe gaan, om hem’er uit te halen, en spannen alle avonden uwe Staak; want zo gy ene Vos op een plaats hebt gevangen, zult gy’er wel meer krygen, zo ze in ’t Land zyn. Gy kunt meer Strikken op verscheiden plaatzen spannen.
| |
Uitvinding om een Vos, of Bunsing te betrappen zonder beloeren.
Men wil somwyl schielyk een Vos, of Bunsing hebben, om een Smeersel te maken, of iet anders, en men weet, dat hy’er vandaan is na zekere plaatsen, welke men niet kan vinden zonder Honden om hem te zoeken, noch zonder Snaphaan om hem te schieten. Men zal my zeggen, dat men niet te doen heeft, dan ’s avonds hunne hollen te beloeren, als zy’er uitkomen, of ’s morgens, als zy’er weder in trekken; en dat men ze dan gemaklyk kan krygen. Maar ik antwoord dat die dieren, uit hunne holen niet komen, dan ’s avonds ten negen, of tien uren, en daar ook ’s morgens heel vroeg weder in kruipen; of ’t moet tussen Mai en September zyn; wanneerze’er op beter uur uitgaan, na dat de dagen korter, of langer zyn. Daar by zyn de plaatsen, daar de Vossen en Bunsingen holen hebben, gemeenlyk rondom in hout, en struiken, die beletten ze te treffen, of men kan ze in ’t hout niet ontdekken; of men ontdekt juist geen Boom, die na genoeg staat, om’er zich op de Loer in te begeven.
Ik zal u dan ’t middel geven om ze te hebben, zonder beloeren, of u aan de onguurheden van tyd, lucht, of weder te wagen. Werpt het oog op een Figuur, dat in ’t Artikel wolf wordt afgebeeld, en lees met geduld het volgende discours, om u te leeren, hoe gy’t gereedschap stellen moet voor ’t hol van ’t beest, dat men hebben wil.
Ik geloof, dat gy weten zult, dat op’t genoemde punt het gat zy daar de Vos is; en dat de ingang van dat gat zy op de plaats met de letter A, B. in de eerste Figuur gemerkt. Steekt een stok B, die een half voet lang is, op de wydte van ’t gat; en ene andere D, F. een duim dik, en ontrent een voet lang, aan den anderen kant, twe duimen van ’t gat. In dat paaltje zal wezen een kleine kerf, op de plaats gemerkt met F. ontrent vier duimen boven de aarde. Gy zult naderhand een houtje hebben B E C, dat vier duimen langer moet zyn dan de spatie, die tussen de twe houten B. en D. is, hebbende een haak aan een van de einden B, en aan de andere een kleine keep E. Dit houtje, of haakje wordt op zich zelve in de Figuur verbeeld, getekend met de letters E F. ’t Grote hout is ook afgetekend met de letters O E, en de keepen met de plaatzen E.
Zoekt vervolgens een plaats, die van ’t hol twaalf schreden af is, van waar men een scheut op ’t hol kan doen, zonder belet van enige tak, voor ’t gat. By voorbeeld, de plaats getekend door de letters G, Q. Steekt in den grond een Vork van hout P, Q. van vier voeten hoog, of vier en een halve; en drie, of vier voeten ter zyde van ’t gat. Steekt op een andere plaats in G, R. een Staak met een gaffel, die wat korter is; en legt daar na boven op de twe Vorken een Snaphaan, I, R, M; hoogt, of laagt uwe Gaffel G, R. zo veel, dat de Snaphaan mikke op de opening van ’t hol, ’t geen men zien zal, als men langs ’t Visier ziet, gelyk | |
| |
men doen zoude, als men treffen wilde, zonder nochtans ’t van de Vork te nemen. Als ’t recht op ’t doel staat, daar ’t op zyn moet, zult gy ’t aan de gaffels, dicht aan ’t kruis, wel ter dege vast binden, op de plaats met de letter M. getekent, en met het Tou, op de plaats R, op dat het zich niet bewege, en juist treffe.
Als de Snaphaan wel is gezet, neemt een sterk toutje, steekt dit onder de Snaphaan deur in de Gaffel, en maakt aan het eind P. een steen vast, die zeven, of acht ponden weegt, en aan ’t ander eind E. een klein houtje, van een halve ping dik, en ontrent twe duimen lang, trekt aan dat houtje en toutje zo veel, dat de steen byna aan de Gaffel komt, daar de Snaphaan achter aan vast is, en ’t kleine houtje kan gezet worden aan ’t ene eind in de keep F. van ’t lange paaltje D, en aan ’t ander eind in de keep E, van ’t treetje, of haakje B, E, C. Zo dat dan ’t treedje een duim van den grond staat, en de steen ’t alles door zyne zwaarte ophoude. Legt op dat haakje een klein plankje I. van 8, of 9. duimen, en van vier, of vyf duimen breed; dekt dit met droge bladen, of aarde, naar dat de plaats heeft. Alles moet wel staan, zo dat het niet zeer zigtbaar is.
Niets zal’er meer ontbreken, om ’t werktuig in staat te stellen, dan de Snaphaan aan dat Tou vast te maken aan de de lip O. met het ene eind van een toutje, waar van ’t ander loopt over de Gaffel P, en aan de steen vast is. Dit gedaan zynde, gaat tot ’s anderendaags henen.
’t Is waarschynlyk en byna onfeilbaar, dat, zo de Snaphaan en ’t werk wel gesteld is, en ’t ’s nachts op de Snaphaan niet regent, ’t eerste beest, dat uit het gat komt, of’er in gaat, zyn poot op ’t plankje I, G. komende te zetten, ’t Trehoutje zal doen nedervallen, ’t kleine houtje uit de kepen zal doen gaan, de steen vryheit van vallen geven; en deze door zyne zwaarte den haan zal doen overhalen, en de Snaphaan ’t beest zal treffen.
| |
Op wat wyze men een Voet-angel moet leggen.
Men leert ’t middel om een yzeren Voet-angel te zetten, in de Figuur hier achter; om dat de Kramers, die ze ons verkoopen, ’t ons niet weten te leeren. Men zal zich niet ophouden, met ze van stuk tot stuk te beschryven, om dat men ze over al te koop vindt: maar men zal u zeggen, dat die, welke men te koop vindt, te zwak zyn, naar hunne grootte. Gy kunt dergelyke doen maken, die een derde, of de helft sterker zyn. Wy zullen u maar de manier hoe en plaats leeren, daar men ze zetten moet.
Gaat by dag langs afgelegen paadjes wandelen, en let wel, wat dier daar deur gaat, dit zult gy na den dou aan de pooten weten; en om dat te beter te weten, hebben we de pooten van dieren doen snyden in Figuren, die ’t spoor der zelver doen kennen. Als gy dan een spoor ziet, kunt gy die Figuren nazien, om te weten waar ’t van is.
Onderstelt dan, dat gy ’t spoor van een Vos ontdekt hebt, en dat het een klein paadje zy van een voet, of twe wyd, aangewezen door de twe lynen getekend met M, N, O, P. Graaft daar een klein kuiltje in ’t midden, getekend door ’t rond V, Y. van twe, of drie vingeren diep, om daar den Voet-angel in te leggen, maakt en in ’t midde daar van, nog een middelmatige, verbeeld door de andere kleine cirkel Q T, dat drie, of vier vingeren dieper, dan ’t andere is, op dat het tre plaatje R. na onder kan gaan, als het beest’er op treedt. Dit gedaan zynde, legt de Voet-angel midden in ’t paadje, even gelyk verbeeld word, maakt daar na ’t eind van ’t kettinkje vast Z. met een Toutje, aan een tak, of ’t paaltje S, die van de Strik drie, of vier voeten af is. Dekt alles met droge bladen, die gy’er zonder schikken overheen zult gojen; en gooit ze dus een voet vier vyf in ’t ronde, op dat het dier, dat’er deur komt niets merke, gelyk ’t doen zoude, zo’er gene bladen ergens waren, dan op den Voet-angel.
En om de Vossen daar te beter te doen heen loopen, of andere vlees etende dieren, neemt een stuk raau vlees, maakt dat aan een hout met een tou vast, en sleept het langs den weg van de ene kant der Voet-angel en van den anderen; gaat dan tot ’s anderen daags heen, en’er dan na zien; en weest verzekerd, zo uwe Voet-angel wel gelegd is, dat het niet te vergeefs zal zyn.
Men kan zo een Voet-angel in ’t midden van een Rit in een Haag leggen, daar waarschynlyk iet deur zal komen, en dek in zo een geval uwe Voet-angel met droge bladen, of onkruid, gelyk reeds is gezegd.
De Vos heeft niets goeds dan zyn bont.
vos, een ros Paard. Zie paard.
vrat; is een ronde hardigheid die boven ’t vel uitstekende, wel na een Errit gelykt.
| |
Geheim om Vratten te verdwynen.
I. Men zegt, dat zo de Vratten met Vygebladen worden geraakt, men ze kwyt raakt. Enigen geven deze kragt aan ’t hart van een Duif.
II. Zo gy de Vratten wilt kwyt zyn, snydt een levendige Aal ’t hoofd af, en smeert ze met het bloed, ’t geen daar uit loopt; alle de Vratten zullen afvallen. Jo. Bapt. Porta.
III. Legt op een heete Rooster de poot van een Kieken, tot dat ze schilt, en vryft met het gescheiden vel de Vrat warm, drie, of viermalen; en zy zal afvallen.
IV. Rosselus verzekert, dat, zo men de Vratten met rode Uijen vryft, die gestoten zyn, en ze met Zout daar op gelegd wordt, datze heen gaan.
vriendschap. De Vriendschap tussen geassocieerdens (vennoten) in de Koopmanschap, is ten hoogsten noodzakelyk, om dezelve met vrucht te dryven. Al het geluk, of ongeluk van hunne gemeene zaken hangt’er van af; en zy moeten zodanige vrindschap onder malkanderen daarom onderhouden.
Het vertrouwen komt uit de onderlinge Vriend- | |
| |
schap voort, dewelke de zaamgevoegde voor malkander hebben, en zonder dewelke zy niets dan met wanorde en verwarring doen; om dat het onderlinge vertrouwen maakt, dat’er niets wordt ondernomen zonder onderlinge toestemming; en dat goed verstand maakt, dat zy elk voor hun hoofd voor ’t gemeene welwezen der Maatschappy arbeiden.
In tegendeel als’er geene Vriendschap en toegeventheid is tussen de vennoten, zullen ze ’t nooit eens zyn in enige ondernemingen, die ze tot hunnen handel doen; en’er ook nooit wel in slagen. De rede is, datze, met elkander altyd te dwarsbomen, en niets met eensgezintheid te doen, niet weten, wat zy doen; en de een smyt weder omver, wat de ander gemaakt heeft; dus loopen alle hunne zaken in ’t wild en in de war.
De twede zaak, die’er waar te nemen valt, is, dat men alle dingen, door toedoen van ’t gezelschap, zo wel schikke, dat’er niets de goede Vriendschap en verstandhouding kan krenken; ten welken einde ik geraden zou oordeelen, dat ze elk byzonder woonden, om dat de Vrouwen zelden met malkander overweg kunnen in zaken van huishouding, ’t zy over ’t uur van te eten, of over de spys, waar van elk de keus wil hebben, en in honderd andere dingen, waar van het minste misverstand terstont gelegentheid tot verdeeldheid onder de Vrouwen geeft.
De derde zaak is, dat men een vast voornemen opvatte, dat geen verschil, dat’er, gedurende de Maatschappy, tussen de Vrouwen opkomt, in staat zy, om de vrindschap en ’t goede verstand dat onder hen moet zyn, te verbreken: want het is waar, dat de meeste Maatschappyen gescheiden worden voor ’t eindigen van den gestelden tyd, door de koppigheit en ’t misverstandt der Vrouwen, wier party de mans dikwils, uit een soort van medegaandheid, onvoorzichtiglyk opvatten.
De vierde is, om de bezigheden, die ze waar te nemen hebben, onder malkanderen wel te verdeelen, zo wel by den Inkoop, als Verkoop der Waaren, in ’t houden van de Kas, en de Boeken; en wel toe te zien, waar toe ieder de bekwaamste is.
Die van een gauwer en werkzamer aart is (actif) is bekwamer tot den Koop en Verkoop, als een ander, die wat langzamer is, en de rust bemint; daarom dient de eerste de Koop en Verkoop te doen, de ander het groot Boek en de Kas te houden; alzo hy minder vuur hebbende, voorzichtiger, netter, gematigder in ’t bestieren van de zaken is, dan wanneer hy voortvarender was.
| |
Byzondere Vriendschappen.
Zyn van de oude heiligen altyd aangemerkt als de ondergang van Huizen en Gemeenschappen.
Die dergelyke Vriendschappen maken, zonderen zich in ’t gemeen van ’t belang der overige zamening af, en verkeeren ’t meest met malkanderen om zich over hunne kleine geheimen openhartig te onderhouden. Zy openbaren malkanderen vrymoediglyk hunne zwarigheden, voornemens, gevoelens en kwade vermoedingen; zy verhalen elkander hunne ontmoetingen, ja somtyts alle hunne begane ongeregeltheden, pogchen daar op, vleijen en verschonen elkanderen, en spreken zonder schroom tegens de wetten, goede orde en stiptheid der Maatschappye. Zy lasteren, morren, klagen, maken kleine verbintenissen, en geheime partyen; beramen plaatsen van byeenkomst; zoeken alle gelegentheden om by elkander te komen. En gebeurt het, dat ze ver van elkander af zyn gescheiden, zy pogen echter elkanderen in ’t gezicht te houden, geven malkanderen wenken, en spreken tot elkander met tekens. Ze onderhouden malkander nooit over ’t geestelyke, en zo ze al by geval daar van beginnen, zo eindigen ze echter met beuzelingen en ydelheden. Als ze byeen zyn, hebben ze niet graag dat’er andere by komen, die niet van hunne party zyn; zy mistrouwen hun, en wenden hun gesprek terstont op ene andere stoffe. Het kost hun zo veel moeite om te scheiden, dat zy, wanneer de tyd gekomen is om heen te gaan, niet nalaten om noch een woordje te zeggen. Zy treden in elkanders belangen, en als men een van beiden bestraft, toont zich de ander daar over gestoort, of zoekt hem daar over te verontschuldigen; ja eer hy zyn gedrag zou laken, zal hy liever dat van zyne Overheid, of Opziender veroordeelen. Eindelyk moet men zeggen, dat dit soort van vriendschap oorzaak is, dat men vele wetten overtreed, en niet doet, dat men behoort te doen, om de genegenheid van zynen Vriend op te volgen.
Dit kwaad word best gestuit met de personen, die zich dusdanig verbonden hebben, van een te scheiden, hun kwaad te beteugelen en ze van de Communie uit te sluiten, tot ze beterschap toonen.
vroedvrouw. Is ene van de Overigheid aangestelde, beëdigde, zindelyke, eerbare Vrou, die de zwangere Vrouwen voor, in, en na het bevallen, met raad en daad by staat, en in zware geboorten de verlossing helpt bevorderen; de Kinderen voorzichtig, en met voorzorg de Moeders afhaalt, wast, en enen tyd lang behandelt. Enige van die Vrouwen gebruiken een daar toe gestelde Kraam-stoel, anderen niet. In sommige Plaatzen brengen ze de Kinderen in zeker plechtgewaad ten doop.
vroegvruchten. Zyn Vruchten die vroeg in ’t voorjaar, of Zomer, of voor anderen van dat soort ryp zyn.
vrouwelyke ziekten.
| |
Om de Maandstonden te verwekken.
Neemt ontrent twintig kleingewreve Salibladen, en twintig lepels vol roden Wyn, die gy tot zes toe laat verkoken. ’s Avonds, wanneer de Zieke te bed is, moet ze by tussenpozen een lepelvol nemen van dezen Wyn, en wanneer ze begint te zweeten, geeft haar niet meer. | |
| |
Anders. Men laatze op den voet ader, en geeft haar daar op een vierendeel-loots ronde Osterlucie klein gesneden, die men in een glas vol witte Wyn laat enen nacht trekken. Dit moet zy ’s morgens uitdrinken met het pulver en Wyn. Dit is een beproeft middel.
Anders. Neemt zwarte Kikker-erreten, laatze in schoon water gaar koken, en zygt het water door, waar van ze drie dagen achter een ’s morgens een glas vol moet drinken.
Anders. Neemt de bladen, de bast, of het zaad van een Essenboom, stoot het klein, en laat het vier en twintig uren in witten Wyn staan trekken. Geeft haar hier van drie dagen achter een twe, of drie vingerhoeden vol ’s morgens te drinken.
| |
Ander Geneesmiddel, zeer deugtzaam en goed bevonden.
Snydt van de Essetakken het twejarig hout af, en ontdoet het van ’t een- en driejarige hout, welk laatste aan de knoppen licht te kennen is. Verbrand dat twejarige hout byzonder, om’er de asse van te hebben. Legt dan een gedeelte van die as in de Waterpot van ’t Meisje, dat te onpas is, en zo dikwils zy by dag, of nacht wil wateren, moet ze zorg dragen, dat haar Pot met de asse daar in warm worde gemaakt boven heete as, en hem dan gebruiken. Dit middel dag en nacht waargenomen, geneest haar in twe, of drie dagen.
| |
Middel tegen de bleke koleur van Vrouwen, of Maagden.
Neemt Yzerroest, en toebereide Hartshoren, een once van ieder; gepulveriseerde Rozen, Kandysuiker, van elks twe oncen; vloeibaar Rosmarynconserf een once; Cichory bladers, Byën- of Citroenkruid, en Steenvaren, of Miltkruid, van elks een weinig. Mengt het alles wel ondereen, en laatze’er ’s morgens en ’s avonds, de grootte van een gemeene Noot, van in nemen.
| |
Om ’t verlies van te veel bloet voor te komen.
Neemt Spinnerag, en maakt’er met Azyn een pleister van, die men haar op de Navel bindt; zy zullen terstont genezen.
Anders. Neemt twee oncen Weegbreêswater, zes oncen Kaneel, een half once Azyn, en zo veel toebereide rode Koraal, twaalf grein Drakebloed, twe grein Laudanum, een once Siroop van Mirrhe. Mengt dit alles onder een, en geeft’er de Zieke telkens een lepel vol van. Zo daar enig gestolt bloed is, doe’er een half vierendeel-loots Kreeften-oogen by. Dit is een beproeft middel tegen allerlei brakingen, en verlies van bloed.
Anders. Neemt een Kalfsschyf, kneust de beenderen, laat het koken, neemt’er ’t vlees af, en behoudt, alleenlyk het nat. Doet daar Kervel in, ontrent de grootte van een hoofd, en laat ze met dat nat koken. Zygt het naderhand door een doek, zo dat’er drie parten nat blyven, waar van de Zieke alle twe uren ’s morgens iet moet nuttigen, en zo het nodig is, de volgende dagen daar mee voortgaan.
Anders. Neemt een vierendeel-loods graauwen, of rooden Bolus, anders Brok genaamt, zo veel Drakenbloed, en Bloem van wilde Granaat-appels. Stoot het samen klein, en doe het wel gemengt in een half mengelen Weegbreê water, en laat het de Zieke drinken, op wat uur zy wil, mits dat’er twe uren tussenbeide zyn verloopen, en dat zy na ’t innemen twe uren blyft zonder iets te nuttigen. Zo het verlies van bloed te sterk is, en niet ophoudt, moet zy dit middel herhalen, te weten na twe uren tyds, daar op spyze nemen, en weder na twe uren het voorsz. middel gebruiken. Men kan het tot driemaal toe geven: dog nooit heeft men het boven eenmaal herhaalt. Daar hoeft geen aderlating noch verband.
| |
Ander middel tegen den Moederloop.
Neemt bladeren van witten Wyngaard, in de schaduwe gedroogt. De maat is een halfvierendeel-loots, of iet meer in witten Wyn.
| |
Aanmerking voor zwangere Vrouwen.
Men moet geen zwangere Vrouwen doen purgeren, om twe redenen: Voor eerst, op dat de Vrucht geen nadeel daar door lyde: Ten tweden, dewyl het te vreezen is, dat de ingewanden gaande gemaakt door de scherpigheit van ’t zuiver-drankje, geen stuipen en onnatuurlyke bewegingen mogen maken ontrent de Lyfmoeder, en een Miskraam verwekken. ’t Is daarom best, aan zwangere neerdryvende en pynstillende, maar immers geen verdovende middelen in te geven.
| |
Zuiver-drankje voor zwangere Vrouwen.
Indien echter het purgeren onder ’t zwangergaan ten uiterste noodzakelyk is, moet men zyne toevlucht nemen tot gematigde drankjes; vooral zo het teere Vrouwen zyn, en zig vergenoegen met de Jalapwortel, en gezuiverden Wynsteen, of met een treksel van Sennebladen, en pillen van Aloë. Maar men moet met alle zorg de smakelooze purgeermiddelen myden, de Scammonium en Kaffië.
| |
Zuiver-drankje voor zwangere Vrouwen, die geenen afgang hebben.
Neemt een scrupel gezuiverde Wynsteen, acht grein zout van Wynsteen, en geeft het haar in warm nat.
| |
Om een Vrou in den arbeit zynde, spoedig te verlossen.
Geeft haar een halfvierendeel-loots Borax tot stof gemaakt, in een glas vol goede Wyn. Maar eer | |
| |
gy het haar ingeeft, moet de Vroetvrou daar by zyn, en onderzoeken, of het Kind wel gekeert zy. Door welk middel het zelve zig terstont vertoont, kort na dat de Zieke den Borax heeft ingenomen.
| |
Purgeer-middel voor Kraamvrouwen.
Laat haar alleenlyk enige Pestpillen van Ruffi nemen, of wat Elixer Proprietatis met Rabarber.
| |
Middel voor de Borstkwalen der Vrouwen.
Neemt een Oranjen-appel, doorsteek hem op verscheide plaatsen met een priem, legt hem in een nieuwen aardepot, die gy vol doet met olie van Olyven. Zet ze op ’t vuur, en laat het tot op twederde verkoken: vryft daar mee de Borsten, zo warm als zy het kan verdragen; ’t geneest in twe dagen. Maar wat de hardheid van de Borst belangt, gy zult een pleister met Spaans-groen en wit Was maken, en leggenze op de hardheid.
| |
Om Vrouwen, die zogende zyn, Zog te doen krygen.
Doet Venkelzaad koken in Gerstewater, doet dat de Vrou drinken, dit zal ’t Zog vermeerderen, zo wel als de Cisery-boonen.
vrou van een Vader des Huisgezins, die op ’t Land is.
| |
Hare Plichten.
De Vrou van een Vader des Huisgezins, die gevolglyk Meestresse van ’t huis is, en die voor hare rekening de plichten waarneemt, haar door haren Man voorgeschreven, moet het oog houden op de Meiden, toezien dat haar huis, hare wagt aanbevolen, in een goede orde zy; dat daar niets over de baan legge, en elk ding zonder verwarring zyne plaats hebbe; en dat de zindelykheid, die men ’t teken van een welgeschapen ziel noemt, daar overal in deursteke.
Het is hare plicht alles wel te schikken, dat de Vader des Huisgezins, in huis doet brengen, op dat men hare huishoudelykheid niets verwyten kan; zy moet zich toeleggen om ’t fyn daar van te verstaan, zo ze ’t in ’t eerst niet mogt weten.
Haar oog moet over ’t Vee gaan, en dit is niet min nodig, dan dat van den Man.
Zy moet maken, dat zy wel voorzien zy, om niet te missen alles op zyn tyd te markt te brengen; ’t zy ’t Gevogelt, of wat anders zy, dat ze door haar oppassen weet te hebben.
Zy moet zich op hare Boden niet verlaten, over alles, dat haar gemeenlyk belangt, geiyk ’t Brood kneden, zonder te onderzoeken, of zy geen Meel van den Meester onder ’t Brood der bedienden doen; en of zy onder ’t kneden niet wat weg steken, om zich daar vrienden mede te maken buiten’s huis.
Zy zullen niet nalaten hare Melkspys te behandelen, die gedurig zindelyker zal zyn, zo men’er op letten wil, als wanneer een Meid, die zo veel als zy niet zal vuil maken, daar den last van had.
Zy zal nette aantekening van ’t Lywaadt houden, datze in de loog zet, en de Waar, die ze te koop zend. Zy moet Lyst van al haar Lywaat en Tin houden. Zy zal dit ter verantwoording aan de Meid overgeven, zo’er een stuk wegraakt. en zy zal eindlyk op alles zo toezien, dat geen verlies haar misnoegen geve, in de behandeling, die zy heeft. En alle die plichten in ’t algemeen waargenomen zynde, kan men met zekerheid zyn goed in zyne handen doen gelden, zyn huis vol Gevogelt, en Vee van allerlei soort hebben zo veel men nodig heeft om te kweken en op te voeden. Maar laat ons vooraf zeggen, wat regel men in zyn huis moet houden, om daar met huishoudelykheid te leven.
| |
Regels die een Vrou des huizes op ’t Land moet houden.
Zonder Regel blyft een huishouden zelden staande; en dit is ’t geen maakt, dat men dikmaal luiden ziet, die ongelooflyke moeite nemen om rykdommen te vergaderen; en met de neus in de aarde vroeten, om datze niet weten wat’er nodig tot zuinigheid zy. Men heeft het goed, zyn huis met goederen op te vullen; alles gaat zachtjes weg, zo men ’t niet weet te besturen; ’t geen dan gemeenlyk van een zekere Regel afhangt, die men zich daar in wil voorschryven; en zonder welke een Vader des huisgezins zonder vrucht werkt. Om eigentlyk te spreken, deze zorg is de Vrou des huizes gemeenlyk aanbevolen, als welke de behandling van alles is toevertrouwd, wat binnen’s huis is. De orde die ze houden moet, bestaat niet dan in twe stukken, ’t eerste is de Spys van ’t huis, ’t twede de manier van ze uit te geven, Zie meel, koorn, brood, enz.
vrouwen-haair, in ’t Latyn Capillus Veneris, Adianthum.
Beschryving. ’t Is een plant, welker stengel ter hoogte van een halve voet groeit. Zy is zwart en in dunne takken verdeeld, die kleine bladen schieten, byna gelyk de Coriander. ’t Vrouwenhaair draagt gene bladen, maar ’t zaat zit in de kreuken van het uiterste der blaadjes, die van zelf ontsluiten, en verscheiden ronde huisjes bedekken, die nooit gezien kunnen worden, dan door een Vergrootglas.
Plaats. Die Plant groeit op schaduwachtige plaatsen, die vochtig en steenig zyn, gelyk op de kanten van Putten en Fonteinen, tegen de muren. ’t Vrouwen-haair, dat van Mompelier komt, is ’t beste van Vrankryk.
Krachten. ’t Vrouwenhaair is openend en een Borst-middel, ’t verzoet de scherpheden van ’t bloed, doet fluimen opbrengen, en brengt de Stonden voort.
vruchten. Zie ooft.
vruchten. (droge.) | |
| |
Kersen. Onder den naam van Kersen nemenwe ook Morellen en bonte Kersen, of Krieken. Om die te drogen, neemt zulke als gy wilt, laat’er de stelen aan en de steenen in; legtze op een hordetje en steektze in den Oven, als’er niet veel warmte aan is, dat is, na dat’er het Brood eerst is uitgehaald. Dit gedaan zynde, zo keert en verlegtze om droog te worden na behooren, en gaat daar mede voort tot datze droog zyn, en sluitze weg als ze droog zyn.
Pruimen eet men ook droog; en om te maken datze zodanig zyn, moet men aanmerken, datze zo ryp moeten zyn, dat ze by na van zelf van den Boom vallen. Men moet ook weten, dat alle Pruimen, die raau moeten worden bewaard, goed zyn tot Prumellen; maar voor al de Roche Bourbon, de Imperialen, de Dadels, St. Katharinen, de Diapre, Perdrigons, Prune de Cipre, de Brignolles de Mirabellen, de Damasten van alle soorten. Deze soorten worden allen in den Oven gestoken, gelyk de Kersen.
De Persikken. ’t Vlees daar de Persikken natuurlyk uit bestaan, is zo goed, dat men ze niet wil wegsluiten. Om ’t midlerwyl daar aan niet te laten ontbreken, laat men ze op deze wyze toemaken.
Men gelukt daar in, als men ze van den Boom plukt: want die vallen zyn, of te ryp, of gekneusd; ’t geen maakt, datze niet drogen gelyk behoort: en worden daar door onaangenaam.
Dit opgemerkt zynde. zult gy ze om murw te maken in den Oven steken, daar na met een Mes netjes open doen, en’er de steen uitnemen, om ze op de Tafel plat te maken, daar na weder in den Oven steken, en als gy oordeelt, dat ze genoeg zyn, zult gy ze’er uithalen, nog eens plat maken, latenze in een plaats waar in’t niet vochtig is.
De Abricosen zyn de eerste Vruchten die voorkomen om te drogen. Zie daar hoe ’t geschiedt. Men neemt ze, die men van den Boom plukt als ze ryp zyn, en in de plaats van ze te openen, gelyk de Persiken, om ze de Steen te ontnemen, vergenoegt men zich met ze door de plaats der steel uit te duwen. De Afrikosen dus heel gelaten zynde, maakt menze alleen plat zonder open doen, en droogtze gelyk Persikken.
Anders. Neemt de Afrikoos, steekt een stukje Suiker zo groot als een Erret in de plaats van de steen, maakt’er een aarden Pan van vol, waar over gy een dekzel van deeg doen zult. Zetze in den oven als ’t Brood al kleur heeft beginnen te krygen. Doet deze Pan in den Oven tot datze koud is geworden. Dit gedaan zznde, zetze over kolen, en als de Afrikozen droog genoeg zyn, zo poejert ze met Suiker, terwyl ze nog warm zyn, en sluitze twe dagen, na datze koud zyn geworden, weg.
De Peren hebben lofs genoeg om niets meer’er van te zeggen. ’t Is een vrucht waar van men vele soorten heeft. Men droogtze ook in den Oven. Om ze uitnemend te hebben, snydt men ze aan kwartieren; daar na schilt men ze; daar na droogt men ze in den Oven, met andere bovengemelde Vruchten. Of wel men schilt ze geheel zonder ze in kwartieren te snyden. Maar men laat’er de steel aan, daar na laat men ze in een Pot stoven met water, gebruikende dan zyne schil, om ze in ’t sap te doopen. Dit gedaan zynde, haalt men ze daar uit. Daar na steekt men ze op horden in den Oven, op de wyze, gelyk men de Pruimen doet.
De Appelen droogt men zonder te schillen, snydende ze deur midde, en ontnemende ze maar alleen ’t klokhuis; en om ze goed te maken, doet men ze koken om’er ’t sap uit te halen, om daar in die te doopen, die men drogen wil, gelyk men de Peren doet.
De Druiven zyn gedroogd uitnemend, en daar toe neemt men allerleije soort, maar de beste zyn de Muskaatdruif- Men zet ze in den Oven op een Horde om ze te doen drogen, dragende zorg, dat de hitte niet te groot zy, en dat men ze van tyd tot tyd keere, om ze gelyk te drogen.
Men doet ook groen Erreten, Champignons, Morilles, en Mousserons drogen, rygende de laatste, en stekende ze in een Oven van gematigde hitte.
vrugt (Tot) zetten; zegt men van een Boom, die zonder dragen geweest zynde, zich eindlyk daar toe schikt.
vrugtboomen. Zie boomen, onvruchtbaarheid, stamboom.
vrugten (koorn) noemt men Granen van allerlei soort. Als Tarw, Rog, Gerst, Haver, enz.
vrugtkamer. Zie ooftkamer.
vullen, is ’t bereiden van Lakens en andere stoffen van Wol, dat met heet water moet geschieden, waar in Zeep wordt gesmolten, ’t Was te wensen, dat men niet anders dan op deze wyze vulde. Maar ’t grootste gedeelte van de Vullers, die de Zeep willen sparen, om datze geld kost, gebruiken daar Pis toe, en vervolgens vette aarde. Dit laatste kan zeer nut wezen, om de Lakens ’t vet uit te krygen: maar ’t is te vrezen, dat’er kleine steentjes in zyn, of keizeltjes, die ze kunnen met gaten doen worden en krachtig verminderen. Hierom moeten de Vullers de aarde wel bereiden eer zy ze gebruiken, met ze vogtig te maken, en lang te kneden met water, om’er alle hardigheden uit te halen. Wat de Pis belangt, zy maakt de stoffen droog, wreed stinkend, en men moet ze in ’t geheel niet gebruiken.
| |
Hoe men Lakens en andere Zyde stoffen met Zeep vult.
Ik onderstel, dat gy een stuk gekleurd Laken, of andere stof van vyf en veertig ellen hebt, of daar ontrent. Om ’t te vullen moet men vyftien ponden Zeep nemen, en in den eerste niet meer | |
| |
dan acht ponden Zeep in twe Emmeren Rivierwater, of Fonteinwater laten smelten, dat zo heet is, dat men de handen’er even in houden kan. Daar na uwe stof in de pot, of bak van de Molen gedaan hebbende, giet gy allenskens ’t Zeepwater op de stof; en gy laat het met de stampers, den tyd van twe uren, stampen. Daar na haalt gy ’t onder de stampers van daan, om ’t op de Raam te zetten. Dit gedaan zynde legt gy ’t’er voor een twede reis in, zonder nieuw Zeepwater daar by te doen, en gy zult het nog den tyd van twe uren laten vullen. Daar na zult gy ’t’er uithalen, om ’t uit te vringen aan de pen, om’er ’t vet en vuiligheid uit te halen. Als dit gedaan is, zult gy ’t voor een derde reis onder de stampers brengen, en de zeven ponden Zeep, die’er nog waren, hebbende laten smelten op de gezegde wyze, zult gy ’t water op ’t stof op vier verscheiden tyden gojen, en allengskens; dragende zorg, dat het’er om de twe uren worde uitgehaald om ’t op nieuw op den Raam te rekken. En als gy vindt dat het sterkte genoeg heeft, naar de hoedanigheid, zult gy ’t laten geheel en al met zuiver heet water uitwassen; latende het in de bak tot dat het wel ter dege zuiver is
| |
Aanmerking.
Men moet gene Lakens, die gekleurd zyn, nat maken noch wassen, eer datze zyn gevuld, schoon dit goed zy ten aanzien van witte Lakens. ’t Vullen van deze is gemaklyker, geschiedt in minder tyd, en kost vry minder; want men heeft een derde minder Zeep van doen om gekleurde Stoffen te vullen. De Lakens, die alleen met Zeepwater gevuld worden, worden in minder tyd gevuld, zyn zo zeer ’t krygen van gaten niet onderhevig, noch ’t breken, onder de stamper; en zyn zachter in de hand, veel bolder, en vatten in de verw veel levendiger kleuren. Zo de Wollen van vet zyn gezuiverd, eer datze gesponnen zyn, heeft men een derde minder Zeep van nooden.
vuller. Is een werkman, die de Lakens vult.
vulmolen, is een Molen, die een Rad met tanden heeft, dat twe, of drie grote houtte stampers heeft, die na malkander op ’t Laken vallen, dat daar onder is gedaan, en dat door dat middel dichter in een loopt. Een Vulmolen wordt in ’t Latyn Fullonium geheten.
vulsel is een Kunstwoord van de keuken. ’t Is een Mengsel van velerlei gehakt vlees, dat gepeperd en gekruid is, om daar mede te vullen, of ander vlees op te vullen; als Speenvarkens, jonge Eenden, Kalkoenen, Schapen bouten, enz.
vulsel van Vis. Na dat men de Snoek schoon gemaakt heeft, als ook Karper, Aal, Bermen, Barbeelen en andere dergelyke, en ze wel klein heeft gehakt; maakt’er een koekje van, dat niet te gaar is, doet’er by Champignons, Truffels, Peterseli, Uijen. Hakt die Struif met de rest; en alles wel gezout en gepeperd hebbende, doet’er Brood in, geweekt met Melk, Boter en dojer van Eier; en als gy uw Vulsel wel gebonden hebt, zult gy ’t gebruiken na uw welbehagen.
vuur wordt gemaakt naar de graad van hitte, die men begeert, om zyn werk te doen.
Dus noemt men een Vuur om te trekken, dat zo heet is als een Mest-berg, die men anders noemt de buik van een Paard, waar van de hitte zodanig is, dat men de hand in een broejende Mestberg niet kan houden, noch een stuk Yzer in de hand houden, dat men daar enigen tyd in gehad heeft.
’t Twede Vuur is dat van een Marie-bad, zie bad.
’t Derde is naakt Vuur, dat onder Ketel, of Pot komt.
’t Vierde is ’t Lamplicht, dat gematigd, en gelyk is, dat men vermeerderen kan door de dikte en ’t getal der pitten, die men aansteekt. Dit Vuur gebruiken de Emailleerders.
’t Vyfde is ’t Vuur de Roue, ’t geen men rondom de Kroes aansteekt, en allengskens ’t Vat doet naderen om ’t te gelyk heet te maken.
’t Zesde wordt een vuur van Suppressie geheten, dat men geeft, als men ’t Vat niet alleen omringt, maar gans met kolen bedekt, waar van men de kracht naar eis vermeerdert.
’t Zevende is ’t Vuur van een geslote Oven, dat men in een Oven geeft, waar in ’t Vat niet alleen daar mede van boven geslagen wordt, maar ook nog van alle kanten daar mede geraakt. Men heeft een open Reverbereer-oven, die in een Fornuis gemaakt wordt, dat geen deksel heeft.
’t Achtste is ’t Vuur van vlam, of Smeltvuur, ’t geen tot het smelten, of kalcineren van Metalen en Mineralen gebruikt wordt. Men noemt het ook vuur van Atteinte.
’t Negende is dat van grote Glasblazeryen, dat gebruikt wordt, om de Assen van planten, de zanden en keijen tot Glas te branden; om dat het veel sterker, als alle anderen is.
’t Olympies Vuur, is dat van de Zonnestralen, die in een Brand-spiegel worden vergaderd.
Men noemt het een gegradueerd Vuur, wanneer men het by trappen aanzet. Dat is, als men de Registers, of gaten opent, die in de Fornuizen gemaakt worden, om de hevigheid van ’t vuur te vermeerderen, of verminderen. Zie destillatie.
vuur (konst). Neemt een Suikerkist, of een halve Ton, maakt Tien, of twaalf gaten op den bodem. Gooit’er daar na drie, of vier Schepels Stroo van Haver in, dat zo klein is gesneden, als men ’t aan de paarden geeft. Neemt daar na een half Schepel Gerst Parysse maat; dat is, tien, of twaalf ponden; doetze den tyd van drie dagen in heet water weeken: daar na deur Lywaat lekken. Laat het uitdruipen, legt het op uw Stroo aan een hoop, welke gy laten zult tot dat gy zult bevinden met de hand, dat het heet wordt. Gy zult die hette onderhouden met daar warm water al sprenklende op te doen, ontrent een half pint om de drie dagen. Gy zult vele | |
| |
zeldzaamheden door dit Middel, gedurende de Winter, hebben.
| |
Steen, die in ’t water ontsteekt en vuur maakt.
Stoot heel fyne gerafineerde Salpeter, Alexandrynse Turbit, levende Kalk, Kalamintsteen, van elks een deel; Kamfer, levende Zwavel, van elks twe deelen. Mengt alles onder een, na dat het elk op zich zelf door een Temis is gedaan. Hebbende het daar na in een nieu Lywaat, dat wel dicht is, gedaan; doet het in een Kroes, die gy met een andere Kroes zult dekken. Dragende zorg van de voegzels wel te smeren, met klei, of vette aarde. Doet de klei heet en droog worden, en de stof in de stralen van de Zon, of de Stoof, of eindlyk in een andere heete plaats. Zet daar na de Kroes in den Oven, daar men steen in bakt; welke gaar zynde, zal uwe Steen ook gereed zyn. Maar een drup water, of kwyl is in staat om ze aan te steken; gy zult’er een Kaars aan kunnen ontsteken; als gy ze uit wilt hebben, zult gy ze maar uit hoeven te blazen.
vuur handelen.
| |
Om Vuur zonder branden te handelen.
Neemt levendige Kalk, wit van een Ei, zaad van Psyllium, en sap van Heumst. Mengt alles onder een: maar doet’er by sap van Rammenas; vryft daar uwe handen, of dat deel van ’t lyf mede, dat u behaagt. En na dat gy ’t hebt laten drogen, vryft daar uwe handen voor de twede reis mede; en gy zult het vuur kunnen handelen zonder schade.
Anders. Smeert uwe handen met het volgende mengsel. Mengt onder een levendige Kalk in water van Boonen, en Malue-sap ontbonden, en rode gezegelde Aarde.
Anders. Mengt Aluinpoeder, rode Vitriool met Ossegal, en sap van Donderbaard onder een, en smeert’er uwe handen mede.
vyfblad. In ’t Latyn Quinquefolium, in ’t Grieks Pantaphyllum.
Beschryving. ’t Is een Plant met zeer dunne stengels, die ontrent een handbreed lang zyn, en ’t zaad dragen. De bladen gelyken naar die van Mente, en men heeft’er vyf aan ene steel, die rond getand zyn. De bloemen zyn van vyf bladen Roos-wys geschaard, geel van kleur. De wortel is ros, en lang.
Plaats. Deze Plant groeit op waterige plaatzen, bloeit in Mei en Juni.
Eigenschappen. ’t Afziedsel van de wortel van Vyfblad, tot op een derde verkookt, gehouden in de mond, bezadigt de pyn der tanden; gekookt met Wynazyn, belet het inetende zweren voort te loopen, ontbindt Klieren, ontstekingen, hardheden, verzweringen. ’t Is goed voor ’t St. Antonies vuur; voor Schurft, en het Vyg-gezwel,
Om deze wortel te gebruiken, moet men’er de eerste schors afnemen, welke zwart en dun is. Men moet daar na de wortel openen om’er ’t pit uit te nemen, die niets waard is, en welke men wegwerpt; maar men bewaart ’t geen over is. Men moet eindlyk den tweden bast om een stokje winden omze te drogen, en als ze droog is gebruikt men ze als men ze nodig heeft.
vyg. Is de vrucht eens Vygebooms. Zie vygeboom.
vygerie. Is een Kwekery van Vygeboomen, gelyk Oranjerie, die van Oranjeboomen is; of een plaats daar toe in een hof afgzonderd, als waar in men ze in grote menigte, of in den grond, of in Kassen heeft.
vygeboom. In ’t Latyn, Ficus.
Beschryving. De Vygeboom heeft zelden een rechte stam. De schors is wit, vol melk, trekachtig op de tong, bitter, scherp, maakt zweren op ’t vlees, daarze wordt opgelegd; ’t hout is wit, ligt, breekachtig. De bladen zyn zo groot, als die van een Wyngaard, maar dikachtig, ruwer, donkerder, dieper gesneden. Hy brengt vruchten zonder bloejen voort, welke aan de steel der bladen uitspruiten, en de ene na de andere ryp worden.
Plaats. Dees Boom wast in verscheiden warme landen, en men teelt hem ook in Languedoc en Provence. In koude landen is hy moeilyk te kweken. Zy schiet bladen in Mei, in Juli is de vrucht ryp.
Eigenschappen. Vygen zyn gezonder, dan vele vruchten van den Zomer, of Herfst. Zy laten zich lichtlyk verteren. zyn afvagende en goed voor hun, die ’t Graveel hebben. Zy zyn een weinig winderig; de rypste zyn de beste. De droge zyn geen zeer goed voedsel. Zy veroorzaken de Luis. De verse maken den buik los zonder gevaar, en lessen den dorst.
Zy zyn goed voor kwade kelen, voor de longepypen, de Nieren, voor de Blaas, en die een kwade kleur door een langdurige ziekte hebben, gekregen; voor zulke, die Kortademig zyn, en Waterzuchtigen. Zo men daar van met Hyssoop laat koken, en’er alle morgen een glas vol van drinkt, zuivert het de borst, en geneest het longeziekten. ’t Afziedsel in een Klisteer, is goed voor de loop en voor buikpynen. De melk des Vygebooms doet de Vratten weggaan, de Wurmen sterven, die in ’t oor zyn. Zy doet de Melk zo wel stollen, als de Lebbe, en doet het gestolde ontbinden. Die de Speenen hebben, en ze openen willen, hebben niet te doen, dan ze met bladen van Vygeboomen te vryven. Zy worden zo min als de Laurier van den Blixem geraakt.
| |
Kweking der Vygenboom.
De Vygeboom is een zeer geachte Boom, zo wegens de lekkerheid van deszelfs vrucht, als ’t voordeel, datze geeft met twemaal ’s Jaars vruchten te geven. Dit maakt, dat men ze ter plaatse, daar ze aarden willen, yveriger moest kweken, dan geschiedt.
Al, wat men te doen heeft, is de uitloopen der Vygeboomen, die onder aan de stam komen, en | |
| |
welke men ze in den Winter, of in ’t laatst van den Herfst moet ontnemen, te planten aan een Grup, die men daar toe met voordacht dicht by een muur maakt; en die men met oplettenheid voor de koude dekt, om te maken, dat ze niet door de Vorst omhals raken. Van deze Uitloopen kan men een Kwekery maken van Vygeboomen. De takken, die men somtyds uit moet snyden, kunnen ten zelven einde dienen: maar ’t is nodig, datze enig hout van twe jaren hebben; want wat de gesneden takken belangt, die niet meer dan een jaar hebben, zy zyn ’t verrotten meer onderhevig, dan ’t vatten. Men plant die Uitloopen een weinig gekromd in verse aarde. ’t Is inzonderheid goed, dat men ze wat in de schaduwe plant. Men heeftze, die een kleine kerf aan ’t eind maken, op de kromste plaats; maar zy gelukken wel zonder dat.
De Vygeboom heeft nog een ander voordeel. Dit is dat de wortels zo krachtig zyn, dat ze alleen kunnen werken, na datze van den Boom zyn genomen, waar aan ze gegroeid zyn. Zo dat van het deel van hare uiteinden, die niet langer aan den Boom vast zyn, waar van ze de voornaamste leden waren, een Vygeboom op de gelukkigste wys kan groejen, die mooglyk is. Dit voorrecht is haar alleen niet eigen. ’t Is aan enigen gemeen, gelyk aan de Framboozen, Wyngaart, Rozen en Olmboom. Maar ’t is zo veel vorderl yker aan de Vygeboom, als de vrucht uitnemend en waardiger is om gezocht te worden.
| |
Verscheiden manieren om de Vyg voort te telen van stek.
I. Ik heb verscheiden potten van velerleije grootte vervolgens gekocht; om daar Stek en andere Vygeboomen in te planten, die geworteld waren. Ik heb nog doen maken Mandjes. Maar weinigen weten, hoe zy ze gebruiken moeten. Dit doet men met een Vygeboom-tak door een Mandtje te steken, en ’t met goede aarde te vullen, en ’t wel vast aan den Boom te binden, op dat de beweging van de wind, den tak, die daar deur steekt, niet belette wortel te vatten, en men draagt zorg van ze na behooren te bevochtigen, zo ’t niet regent.
Dit is gemaklyk te doen, eer dat de Vygeboom begint te botten, dat is in de maand van Maart; en de tyd van het speenen van die aflegsels, of ze van de Moertak af te snyden, is de maand October; waar in ze ongetwyffeld alle nodige kracht hebben gekregen, om te worden verplant en op hare plaats te worden gezet.
II. Men kan ook tot die aflegsels, een soort van Pot, of Pyp laten maken, die de gedaante van een Zilversmits kroes heeft zonder bodem. Men laat de tak door dat vat heen gaan, en voorziet het van aarde; waar na men ze vast zet gelyk boven, en men begietze zo dikmaal, als men ’t goed oordeelt. Maar ik vindt de Mandjes veel gemaklyker, om dat men de jonge Vygeboomen plantende, men niet nodig heeft ze daar uit te nemen, want de Mandjes in den grond genoeg verrotten. Daar door zal men geen tyd verliezen, en niets wagen.
III. Men heeft nog een andere manier om Vygeboomen van Stek voort te telen, die bekwaam is om kleine Vygeboomtjes te hebben. Dit geschiedt door in Maart een jonge gewortelde Vygeboom in een grote Pot te planten, of ook wel in volle aarden; en als hy wel in zyn sap is in de maand van Mei, of den volgende Juni, buigt men ze in ’t midde, en geeft ze een half eirond, leggende het oppereind ter diepte van vier, of vyf vingeren breed in den grond, en men pent dat half eirond met houtten haken in den grond vast, op dat ze niet weder recht overeind zoude gaan staan. Dit eind dus in den grond vast gepend zynde vat wortel, als ’t sterk wordt besproeid; en als ’t Herfst wordt, vindt men, dat het wortel heeft gevat. Dan snydt men de helft van ’t eirond om hoog af, en men haalt’er het eerst geplantte eind uit. Door dit middel zal men zeer gemaklyk een kleine Vygeboom hebben.
IV. In de plaats van dus te handelen, kan men een gemeene uitloop nemen, en als die wortel heeft in de Herfst gekregen, zal men in de plaats van ze naar behooren te planten, te weten met de knoppen opwaard, ze omkeeren met de knoppen nederwaard, en ’t sap door deze omkeering zyne rechte loop niet meer kunnende nemen, is genoodzaakt, te rug te keeren, ’t geen die Vygeboom dwingt klein te blyven.
V. Men kan nog Vygeboomen inleggen, en ze toestellen in volle aarde, gelyk men Boomen en enige andere Planten doet, welke men kwalyk op de gemene wys kan doen wortel vatten. Men heeft niets anders te doen, dan de takken in den grond te leggen, en ze in ’t midden met vyf, of zes duimen aarde te dekken; zo dat die takken altyd aan de Boomen vast blyven, en de uiterste einden’er zes duimen boven blyven. De takken dus ingelegd, zullen tot november daar aan volgende in dien staat blyven; vervolgens wortel hebbende gevat, snydt menze van den Boom af, en verplant ze ter plaatze, daar men ze nodig heeft.
Men gelooft, dat het Stek beter zy gebroken dan gesneden, en om deze reden meent men aan ’t eind een snede te moeten doen, die men in den grond steekt. Behalven dat het hout, dat daar goed toe is, sterk en stevig moet zyn, dat is, van twe, of drie jaren, gelyk gezegd is. Moet men kiezen ’t geen vol van sap en kort van lid is. ’t Opperste dat drie vorken heeft, is beter dan enig ander. Men maakt ook veel werk van ’t geen boven aan Boom is; en aan ’t Oosten, of Zuiden.
| |
Van den tyd om Vygen te verplanten.
Wat den tyd belangt, waar op men jonge Vygeboomen verplanten moet, welke men door dat middel heeft gefokt. Dit moet voor den Winter geschieden, en op ’t eind van den Zomer. Dees tyd schynt me daar toe beter dan de voortyd, inzon- | |
| |
derheid wegens de Boomen, die zo pitachtig zyn, als die waar van we spreken. ’t Is niet om dat men’er gene zeer bedreven onder heeft, die van andere gedachten zyn, en die om de zelfde reden niet willen verplanten, dan in Maart en April.
| |
Vygeboomen in Tobben.
Men kweekt de Vygeboomen in Tobben en Potten. De gewone grond van elke Tuin, half met Mest gemengd, is genoeg, gelyk wy gezien hebben. Of ten meeste moet men niet dan een redelyke voorraad van nieuwe Mest hebben, om de eerste verpottingen van die Boomen te doen; alzo de zuivere Mest zeer bekwaam is; om de wortels te vermeerderen; en wat minder voor de vertobbingen, die naderhand geschieden.
Maar dit is ’t enig gemak niet, dat men in dat stuk vindt. De natuur der wortelen van den Vygeboom verleent nog een ander gemak, want gelyk die zyn taai en buigsaam, en doorgaans dun, daar die van andere vruchtboomen, zo wel klokhuis- als steen-vruchten, zyn hard en dik; is’er derhalve niets gemaklyker, dan ze in Tobben, of Potten te schikken, en dat nog ver beter, dan die van OranjeBoomen; die men deurgaans niet anders kweekt, en zeer wel groejen. Daar en boven, gelyk de Vygeboomen deurgaans een zeer groot getal van wortels maken, is ’t hun niet moeilyk vettigheid genoeg le vinden, om wel sterk in de weinige aarde te leven, welke zy in de Tobben vinden; als’er maar geen vocht in ontbreekt. En om deze reden is ’t nodig ze in de Zomer dikmaal te besproejen, gelyk achter zal aangewezen worden. Maar ’t geen voor al gemaklyk is, is dat ze ’s Winters veilig te bewaren zyn, met ze in een Kelder te sluiten, daar ze voor zware vorst bewaard zyn; daar men veel meer moeite heeft om de Vygeboomen buiten te bewaren, dan andere heesters, die men in Tobbens bewaart; daar die boomtjes veel tederder zynde, men een Kelder van noden heeft, daar ze tegen zo bozen vyand beschut staan.
’t Nut en vermaak is hier by veel gemak gevoegd, ’t geen men in de manier vindt van Vygeboomen in Potten en Tobben te kweken. En waarlyk, wat is’er aangenamer, dan dien overvloed van Vygen in volle lucht te zien? gelyk men ’t door dit middel in onze luchtstreken ziet, in weerwil van de onguurheid en ongematigdheid van de lucht, die anders deed gelooven, dat men dat vermaak niet kan hebben, dan in heete landen. Hoe lief is ’t in de Zomer, zo men die liefhebbery wat voortzet, zich in ’t midden van een Vygebos met Vygen beladen te vinden, daar men na zyn welbehagen de rypste uit kan kiezen: Want dit is ’t voordeel, dat men van de Boomen in Tobbens heeft, dat de vrucht niet alleen vroeger ryp wordt, dan die van andere Vygeboomen die op hare plaats blyven; maar datze ook verhevener van smaak, en geelder van kleur zyn. De rede daar van is, dat de aarde der Tobben gemaklyker verwarmd wordt van de Zon, en derhalve ’t sap beter gekookt, dat de Vygeboom en Vyg, voedt. De droge lucht, en open wind van alle kanten doen daar ook veel toe, zo wel als tot de kleur.
De ondervinding zal de waarheid van al myn zeggen nog beter doen gewaar worden. Om ’t te doen; zie daar hoe men gemaklyk veele Vygeboomen in Tobbens, of Potten kan kweken. Men moet beginnen met ontrent half Maart, een gemeen bed van goede Mest te bereiden. Het moet ontrent drie voeten hoog, en vier, of vyf breed zyn, en zo lang als men nodig heeft om onze Vygeboomen te kweken. Men laat’er de grootste hitte van overgaan, dat is, vyf, of zes dagen. Men voorziet zich midlerwyl van aarden Potten, van vyf zes duimen, of van Tobbetjes, die’er zeven, of acht hebben. Men vult die Potten, of Tobben met de gezegde aarde; te weten, met goede Tuinaarde, en zo veel vergaanne mest; of wil men gene zuivere vergaanne mest, men zal de aarde op den bodem van de Pot, of Tob styf pakken; ’t zal genoeg zyn dat men’er drie, of vier duimen losse aarde boven op zet. Men neemt daar na kleine Vygeboomen, die geworteld zyn, welker wortels en stam men kort, latende ze niet meer dan vier, of vyf duimen van deze behouden. Men zet ze drie, of vier duimen diep in de Potten, die men’er voor geschikt heeft, en die Potten, of Tobben zet men half in ’t bed, ’t welk men drie, of vier maal aan den kant zal heet maken, om ’t bed in behoorlyke warmte te houden; dit doende, en ze zo veel nodig begoten hebbende, ’t geen men gedurende de Zomer ook niet moet nalaten, zal men ’t vermaak hebben van te zien, dat die Vygeboomen, dus geplant, alle weder gelukkig zullen vatten, en dat jaar een genoegzame grote menigte scheuten maken.
De Vygeboomen, die best zyn gelukt, moeten uit de Potten zyn gehaald, zo men zich daar van bediend heeft, of in de Zomer, of ten langste in de Lente. Dan zal men ze met de kluit die’er zich aan gezet heeft, in de Tobben van aangeduwde aarde zetten; anders zoude de kluit te veel op den bodem der Tob, door hare zwaarte, of door de beweging der wortels, zinken, die daar in worden gemaakt. Om dit ongemak voor te komen, zoude men doen kunnen ’t geen men in ’t planten van andere Boomen in ’t werk stelt, dat is, ze hoger zetten dan ’t opperste van de Tob, plantende ze zo, dat de kluit van de Vygeboom enige duimen boven de Tob uitstak; en om de aarde te ondersteunen, en ’t water daar men ze mede begiet, te houden, zoude men daar op leggen kunnen heuvels, door middel van enige duigen, of dunne splinters. Maar die zorg is veel beter gedragen voor de volgende inpottingen: want wat de eerste belangt; gelyk men ze om de twe jaren moet veranderen om de kleinheid der Tobben, die men gebruikt heeft, kan de kluit van de Vygeboom niet voor dien tyd gezakt wezen, hoe men ze ook mag hebben geplant.
De twede Tob, of Bak welke men zal gebruiken, moet van dertien, of veertien duimen mid- | |
| |
dellyns van binnen wezen. Hier in kunnen ’t de Vygeboomen wel enige jaren houden; en zy hebben by gevolg meer nodig om verplant te worden, op dat hun deur hun gewicht ’t dikmaal begieten en schudden in ’t dragen, geen voedzel ontbreke, door ze te doen in een minder tyd op den grond zinken, dan ze zouden doen, zo men de kluit hoger als de randen zette, en men de aarde op den bodem styf aan zette.
Het is dan een aanmerking, die in de laterer vertobbingen niet is te verachten, dat men elke reis ontrent twe derde van de oude kluit afsnydt. Men weet dat de Vygeboomen, die verandering van node hebben, als zy geen grof hout meer maken. De zelfde Tobben, daar men ze voor een twede reis in gezet heeft, kunnen voor een derde reis dienen, als ze niet versleten noch verrot zyn door ’t water, daar men ze t’elkens mede begiet. Als zy zyn bedorven, gelyk ze gemeenlyk zyn, zal men daarom geen groter nemen, en ’t zal niet dan na drie, of vier jaren wezen, dat men zal genoodzaakt zyn ze in Tobben te verzetten, die groter zyn, namelyk van zeventien, of achtien duimen. Deze zullen ook groot genoeg zyn in de eerste veranderingen, die men naderhand maken zal; merkende altyd de zelfde zaken aan, zo wegens de manier van planten, als ’t afsnyden van de wortels, en van de kluit.
Men konde eindlyk de Vygeboomen in Bakken zetten, van twe en twintig en vier en twintig duimen; maar men zoude moeite hebben met verplaatzen, en de menigte van water, die men nodig had om ze genoegzaam water te geven. Die daar ontrent alle nodig gemak kunnen hebben, en daar by ’t gemak van een Kelder, om ze in te zetten, kunnen dit doen zo ze willen, en blyven daar by; als by ’t grootste, ’t geen men’er aan geven kan. Als men die gemakken niet heeft, en de Bakken van achtien duimen niet langer kunnen dienen, moet men besluiten, om ze een plaats in den Tuin te geven, of ze aan een vriend vereeren, die geen rede zal hebben om ze te weigeren, als iet, dat gy weg gooit; alzo die Vygeboomen, alhoewel achtien, of twintig jaren oud, nog zeer goed zyn, en langen tyd met vermaak en vruchtbaarheid kunnen duren, als men ze maar een goed deel van hun hout benomen heeft, en vooral van hunne wortels.
Om de plaats van de Vygeboomen te vervullen, waar van men zich ontdoen moet, moet men niet nalaten jaarlyks nieuwe te kweken, om de plaats der ouden te vervullen; niet alleen door Stek, maar door Aflegsels, waar van te voren is gesproken, welke men in mandjes, of in de volle aarde kweekt; ten zy gy liever een oude Vygeboom met zyne kluit op zo een wys diep in de aarde wilde zetten, dat’er niet dan de toppen der boomen boven uit kwamen, die gedurende de Zomer en in de Herfst wortel vatten. En in ’t begin van October, na dat men de aarde netjes opgenomen heeft, zult gy ze speenen, en alle de takken, die nu zo vele boomen zyn, van boven de wortels afsnyden; en na dat men ze gedaan heeft in aarden Potten van zeven acht duimen middellyns, en zy in ’t volgende jaar dikmaal begoten zyn, zullen ze vruchten kunnen hebben; en om groot te worden zult gy zorge dragen, dat gy ze in ’t begin van Maart, van ’t volgende jaar, in groter Potten zet; en de grote Vygeboom, die in de aarde zal gezet zyn, zal niet nalaten nog dienst te doen, gelyk ook de takken, die nog niet gevat hebben: want na dat ze onder een knop zyn afgesneden en in de grond gezet.; zullenze wortel vatten gelyk Stek gemeenlyk doet.
| |
Andere manier om Vygeboomen af te leggen.
VI. Buiten de manieren, welke, ik heb gebruikt, om de Vygeboomen te vermeerderen, zult gy een Pot van zes zeven duimen middellyns nemen, meer of minder groot, welke gy aan den Boom ophangen zult; en na dat gy een tak door t gewoonne gat der Pot hebt op zo een wys heen gesteken, dat de tak boven de Pot uit komt, zult gy ze doen vol goede aarde, en gietenze naar gewoonte, en snydenze af op den tyd, boven beschreven.
VII. Nog is’er een andere manier om een tak van Vygeboomen af te leggen. Neemt de aarden Potten een weinig groot, gelyk die der Potten, daar men de Angelieren in aflegt. Gy zult uwe tak door een spleet, die zich aan de zyde van de Pot bevindt, inbrengen, en vullenze met goede aarde, welke gy naderhand zult besproejen, en doen, gelyk men in zulke gevallen gewoon is te doen. Door dit middel zult gy een Vygery krygen, die altyd wel voorzien is. De moeite, die men daar van heeft, wordt overvloedig vergolden, alzo de Vygeboomen zeer dikmaal in dat jaar, waar in ze eerst gepot zyn, vruchten geven; en men heeft ze een te zeer langen tyd gehad, eer men genoodzaakt wordt ze weg te doen, om daar over ongenoegen te hebben, al moest men ze dan verbranden.
| |
Vygeboomen aan Latwerk en Kroonen.
De Vygeboomen aan Latwerk en Kroon, moeten anders dan andere Boomen gehandeld worden. Want daar in deze de goede kleine takken vruchten dragen, zo wel aan klokhuis- als steen-vruchten; zo zyn ’t de grove takken aan den Vygeboom die dit voordeel hebben. ’t Is om deze reden, dat men ze anders behandelen moet, dan men gemeenlyk doet, als zy niet zyn dan voor ’t hout.
| |
Vygeboomen aan Latwerk.
De aart der Vygeboomen is niet gedwongen te wezen, gelyk de andere vruchtboomen; men moet ze meer spelens en vryheid geven, zo men wil, dat hunne vruchten beter voor den dag komen, en beter zyn. Men moet zich dan wel wagten, dat men ze wel handelt, en gedurende de Zomer en Herfst tegen de muur aanbindt. Men zoude daar het lighaam der takken wel tegen kunnen aanbinden; | |
| |
maar niet de jonge scheuten, die de Vygen geven. Zy moeten van de muur af staan en lugt hebben, op dat ze de Zon te beter kittele, te beter gezuikerd en vroegtydiger make, ’t Is zelfs genoeg de ene en de andere takken te ondersteunen met stokken, die men op de haken legt, waar van we te voren gesproken, en de gedaante beschreven hebben. ’t Onderscheid, dat’er tussen zal zyn, is, datze ontrent ene voet lang moeten zyn, op dat ze vier duimen in de muur gaande, daar nog acht duimen buiten uit steken, om ze genoegzame afstand van daar te geven, en ’t einde daar van in de plaats van in rechte lyn op te gaan, gelyk de eerste, zal gebogen worden, om de Lat, of Staak te houden, die daar op zal leggen. Men moet die Haken, of Klauwieren in de muur slaan, drie voeten van den andere, en beginnen de eerste ry een voet van de aarde, en dat ruitswyze tot boven aan de muur op de zelve wys. De stokken die op de Haken leggen, zullen niet alleen beletten, dat de takken neervallen: maar gebroken worden, door de winden. Dus zal ’t niet nodig zyn ander latwerk te gebruiken, alzo dit genoeg zal wezen, om die kostbare vruchten te bewaren, en hun alle de rypheid en goede smaak te doen krygen, waar over zy zo geacht zyn.
Men moet daar op ’t aankomen van den Winter anders mede te werk gaan. ’t Zoude die tedere vruchten, die geen koude kunnen velen, gewaagd zyn aan derzelver hardigheid, zo men ze daar blood voor liet. Men moet dan, zo dra de bladen van de Vygeboomen zyn afgevallen, derzelver takken tegens de muur aandringen, en daar aan met leertjes, of teentjes vast maken; en zo ze te veel hoogte, of wydte beslaan, moet men van de ene en de andere kant ze trachten neder te leggen, datze daar van noch gebroken, noch geknikt worden; daar na zal men’er een duim, of drie dik stroo voor doen, of drooge mest, naar dat het is, op dat’er geen plaats aan zy, die bloot is.
Men zal daar by nog voorraad van een genoegzame menigte van mest opdoen, om het dek dikker te maken, zo de koude uitnemend is. Na dat die over is, dat is in de maand April zal men ze maar half open doen, dat is, ’t geen bedorven is, door den regen en den kwaden tyd van ’t jaar. En als men ziet dat het weer vry vast staat, en men geen rede meer heeft om vorst te vreezen, zal men ze gans ontdekken, ’t geen naaulyks in deze kwartieren gebeurt, dan ontrent het begin van Mei, waar in de Vygen reeds Errits grootte hebben. Men geeft dan de takken de vrye lucht, die men tegen de muur had gedrongen, en brengt ze weder tot de verte van de muur die ze voor den Winter hadden; vergenoegende zich met ze op te binden aan de dwerslatten.
’t Geen van geen minder gewigt in ’t bewaren der Vygeboomen is, is dat de muren, waar tegen ze geplant worden, zich sterk en dik genoeg bevinden, dat’er de vorst niet deur kan dringen; anders heeft men ’t verdriet van de Boomen, van een kant bedorven te zien, waar van daan men ’t niet wachtte. Dit is verdrietig, als men’er anders alle zorge voor draagt. Men moet dan muren hebben van twe voeten dik, die ook wel tegen de lucht staan. Hoge en droge gelegenheden zyn ook voordeelig; en ’t is ’t tegendeel van een koude en vochtige landstreek, en ene legging, die niet veel voordeel doet.
| |
Vygeboomen aan kroonen.
De Vygeboomen aan hoge kroonen zyn de gevaarlykste, om dat men ze in den winter kwalyk bewaren kan: want wat de overige belangt; men handelt ze even als de anderen. Zo men heeft kleine byzondere plaatzen, daar men de koude minst gevoelt, kan men ze daar kweken; maar men moet achtgeven, dat ze, zo men ze wil laag houden, in goede aarde staan; zy zeer veel gevaar zullen loopen, van verward te raken, of men zal ze beletten moeten grote scheuten te maken. Men heeft dierhalven nodig ze met oplettenheid uit te nypen, en enige grote takken te korten. En om verwarring voor te komen, moet men ze dikmaal uitsnoejen, zo wel de oude uitgedunde takken, als de jonge scheuten. Ten dien einde moeten die kroonen wel uit een staan om alle jaren vele takken af te leggen, en op dat de Zon op die wyze by alle de deelen der kroon zoude mogen komen, en ze zo wyd zouden konnen uitgroejen, als mooglyk was. Zonder die zorgen zouden de vruchten der kroondragende Vygeboomen niet ryp worden, dan zeer bezwaard; om dat zy de vrugt van zelfs later gaven, dan de Vygeboomen aan latwerk, of in een pot, die de vroegste zyn.
Wat de manier aangaat van de Vygeboomen aan stam te snoejen en uit te nypen, wy moeten in acht nemen ’t geen we vervolgens zeggen zullen.
Men moet hier niets meer by doen, dan dat men, om des Winters de Vygeboomen in de volle grond te dekken, en gemaklyk te bewaren; men in de Herfst de Takken met Teenen by een moet binden aan staken, die men in den grond steekt, zo dat ze een soort van Peramide uitmaken. Daar na zal men ze met lange Mest dekken, gelyk men die doet, die men tegen Latwerk leidt. Men zal ze zo dra niet ontdekken, als de anderen, die tegen de muur aanstaan; en als men in ’t voorjaar gevaarlyke nachten zal zien, zal men de dekzels vernieuwen, die men ze begonnen had te ontnemen, gelyk men ook aan Latwerk doet; waar voor men grote haaire Kleeden gebruiken kan, die men aan staken bindt, gelyk de Zeilen van een Schip, en ondersteund van andere staken, die beletten zullen, dat het vryven van die Kleeden door den wind de Vruchten niet bederven. Men moet die Kleeden door middel van haken, die ze vast houden op den grond, even eens byna vast spannen als men de Tenten doet.
| |
’t Snoeijen, uitnypen en andere dingen, die men aan de Vygeboomen doen moet.
Voor eerst moet men op ’t laatst van den Winter, of ’t begin van ’t voorjaar alle dood hout uit de Vygeboomen halen. Hoe men toeziet, daar zyn | |
| |
dog altyd meerder Takken beschadigd, als men wil. Zy zyn zacht en pitachtig van hout, en zo teer, dat de minste Winter ze beschadigt. ’t Schynt dat het missen van warmte genoeg zy om die Boomen te doen sterven, om dat ze in matige koude bezwyken. Men moet’er dan alle die gestorven takken en onnut hout uithalen; dat de Vygeboom ontciert.
Maar men heeft een snoeijen, dat zeer dienstig is, en dat dien naam veel beter verdient dan ’t eerste. Dit bestaat in ze fraaite en schikking te geven, welke ze dienstig is, en ze voordeeliger vruchten te doen dragen, ’t geen twe redenen zyn, waarom men snoeit.
Om met het eerste te beginnen, men moet zich niet inbeelden, dat de fraaiheid van een Vygeboom in een Tobbe zo wel geschikt zal zyn, als die van andere Boomen, die men op de zelfde wyze kweekt, by voorbeeld, de Oranjeboomen. Men beelde zich ook niet in, dat de Leiboomen, of Stamboomen in den vollen grond ooit zo volmaakt zullen worden, als Pere-, of andere Fruitboomen, die men die gedaante geeft. ’t Zoude te veel geeist wezen, van den Vygeboom, al dit aangenaam te willen hebben. Men moet zich vergenoegen met een Vygeboom in een Tobbe te hebben, die niet dan de minste takken heeft, die zy kan, die niet uitgeschoten is, dat is te hoog opgeschoten, of te wyd met lange kale armen, gelyk men ze gemeenlyk heeft. Wat de Leiboomen van Vygen aanbelangt, men heeft hier voor kunnen zien, hoe men ze moet handelen om ze in den besten staat te brengen, naar de schoonheid, die ze krygen kunnen, waarom we dit niet herhalen zullen.
Wy zullen’er alleen als een zaak, die den enen en anderen gemeen is, byvoegen, dat men zorg moet dragen, dat men’er alle jaren, op ’t eind van den Winter, of zelf van de Herfst alle uitloopen afsnydt, en’er gene aanhoudt dan die konden dienen, om de kanten gelyklyk te voorzien, of de Plaats van doode, of kwynende takken te vervullen. Men heeft te voren gezien wat goed gebruik men van ’t vermenigvuldigen der Vygeboomen maken moet, die men kan kweken, door ze op een plaats in de schaduwe te zetten, daar ze kunnen vatten.
By deze hoedanigheid moet men voegen, dat een Vygeboom niet te hoog moet groeijen. Zo zy, by voorbeeld, in korten tyd een hoogte van een roede, of anderhalf besloeg, zou dit te laken wezen. Men houdt ze voller en beter voorzien, als men ze houdt op een middelmatige hoogte; en zy zyn anders ook gemaklyker in den Winter te dekken, daar dit veel moeite geeft, als zy zo uitgeschoten zyn. Men moet dan van jaar tot jaar daar geen nieuwe takken aan laten komen, die langer dan een voet, of anderhalf zyn; of ten meeste twe voeten; en deze is de ware snoei, die men aan de Vygeboomen geven moet, na dat men’er alles heeft uitgehaald, dat dood is.
Maar dit is ’t nog niet al. In ’t begin van Maart, of in de maand April moet men de einden van elken tak afsnyden, of breken, die ontrent van een voet langte moet zyn. ’t Is raadzaam dat te doen, als de koude dat deel heeft bedorven, gelyk gemeenlyk de takken overkomt die haren vollen wasdom niet gekregen hebben, en niet hard zyn geworden, dan wat laat in de Herfst; maar niet, als zy ter goeder ure alle hunne volkomenheid en kracht gekregen hebben. Men snydt’er dan, zo net als men kan, al ’t zwarte en rimpelige als dood uit, al was ’t nog niet gans dood. Dit dient om verscheiden nieuwe takken af te leggen, in de plaats van ene, die recht op door de schikking heen zoude schieten, die daar ’t einde zoude hebben ’t geen men snydt. Door ’t zelfde middel kan men zich een groter overvloed van Vygen beloven, niet van de eerste van dat zelfde jaar: maar van de twede en de Bloemvygen van ’t volgende jaar; om dat van de knop van elk blad, zonder fout, een, en somtyds twe op den zelfden tyd, in een van die twe jaargetyden zullen voortkomen.
Dit is ’t enig voordeel niet van dit doen. Men kan zeggen, dat die manier van uitnypen, of snyden van de knop, die aan ’t einde van de takken te zien is, veel doet om de Vygen te doen uitkomen. Hier van daan komt het ook, datze eerder ryp worden, om dat de eerste uitspruitsels van elke boom, doorgaans de eerste Vygen zyn, die men kan plukken. Dit dient ook, om die vrucht nog groter te doen worden; en de reden daar van is zeer wel te zien. Want als ’t sap belet wordt om zo schielyk na boven te gaan, als ’t gedaan zoude hebben, zonder zo een snoei; verspreidt het zich in de naby gelegen deelen, en ter zelver tyd in de Vygen, die daar groeijen, en welke het gevolglyk beter voedt, dan zy anders zouden gedaan zyn.
Wy moeten niet vergeten aan te tekenen; dat het grove middelmatig lange scheuten van ’t voorleden jaar zyn, die men moet breken, of op die wys snyden; want die dik en lang zyn, hebben wy gezien, hoe men ze moet korten. En wat de fyne takjes belangt; die moet men geheel weg nemen. In der daad, ’t is dus met de Vygeboomen ten aanzien der takken niet gelegen, die hunne vrucht, gelyk de andere vruchtboomen niet geven. In deze hebben de kleine takken het voordeel; en in tegendeel is ’t met de Vygeboomen gelegen, alzo zy geen waterhout maken: want zy hebben het zo wel, als de andere soorten van Boomen. Hierom moet men zo zeer toeleggen om de kleine takken weg te nemen, die men in andere vruchtboomen zo zeer bewaren moet.
Men kent in Vygeboomen de waterloten aan de platte oogen, die wyd van een staan, gelyk aan klokhuis en steenvruchten. Deze takken moeten korter gesneden worden, dan die aan de einden der andere takken gekomen, goed en middelmatig lang zyn; en grote ogen hebben, die zeer na by den andere staan.
Maar men heeft een belet, ’t geen niet klein is, om de grote takken te snyden, die goed zyn. Het komt daar van daan, dat het die zelve takken zyn, die te gelyk moeten dienen om vruchten te geven, en de figuur te maken, die aan die Boomen dienstig is. Daar in de andere de grote takken niet | |
| |
dienen, dan tot de figuur, en nooit vruchten geven, gelyk gezegd is. ’t Schynt daarom onmooglyk in Tobben Vygeboomen te hebben, die fraai van gedaante, en vol van vruchten zyn. Want gelyk de Vygeboomen zeer laag moeten blyven, zo men ze de grote takken wil uitsnyden, om ze in die gedaante te krygen, welke men verbeeldt hunne grootste schoonheid te zyn, vermindert men ter zelver tyd ’t hout in de veelheid der vrucht, om dat een Vygeboom die naaulyks hout heeft, ook naaulys Vygen heeft.
Om daar ontrent een midde te kiezen, zie daar wat ik best oordeele. Dat is jaarlyks enige van de grootste takken in te korten; ’t zy ze oud, ’t zy ze jong zyn. Daar door zal men in de schoonheid der figuur zo voorzien, als men zoude kunnen wensen, naer mate dat ze is uitgelegd. Om vruchten te hebben, zal men wagen, om anderen in hunne langte te laten, op dat zy te beter mogen geladen zyn, ter plaatze daar men de meeste knoppen ziet. Want alle knoppen, die op de dikke takken in ’t voorjaar zyn overgebleven, geven zo vele Vygen, en somtyds eens zo veel. Maar ’t is genoeg’er een aan te laten die voortgaat, en zich beter voedt; ondersteld dat het jaar gunstig zy. ’t Gebeurt zelfs somtyds dat elke knop een tak geeft, naar dat de Moedertak dik en kort gesnoeid is, en gelyk elke tak gemeenlyk zes, of zeven knoppen schiet, zo wel van de Maart tot half Juni, als van half Juni tot op ’t eind van den Herfst; zo kan men ook zes, of zeven Vygen, en niet meer wachten, om dat’er nooit twe gelyk uit ene bot komen; en dat die, welke’er een in de Herst geeft, ’t zy ze in den Herfst, of niet voortgekomen zy, in de lente geen andere geeft.
In geval de takken, die men om de vruchten lang laat, onze verwachtingh te leur stellen, kan men ze half April, of in ’t begin van Mei afsnoejen. ’t Is waar, dat dit zy zich de twede vrucht benemen, en ’t getal daar van verminderen, dat vry moeilyk is, als de vyf bloessems reeds hebben gemist; en de rede van deze vermindering is, dat de nieuwe takken, die uit die voortkomen welke men gesnoeid heeft, niet vroeg genoeg voor den dag zouden komen, om Herfstvygen voort te brengen: maar ’t getal der Vygbloemen van ’t volgend jaar, zullen daar van overvloediger zyn, om dat die nieuwe takken tyd genoeg gehad hebben, om zo veel te oogsten, als nodig is.
Zo ’t gebeurde, dat men enige weinige zwakke takken behield, moest men ze korter houden, op dat het sap, dat zich in een groter lengte verspreid, en door dat middel niets dan gering voortgebragt zoude hebben, zich zoude by een houden, en besteden om ’t overige te voeden en grover en sterker te maken; en de Vygen die’er aan komen, schooner zouden zyn. Zo, in weerwil van die hoop, ’er niet dan tedere takken aan groeiden, moet men niet eens dreigen, om ze alle af te snyden, of gene andere dan de laagste bewaren, die daar door redelyk dik zullen worden, hebbende daar meer geschiktheid toe.
Gelyk men in de maanden Maart en April de einden der scheuten van ’t voorleden jaar heeft gebroken en gesneden. Zo moet men in ’t begin van Juni, ten aanzien der grove Takken, doen, die in ’t voorjaar geschoten zyn, om de scheuten van den zomer daar door te vermeerderen, en door dat middel in ’t volgende jaar een groter menigte van de eerste Vygen te hebben. Zonder deze zorg beloofde men zich vergeefs veel Vruchten in ’t een en ’t ander jaargetyde. Men moet noodwendig daar toe goede nieuwe Takken maken, met voorzichtig en behendig uit te nypen, en daar door de spruiten van ’t jaar op te houden. Dit dient ook om te beletten, dat de Boom niet in te korte tyd te hoog worde, en niet te lange en te slechte Takken hebbe. Men kan zelf zeggen, dat het dat jaar zelf meer voordeel doet. Wat de Vygen van den Herfst belangt; die Boomen zyn door dat uitnypen en ophouden van ’t sap, gedwongen betere en vroeger Vruchten voort te brengen.
Als de grote takken, die men ’s jaars te voren heeft lang gelaten om’er meer voordeel van te halen, dragen, deur haar uitputten haast de plaats te ledig en onvoorzien laten, welke ze in hebben; moet men ze daar in April, of Mei uithalen, of tot op ’t onderhout inkorten; inzonderheid als’er geen vrucht is, die verdient, dat men daar enige achting voor heeft. Dat uithalen zal nieuwe Takken kunnen voortbrengen, waar van men meer voldoening zal krygen. Maar als dat niet was, gelyk ’t aan andere Vruchtboomen niet onfeilbaar is, die men op de zelfde wys handelt, zal men altyd een groot ongemak ontgaan, in dat weg te nemen, dat in staat zoude zyn, om een plaats onaangenaam en kaal te maken, en gelyk ’t anders niet zoude uitvoeren, dan een overvloed van sap in de volgende Takken, en zelf in de oude Tak daar ze van gehaald is, te brengen, zal daar niet anders dan iet goeds van voortkomen, om alle die deelen te volmaken.
’t Is gewis, dat de Vygeboomen nooit zo wel schieten, dan aan hunne natuurlyke uitersten der Takken van ’t voorgaande jaar, die niet gesnoeid zyn. Dit moet ons noodzaken om niet te snoeijen, dan met grote voorzichtigheid, en met oplettenheid alle gevallen in opmerking te nemen, die verdienen dat men ’t doet, en de regels, die we boven hebben voorgeschreven. Zy schynen ons genoeg en wel uitgelegd, om een groot voordeel van hun doen te wagten; ’t zy om de Vygeboomen in volmaakter gedaante te brengen, ’t zy om ze eerder in elk jaargetyde te doen schieten, en meerder Vygen voort te doen brengen.
| |
’t Gieten, dat de Vygeboomen nodig hebben, als men ze uit de kelder haalt.
Dat begieten moet zodanig zyn, dat alle de wortels ’t gewaar worden, en op ’t eind van Maart, of in ’t begin van April. Men kan de vrucht vervroegen, door dat middel; men kan meer, of minder, Duive-, of Hoender-mest nemen, in de va- | |
| |
ten, daar men het water op laat staan, dat voor de Vygeboomen dienstig is, naar dat men ’t van no den heeft. Men kan ze daar na twe, of driemaal begieten; en zo menigmaal als men ze water geeft, zal men zorg dragen, dat men de mest met een Hark menge. Men kan ’t zelfde op ’t eind van Augustus, of ’t begin van September doen, om de Vygen in den Herfst eer ryp te hebben.
Na ’t eerste besproejen kan men dit nalaten meer te doen, tot dat aan ’t midde van de maand April de vrucht met enige bladen gans voor den dag kome, en zelf een weinig groter is geworden, om dat de gewone regens, die in ’t voorjaar vallen genoegzaam zullen wezen, om ze zo veel te bevochtigen, als ’t in ’t begin behoort. Als ’t in de Zomer veel regent, kan men grote begietingen missen, die op dien tyd nodig zyn, om dat in die regendagen ’t schuilen van de Zon de wortels koel genoeg houdt, en ze zo veel niet verandert, als wanneerze te voorschyn komt. Dus, alhoewel de regens mooglyk de kluit niet deurvochtig maken, kan men ophouden de Vygeboomen te gieten, die ’t anders elken dag, of op zyn minst om de twe dagen vereissen.
Men moet dit niet nalaten, als’er niet dan kleine regens vallen. Deze doen de Vygeboomen geen dienst, om dat de grote bladen van die Boomen beletten, dat de aarde, die in de Tobbens te vast en te hard is om de menigte der wortelen, door zo weinig waters niet kan bevochtigd worden. Het zoude dan zich bedriegen wezen, en de Vygen aan ’t geval overgeven, te rekenen, dat die regens de plaats van noodzaaklyke besproejingen kunnen houden, om dat hunne vruchten ongetwyffeld gevaar loopen van afvallen en vergaan, zo dra de wortels, by gebrek van vocht, maar ’t allerminste ophouden te werken; want als men mist daar door de gedurige onderstand van sap en voelzel aan de Vygen te geven, worden ze zacht en als vol wind, in de plaats van een goed zacht vlees te krygen. Dit maakt datze in ’t vervolg afvallen, in de plaats van tot een gelukkige rypheid te komen.
De noodzaaklykheid van dikmaal en overvloedig begieten, om zo een ongemak voor te komen, is een weinig moeilyk; dit is, om zo te spreken, ’t voornaamste en enigste ongemak dat de houtten Bakken en Potten onderhevig zyn. De Vygeboomen, die in de volle grond staan, zyn dat ongemak niet onderhevig. Zy geven gemeenlyk schoone groote goede Vygen, al staanze op een droge en barre plaats, en de rede daar van is, dat hunne wortels zich in vryheid in de nabuurschap uitbreidende, daar vochts genoeg vinden, om hunnen plicht te kwyten; om dat’er zo veel niet verteerd wordt als in Tobben, die van alle kanten de warmte van de Zon hebben; daar de volle aarde niet dan van boven wordt beschenen.
Om in ’t gebruik der Bakken het zelfde voordeel te genieten, kan men ze op den grond zo neder plaatsen, dat de bodem de aarde raakt. Door dit middel zullen’er wortels uit komen, die in de aarde schietende, zich zo zullen vermeerderen, dat, de Boom, beter varende, men grote begietingen zal kunnen missen, om dat die wortels als zo vele kanalen zullen zyn, die hen van vocht voorzien zullen. Maar men heeft andere ongemakken te vrezen: want behalven dat de Bakken op die wys eer verrotten, kan men ze in ’t begin der Herfst van plaats niet veranderen, om ze met de anderen op een plaats te zetten, daarze van de warmte der Zon, tot rypheid van de Vygen van dien tyd, kunnen gediend worden, om dat als de wortels worden, ten dienste van die verandering van plaats, afgestoken, de Boom en vrucht daar veel van te lyden hebben, en’er niet dan hartzeer van kan komen.
’t Is waar, dat men, om dat ongemak voor te komen, ten eerste die Vygeboomen op de plaats kan zetten, daar ze tot het laatst toe blyven moeten. Met deze voorhoede, kan men’er ook enige van wegnemen in Bakken, die reeds versleten zyn; inzonderheid als zy al lang in Bakken hebben gestaan. ’t Zal een grote verschoning zyn in de moeilykheid. die men heeft om zo overvloedig en zo dikmaal te gieten, als men ’t in de maanden Juni, Juli, Augustus en September doen moet, en men zal door dat middel ook sterker Vygeboomen hebben. Maar daar men niet in missen moet is, dat men in ’t wegzetten van de Tobben en Potten, of ten minste op ’t eind van den Winter, alle de wortels ter dege moet afsnyden, die’er uit zyn gekomen; om dat alles wat’er buiten is verdroogt; en als men ze daar na op de plaats zet, zo dat de bodem de grond raakt, zal men zien, dat de wortels nog meer zullen toenemen, en de vergenoeging vermeerderen, die men’er van heeft.
Wanneer men de Vygeboomen besproeit, zal men naaukeurig zorg dragen, dat men niet nalate water aan de Vyg-Bergamot te geven. Want zo men maar eens overslaat te geven, datze hebben moet; ’t geen men weet als zy de bladen laat zakken, zullen de vruchten zonder missen afruijen. Om daar in te voorzien, moet men Koejendrek op de Potten, of Bakken doen. Dus is ’t met de andere niet, die houden ’t nog.
| |
Van de Winterplaats, waar in men de Vygeboomen zet.
De Winterplaats, daar men de Vygeboomen in zet, is redelyk goed, als zy wel is gesloten, zo wel aan den kant, daar de dekking is, als daar Deuren, of Vensters zyn; al was ’t schoon, dat het’er kon vriezen, en de aarde daar al weet van mogt hebben, moet men daar over niet ongerust zyn. Dit zoude kunnen geschieden, zonder dat’er de Vygeboom veel ongemak van had. Een gemene Zaal, een Stal, een Kelder, of andere plaats, is daar goed toe, als ’t’er maar niet uitnemend vochtig is, al was ’t’er voor Oranje- en Jasmyn-boomen niet euvel. Zo men de Vygeboomen in een Tobbe in de lucht en koude wilde laten, zoude men ze te veel vergen. Men kan zich niet ontslaan van ze enigermaten zo te bewaren, dat de grote koude op hunne takken niet kan komen. Hunne takken zouden zelf ge- | |
| |
vaar loopen van te bevriezen, al wisten zy’er niet af, die in de volle aarde stonden; die aan dien kant ten minste voor zo een toeval bevryd zyn.
Wat hunne takken belangt; het Stroo dek, de droge mest en ander bekleedsel, dat we hebben aangetekend, ’t welke men daar aan geven kan, zullen ze genoeg bewaren, als maar de muren waar tegen ze leggen, de hoedanigheden en dikten hebben, welke we hebben voorgeschreven. Zo men ’t ongeluk had van te zien, dat door de uitnemende strengheid der koude alle die zorgen onnut waren; of door enig ander toeval, dat men zich niet aan te wyten had, kan men niet anders, dan zich daar mede troosten; en men moet uit dien hoofde geen weerzin in de Boomen krygen, die men kweekt, en anders gelukkig en zo gemaklyk voortteelt. Harde Winters komen zo dikmaal niet wederom, dat men zyn verdriet en weerzin zo groot moet laten worden.
Ik zal dan altyd raden, zich daar op toe te leggen, dat men zo vele Boomen hebbe, als men kan; en dat zo veel te meer, als ’t kwaad dat daar van komt, niet zonder hulpmiddel is: want zyn het de kleine takken alleen, die dood vriezen, zo heeft men, in ’t geen van de Snoei gezegd is, gezien, hoe veel scheuten men na ’t uitnypen, en ’t snyden tot in ’t leven te wachten heeft; en zo ’t grote takken zyn, diemen wegneemt met de Boomen zeer laag af te snyden, zal men ze gans verjongen.
Men moet echter tot dit laatste werk niet komen, zo dra de Vygen in den voortyd als dood schynen. Men moet metze af te knotten wachten tot na St. Jan, om dat het dikmaal gebeurt, dat men in de twede scheut, die dan begint, ze sterk en gemaklyk uit de wortel en voet na de bovenste deelen ziet sap brengen, en daar de kracht met het leven herstellen. Dus vindt men, dat het niet, dan een grote doofheid zy, veroorzaakt door het kwade weder van een ruw jaargetyde.
Men is gelukkig, als die Boomen altyd een goede plaats kunnen hebben, vooral tegen Schoorsteenen aan, of op een andere plaats van ’t huis; alwaar door de voorhoede, die men daar by doet, zy niets van de kant der koude te vreezen hebben. Men ontgaat vervolgens die grote snoejingen, en men loopt het gevaar niet van langer dan een jaar Vygen te missen.
Wat die Boomen aangaat, men zoude zich uitnemend bedriegen, zo men geloofde, dat de Sneeu goed kon zyn om ze te behoeden. Zy is gewis zeer goed en dienstig, ten aanzien van verscheiden jonge en tedere planten; by voorbeeld Erreten, Braambozen, Salade en Latu, enz. Maar wat de Vygeboomen belangt, daar is ze gans onnut voor, en helpt ze omhals.
Men zet de Vygeboomen in ’t begin van de vorst van November in huis, en als zy dus, gedurende den Winter, staan opgesloten, is ’t genoeg, dat de Kelder zo matig sluite, dat grote vorst’er maar niet by kome, noch door het Deksel, noch door de Vensters, noch door de Deur.
| |
Van den tyd, waar op men de Vygeboomen uit de Kelder halen moet.
Men haalt ze daar half Maart, of daar ontrent uit, als ’t goed weer is, en de grote vorst niet schynt te zullen wederkomen. Men plaats die tobben tegen een muur, die tegen ’t Zuiden en Oosten staat, daar men ze zo veel vocht zal geven, dat alle de wortels daar gevoel van hebben, gelyk boven is gezegd.
Om tegen de vorst te beter te zyn verzekerd, moet men zich by dit Schutzel niet alleen houden, hoe gunstig het voor de Vygeboomen, zo in Tob als Plaats, zyn mag. Men moet ze daar en boven met Kleeden, matten, droge Mest, Errete-stróó, en andere dergelyke dingen, dekken, zo men merkt, dat de nachten gevaarlyk zyn. Men wordt daar van gemeenlyk door de koude Ooste en Noorde winden gewaarschuwd, of door de Ryp, Hagel en gesmolten Sneeu; en men kan zonder grote achteloosheid, en de uiterste onvoorzichtigheid, de Vygeboomen niet wagen, en ze die hulp weigeren, na dat men zulke kwade voortekenen gehad heeft.
Wy zullen hier niet herhalen, dat na het halen der Boomen uit de Winterplaats, en ze achter een Schutsel te hebben gezet, menze ruim moet besproejen om redenen te voren gezegd; noch ook wanneer men ’t moet herhalen. Wy zullen’er alleen byvoegen, dat men, na ’t zetten der Vygen, die op hare plaats staan, daar ze den gantsen Zomer kunnen blyven, ze nog een goede begieting, als de eerste, geven zal, zo dat het water de gantse Tob deurgaat.
’t Zal half Mei zyn, eer men de Boomen van de Beschutting zal nemen, die men ze gegeven had, om ze meer in de open lucht te zetten, om dat ze dan geen koude meer te schromen hebben. En zo men’er enige byzondere plaats van muren wel omringd voor heeft, kan men’er een kleine Dreef, van weerskante daar mede geboord, van maken, of een klein Bosje, zo men’er genoeg heeft. Men zalze daar na dikmaal beginnen te begieten, dat is, alle acht dagen eens; en half Juni zal men gans tot grote en menigvuldige begietingen komen, van byna elken dag, welke men gezegd heeft, den gantsen Zomer nodig te wezen.
’t Geen men ten aanzien van Vygeboomen in Tobbens doet, als zy eerst uit de Winterplaats komen, dat is, de manier van ze langs een goede beschutting te zetten, kan men in de Herst weder doen, om een volmaakte rypheid voor de Vygen van dat jaargetyde te krygen. Gelyk de hitte van de Zon dan zwakker wordt, en niet meer recht treft, is ’t goed ze kort tegen de muur te zetten, daar de weerkaatsing der Zonnestralen, de kracht daar van vermeerderen kan. Maar daar moeten, gelyk gezegd is, gene wortels uit de Tob zyn geschoten; als anders die wortels worden uitgehaald om ze te verzetten, zal de vrucht en Boom veel lyden, in de plaats van ’t vermaak te geven, dat men’er van verwacht.
Hoe ze eer in ’t voorjaar uitbotten, hoe men in de
| |
| |
Herfst de twede Vygen eerder krygt. ’t Gebeurt somwyl, dat men de eerste Vygen in ’t eind van Juni, en in ’t begin van Juli ryp krygt, en de twede in ’t begin van September. In tegendeel komen in koude gronden de Vygen niet wel voor den dag, dan op ’t eind van April, of half Mei, en de eerste scheuten beginnen naaulyks te schieten, dan op dien tyd. Dit maakt, dat de eerste vruchten niet ryp worden, dan half Julii, of op ’t eind, en de twede daar van ontrent het eind van September.
Wy hebben te voren aangemerkt, dat uit elke bot in ’t voorjaar op de grove takken van ’t voorgaande overgebleven, welke de enigste zyn, die vruchten geven, gans anders als in andere Boomen, welker kleine takken den voorrang hebben; dat uit elke van die oogen, zeg ik, een Vyg voor den dag komt, en somtyds twe, zo dat elke tak, die gemeenlyk zes, of zeven botten bevat, reden geeft om zo vele Vygen te verwachten. Maar de manier waar op die vrucht groeit, geeft ons rede om daar over onze gedachte te laten gaan.
| |
Van de buitengemene wyze, waar op de Vygen groejen.
Zy dragen vooaf geen bloemen, gelyk de gemene orde der nature medebrengt, die geregeld vruchten met bloemknoppen begint voort te brengen; en, zo’er andere planten zyn, daar de vrucht ’t eerst in voor den dag komt, gelyk in Meloenen, geven deze naderhand een bloem, van welkers gelukken de volmaaktheid der vrucht voortkomt; daar de Vyg volmaakt wordt zonder bloejen, of zonder dat’er nog een blad voor den dag komt.
De Vyg komt uit de navel van de steel van ’t blad van ’s jaars te voren voort, dat is by de plaats daar de bladen stonden, die ’s jaars te voren geschoten waren, en genen vrucht gedragen hebben: want men moet denken om ’t geen we elders gezegd hebben, dat er geen twemaal vygen uit een bot komen; zo dat die daar in de Herfst uitkomen, ’t zy ze ryp, of niet ryp worden, van gene andere op nieu gevolgd worden.
De Vygen van de twede scheut, wassen dus op de zelfde wys, dat is, uit de Navel van elk blad, dat na den voortyd tot aan half Juni is voortgekomen; welke byna de tyd der Zomer zonnestand is, en dierhalven die van de verdubbeling van ’t sap in de planten. ’t Getal van die Vygen gaat in onze luchtstreek niet boven de vyf, zes, of zeven op zyn meest op elke goede tak. Men zegt goede tak, om dat men weet, dat elke tak zo niet is. Dit geluk heeft men aan zwakke takken niet, noch uit de grove uitslag van onder aan den Boom, noch uit alle de takken van de Snoei in oud hout gedaan, noch uit de grove takken van waterlot, die uit het lighaam van den Boom voortkomen; zo dat men geen goed hout heeft, dan ’t geen reedlyk dik groeit, en volgens de orde der nature, waar in de takken in allerleije soorten van Boomen voortkomen.
Dit is ’t niet al; ’t geen zonderling in de vruchten van dit soort is, is, dat men in de andere boomen de schoonste gemeenlyk aan ’t eind der takken vindt, voor al van die zwak zyn, en de natuur ze niet, dan eenmaal ’s jaars, voortbrengt: maar dat het in de Vygen gans anders is gesteld: want gelyk men meer dan eens gezegd heeft, zy brengt ze twemaal ’s jaars voort, en niet dan op grove takken; maar zo dat, inzonderheid in de Herfst, zy ze niet voort brengt, dan op de Boomen, die sterk genoeg zyn. Zy plaatst de eerste en grootste aan de deelen die verst van de uitterste zyn, en de anderen verminderen, naar gelang dat ze daar nader by, of verder af staan; zy volgen gemeenlyk de zelfde orde in ’t rypen.
De manier waar op de Indise Vyg zyne voortbrengzels maakt, zo, datze zonder stam noch tak, zich van de bladen tot zyne vermeerdering en aan was bedient, is vooral zeer verwonderlyk en een van die zaken, die ongetwyffeld de meeste verwondering van den mens verdienen.
Aanmerking. Gelyk de Vygen van de eerste groei gemeenlyk alle ryp worden op ’t eind van Juli, en in de maand van Augsutus, zo hun gene kouden over komen, die ze doen afvallen; en zo zy in de hette van die maand niet omhals raken, noch door te veel regen bederven; zo kan men daar uit afnemen, dat het van meer belang zy, zyn best te doen, om vele van die eerste Vygen te hebben, dan die van de twede groei, waar van men gene ryp moet hopen te zien, dan die, half Juni geboren, zich byna in hare grootte op ’t eind van Juli bevinden. ’t Moet ook in een grond geschieden, die heet en droog genoeg is, en de Herfst moet van warmte zyn verzeld, en vry van vorst en koude regen wezen, gelyk men gemeenlyk ziet.
Men heeft anders niet dan te veel van de twede Vygen. De reden daar van is, dat de Vygeboomen, die zich wel bevinden, gemeenlyk gedurende den voortyd vele schone takken voortbrengen; en dat elk blad voor St. Jan gekomen, regulier een Vyg voortbrengt, ’t zy voor de Herfst van ’t loopend jaar, of voor de Zomer van ’t volgende, als de Vyg niet, dan in de Herfst te voorschyn is gekomen.
Dit doenze gemeenlyk; en ’t was te wensen, datze dat niet deden: want van die grote menigte Vygen, die men voor den Herfst ziet te voorschyn komen, komen de minste te recht, om de moeite, welke ze hebben om ryp te worden, ten zy een zeer goede plaats hun te hulpe kome. De koude regens en rypen doen ze vergaan, alzo ze bersten, opengaan, en daar na afvallen. Zo ze groen aan den Boom blyven hangen, moet men daar van niets verwachten, dan dat ene vernieuwing van sap in den voortyd ze tot rypheid brenge; anders zullenze afvallen, en nooit vermaak, maar veel eer droefheid geven, dat ze in den Herfst een plaats hebben beslagen, daar ze ’s jaars daar aan beter gelukt zouden hebben.
De Vygeboomen laden minder in ’t eerste, om een reden strydig met de voorgaande. Gelyk men gene Bloemvygen heeft, dan naar gelang der telgen en | |
| |
bladen van St. Jan des voorleden jaars, tot den Herfst toegeschoten; en de Vygeboomen dikmaal, inzonderheid die in de Bakken zyn, niet dan weinige en vry korte takken maken, om datze gedurende den Zomer naaulyks kracht hebben, en ze ondertussen nog hunne vruchten hebben tot rypheid te brengen; komt het hier van daan datze’er weinigen in ’t voorjaar hebben, te meer dewyl de zwakke takken niet in staat zyn, noch om ze te maken in dien tyd, noch, als zy ze maakten, ze tegen de onguurheid van ’t jaargety te beschermen. Men moet’er dan zo veel aan doen als men kan; en dewyl alles van fraje telgen afhangt, die men aan de Vygeboomen na St. Jan krygt; moet men maken, dat de wortel daar toe gedurig krachts genoeg hebbe, en geen hulp sparen, welke ze in dien staat dienst kan doen.
| |
Om te weten, wanneer de Vygen ryp zyn.
Ons is nog overig van de rypheid der Vygen te spreken, en waar men ze aan kent, om die kostlyke vrucht op ’t punt harer volkomenheid te plukken; zonder dit, zoude men zich vergeefs veel moeite geven. Men moet daar te naaukeuriger op zyn, alzo de Vygen van die vruchten zyn, die om te eten, niet lang duren. Men heeft vruchten; by voorbeeld de Bon Chretien Peer, die men een maand en langer kan eten. Andere zyn niet goed, dan gedurende een week, als de Roussellette, de Beurres, de Bergamot, de Verte Longue, enz. Enige anderen duren langer, als de Druiven, de Appelen, en byna alle Wintervruchten. Maar wat de Vygen belangt, die duren niet boven een dag, of twe, gelyk de meeste Persikken. Dus is ’t van belang ze op zyn tyd te plukken, om ’t verwyt niet te hebben, dat men met zo aangename vergoeding van alle moeite, die men heeft genomen, niet weet voordeel te doen.
Men oordeelt van volmaakte rypheid van een Vyg op ’t gezicht en gevoel. Hierom is ’t dat men ze op de vingers zacht voelende, en opligtende, en nederdrukkende vindt, datze van den Boom gaan, na dat men’er een goede geelachtige, of andere haar eigen kleur aan gezien heeft, mitsgaders een gerimpeld, en een weinig gespleten vel, met een hangend hoofd, en een lighaam dat wat gerimpeld, en gans verschrompeld is; men kan die Vyg, voor gans ryp en volmaakt goed stout afplukken: maar zo zy met dien eersten schyn, niet licht van den Boom gaan; moet men ze nog enige dagen laten hangen, zynde zy nooit ryp genoeg, als zy nog vast is. Zo die Vyg alle de tekenen van rypheid hebbende, door een bekwame hand wordt afgeplukt, en zy daar na opgezet wordt, is ’t niet nodig ze ruw aan te tasten, gelyk verscheiden lompers doen. Men moet oordeelen datze goed zyn om te plukken en eten, op ’t oog alleen, of zo men’er de hand aan brengt, moet men ze zachtjes handelen, en maar met het eind van de vinger niet na de steel toe, want dat is ’t rypste deel niet, gelyk aan andere vruchten, maar aan ’t verste van de steel; dat altyd best is, en eerst ryp wordt.
Men moet de Vygen zo ryp niet laten worden, dat’er de steel afgaat. ’t Zoude een gebrek wezen, zo zy’er niet aan was, om dat ze een aangenaam cieraad maakt. Als men ze plukt, moet men ze leggen in een korfje met enige tedere zachte blaadjes, gelyk Wyngaard bladen, en leggenze elk alleen, zonder datze malkander aan de zyde raken, of de een moet niet onder de andere leggen. De zwaarte der bovenste, zoude de onderste kneuzen. Niets is ook nadeliger dan ze op de kop te leggen, om dat daar dan ’t beste sap uit loopt, ’t geenze hebben.
| |
Eigenschappen der Vygen, en hun goed gebruik.
De manier om ze met voordeel te gebruiken, is ze met een ledige maag, en voor ’t maal te eten, gelyk men alle vruchten doen moet, die licht bederven. Dus met brood gegeten, hebben ze uitmuntende krachten; want zy matigen de ingewanden, en bedaren de grootheid van een uitnemende hitte. Zy doen nog meer ander goed. Zy bedaren den dorst, verzachten de borst en maken de ademhaling gemaklyk. Zy openen de Lever en Mild, als zy zyn verstopt, ontlasten Nieren en Blaas van hare slym en zand; maken den buik los, eindlyk voeden, en maken vet; getuigen zyn de Worstelaars, die moediger, en met meer kracht worstelden, als zy niet dan van Vygen en Brood leefden. Getuigen zyn de Hoveniers der Vygeryen, die, naar ’t verhaal van Galeen, zo vet waren, om datze niets dan Vygen aten.
De Vygen hebben dit zonderling, datze jonge luiden krachten, en ouden gezondheid geven, zo dat zy, die ze menigmalen gebruiken, geen rimplels in ’t aangezicht krygen. De rede, die men daar van geeft, is, dat de Vygen, door hunne grove stof een bloed voortbrengen, dat veel verzacht; en die zelve stof, na de oppervlakte van ’t lighaam gebragt, wordt daar zo wel gezuiverd, als ’t bloed van alle zyne weijige en overvloedige uitwerpselen; zo dat het overige voor een natuurlyk last dient, en ’t aangezigt zuiver en glad houdt.
Ene van de andere eigenschappen der Vygen is deurdringen, zuiveren, verteren, alzoze in den eersten graad heet, en vochtig zyn in den tweden graad; en om dat die vocht ze wel haast doet bederven, noodzaakt ons dit om ze met Brood voor den maaltyd te eten, op dat de gist van ’t Brood de kwade hoedanigheden daar van beneme.
’t Is een grondregel van de Geneeskunde, altyd met de vochtigste dingen te beginnen, die ’t allerlichtst te verreren zyn, als men middag-, of avondmaal houdt. Daar is nog een andere; dat men met de zoete en gezuikerde vruchten, en die daar by haast verteren, liever zuiver water moet drinken, daar Wyn in is gedaan, dan zuivere Wyn. De Wyn voert, zegt men, al te schielyk de Vygestof, en eerze zyn verteerd, in de Melkvaatjes. Zy veroorzaken dus wonden en raauheden aan kinderen, die daar dus van eten. Daar ’t water een langzamer gesting voortbrengende, de Vygen beter verteren, en naderhand een pryslyker bloed maken. | |
| |
Gezonde luiden zyn de enigste niet, die zich by ’t gebruik van die vruchten wel bevinden. Zy zyn ook goed voor Zieken, en niets is heilzamer voor hun, die de koorts en een gestopten buik hebben, dan een Vyg, die door de hitte der Zonne op den Boom half droog is geworden.
De droge Vygen hebben hunne byzondere krachten zo wel, als de verse; men kanze zelf na den ete gebruiken, zonder dat ze kwaad doen. Zy zyn ook deurdringender en beter dan de andere, door de fynheid harer deelen, en zy zyn zo vochtig niet. Men acht, dat het een middel zy dat zeer vaardig en veilig is, ze te geven in de gedaante van een Pap met Brood en Azyn, om een Zwering te openen, een Negenoog typ te maken, en zich te zetten tegen den voortgang ener verborgen Kanker.
vyl (zoet) is een zeer fyne Vyl, die weinig afneemt, en welke men na de grover Vylen gebruikt by Zilver- en andere-Smeden, om glad te maken voor ’t bruineren en polysten.
vylsel. Men maakt in de Chimie een Bad van Vylsel, om en zekere grootte van hitte te hebben, door ’t vuur, dat men onder ’t Vylsel ontsteekt. ’t Vylsel van Naaldens is ’t bekwaamste om Chimise bereidselen te maken.
vyt is een ongemak van ’t uiterste der vingeren, ’t geen men wil een ontsteking van ’t beenvlies te wezen; de pyn is een van de gevoeligste; en zo ze niet gelukkig vroeg geholpen wordt, is ’t gevolg ’t verlies van ’t beentje van dat lid.
Men geeft voor, dat’er geen ding zo zonderling voor is, dan dat lid in ’t Oor van ener Kat te steken. Men moetze gedurende dien tyd vast houden; dat ze hate tanden en klaauwen niet kan gebruiken.
Men gebruikt voor dat ongemak een Aardwurm die leeft op ’t eind van de vinger en wat lager. Men legt hem daar rondom om, en’er een doekje over heen, en laat hem in dlen staat tot dat hy dood is.
’t Is ook een goed middel een loog van houtas te maken, en daar de vinger enige reizen aan een in te steken. Steekt uwe vinger enige reizen in kokend water.
| |
Om de pyn der Vyt te beletten.
Mengt Violen-olie met wit van een Ei, en leg dat mengsel op de Vyt.
vyver is een besloten plaats met water, geschikt om Vis in te houden.
Als men voorheeft een Vyver te maken, moet men eerst een plaats uitkiezen.
Die men de beste vindt is de plaats, die van nature ruim en wyd is, diep aan den enen en ondiep aan den anderen kant, op dat men met minder koste de Schoejing daar van zoude kunnen maken.
Men moet ook gemeenlyk op de laagte der Valleijen ’t oog slaan voor dergelyke ondernemingen, op dat de Vyver zich van nature hol bevindende, men niet veel koste zoude hoeven te doen, om ze volmaakt te maken.
Een Vyver daar men veel Vis in wil hebben, dient acht en tien voeten water te hebben, of ten minste vier.
Ene plaats, die zo diep is als ik zeg, spaart veel moeite, arbeids en gelds om daar een Beschoejing te maken; want als men niet is genoodzaakt daar een grote muur op te halen, kost het niet heel veel gelds.
Niet dat men ten aanzien van de beschoejing, niet moet nalaten de minste koste te maken, want de beter stoffen zyn niet goed. De Beschoejing van een Vyver moet dienen voor een halve muur, om de kracht van ’t water tegen te staan, dat daar vergaderd wordt.
Als by ongeluk, of om dat zy kwalyk is gemaakt, dit mist, kan men niet zeggen hoeveel verlies dit toeval veroorzaakt; zo wel aan ’t water, als aan de Vis, die daar in wordt gevonden.
Wat de wyze aangaat van een Beschoejing te maken, men laat’er de toetakeling van aan zulke, die noch zorg noch stoffe sparen, die daar goed toe is, en die niet onkundig zyn, hoe men ze volmaakt toestelt. Men laat zo een onderwys varen, ’t geen my toeschynt onnut te wezen voor een Vader des Huisgezins, om hem tot andere byzonderheden te vernederen, die men acht hem nodiger te wezen om te weten. Zie daar aanmerkingen, waar op men acht moet geven.
Als men een Vyver doet maken, moet men terstond letten, dat men’er een wyde diepe graft maakt, die in ’t lang van ’t ene eind der Vyver tot het ander gaat, van omhoog na omlaag; aan welker zyden verscheiden geulen na den kant van de Beschoejing afgaan, op dat de waters in een ander graft loopen, die men een grote graft noemt, aan welker eind de Duiker zal geplaatst worden, om te dienen tot een ontlossing aan de Vyver, als ’t nodig zal zyn.
De aarde die uit de graft komt, dient om den kant op te maken, ’t geen de koste spaart van ze ver te gaan zoeken.
De golven, door de wind in de Vyver gemaakt, slaan dikmaal de kanten der Beschoeijing met zo veel geweld uit, dat ze daar een bres in maken, ’t geen schade aan de Vyver toebrengt, door de Vis die daar zich in verliest. Dit zoude de Beschoejing gans vernielen, zo men dit ongemak niet haast voorkwam, door die breuken te herstellen, zo dra ze gemaakt zyn; of om ’t beter te maken, door het voor te komen, door Palen langs de Beschoejing te zetten, in welker midde men grote bossen met Doornen zet, die wel by een zyn gehouden met Teenen; alzo deze vond als een tegenmuur maakt, die opgemaakt is ter plaatze daar de golven meerder slaan, en de Beschoejing voor den slag bewaart, die dezelve zouden kunnen maken.
De Beschoejingen van gemetzelde steen zyn voor ’t geweld van water bevrydt; als men daar gene kosten aan spaart.
Ter plaat ze daar de Harssteen gemeen is, moet men ’t bovenste van de Beschoejing daar mede beleggen, om de schade te beletten, die ’t water door overloopen zoude kunnen toebrengen.
Niet dat die straat het geweld van water wel zoude kunnen uithouwen; somtyds wordt ze daar ook | |
| |
van beschadigd. Dit kan men echter voorkomen, zo men twe openingen aan de twe einden der Beschoejinge maakt, om daar ’t water der Vyver te laten uitloopen; als maar deze openingen groot genoeg zyn, om’er ’t water te laten deurloopen, als’er eens een overstrooming komt.
Men moet ook weten, dat die opening met Roosterwerk moeten gesloten zyn, op dat’er de Vis niet deur wegrake.
Men zal maken, dat de Duiker altyd zy op ’t laagste van de Beschoejing, op ’t eind der graft, waar van te voren is gesproken, om de Vyver te gemaklyker doog te laten loopen als men vissen wil.
Voor deze Duiker zal een rooster wezen van yzer met kleine gaatjes: om te maken, dat men, als zy openstaat, geen Vis kwyt raakt.
Wat de gedaante belangt van de Duiker; men heeft ze van zo vele soorten, dat men ’t wel mag aan imands keur laten, hoe hy ze wil maken.
’t Voornaamste onderhoud ener Vyver bestaat daar in, dat men acht geeft, dat het water niet kwalyk wegloope, dit is ’t voornaamste voor ’t leven van de Vis.
Men zal van tyd tot tyd zorge dragen, dat men de Sluis en de Duiker onderzoekt, en de Roosters beziet, op dat, als’er iet aan hapert; men niet te lui zy om’er luiden heen te zenden die het herstellen moeten.
Vooral moet’er gene plaats wezen, daar men niet naar zien moet, en zo men daar enige breuk aan gewaar wordt, zal men vaardig zyn in ze te herstellen, uit vreze, dat’er iet erger mogt voorvallen, ’t geen men niet anders dan aan de achteloosheid te wyten had, van hem die ze toekwam.
Om een Vyver visryk te maken, moet men den aart der grond in aanmerking nemen, want gelyk op alle plaatzen de grond allerleije soorten van granen, niet zonder onderscheid voortbrengt, alzo voedt de Vyver geen Vis van allerleije soort.
In de Vyvers daar men modder en klei heeft, tieren de Zeelden, Puitaal, Aal, Karper, Barben, en kleine Snoekjes. In die, welker grond zand is, tieren best de Grundeling, Snoek, Baars, Voorn, ook Karpers. Behalven alle deze heeft men de witvis, als de Berm, Winden, Grundel, Voorn, Blei, Braassem.
Deze soorten van Vissen zyn de Vyvervissen, gelyk de Kikvorsen en Kreeften daar ’t uitvaagsel van gezegd worden.
Als men dus de natuur der grond in acht neemt, is’er niet anders te doen, dan daar Vis te zetten, die daar mede overeen komr. Maar daar is een zaak, die men in verscheiden plaatzen heeft gemerkt, en waar op men in andere plaatzen niet veel acht slaat; dat is, de Snoeken’er niet in te zetten, dan twe jaren na dat die kleine vissen tyd gehad hebben om zich te versterken, en zich buiten gevaar te stellen van te worden van hunnen vyand opgeslokt, en dat zy zich daar in eerst vermeerderd hebben.
De maand Mei is altyd de tyd, die men kiest om de Vyver van vis te voorzien, om dat men in dien tyd vele kleine visjes vindt; alzo die dieren, al van ’t begin der Lente ryen. Zonder u met Filosoferen over de keur van Vis op te houden, doet men altyd best met die te kiezen, die kortst by de plaats gevangen zyn, in ’t zelfde soort van water, dat men in de Vyver vindt. Dit kost minst, en maakt dat men ’t minste gevaar loopt, van veel van die kleine visjes te verliezen.
Maar om geen heul dan by zich zelve te zoeken, als men in een Vyver vis wil zetten, doet men dit. Men heeft, een plaats, die een soort van Vyver is, daar men alle vissen in gezet heeft, die men uit een Vyver heeft gevist, om ze daar in te bewaren, tot dat die geviste Vyver in staat is om vis te houden, en daar vis in te ontfangen, ’t geen gelyk gezegd is, tot aan de maand Mei aanloopt, eer men ze daar uit haalt, en ze daar in gooit.
In Bourgonje noemt men dit de zetting van Katvis, en de plaats daar men ze bewaart, gelyk gezegd is, de Katvissery, Alevinier.
Om de menigte van vis te zeggen, die men van doen heeft, om een Vyver van vis te voorzien; dit kan men niet doen, om dat men ze naar de plaats, daar men ze in zal houden, daar in zetten moet.
Ik heb overal hooren zeggen, dat men dit stuk bepaald heeft, tot een zekere menigte op ’t Merge, en dat het is duizend kleine visjes op elk Arpent. Ik heb dit in verscheiden plaatzen zien doen, daar men’er zich wel by bevond. Hierom raadt men zich by die manier van doen te houden.
| |
Op wat tyd men de Vyvers bevissen moet.
’t Is niet mooglyk, dat men daar in de manier van enige luiden kan goedkeuren; die de Vyvers vissen drie jaren na dat’er de vis is ingezet. Wat vis halen ze’er uit? en hoe groot? zy heeft niet dan kop en staart. Maar zo ze tot het vyfde jaar toe wachten, zoude men’er hebben, die schoon en goed waren, en die ze eens zo dier zouden verkoopen. Enigen geven voor, dat na de vyf jaren de vis naaulyks vindt om van te leven, wegens ’t oneindig getal van die dieren, welke daar in dien tyd in gefokt zyn; en dat, zo de honger hen noodzaakte malkander te eten, de Vyver wel haast ledig zoude zyn.
Als de vyf jaren uit zyn, zet men zich om de Vyver te vissen, en alle Vis’er uit te halen, die men’er in vindt, en’er alle de kleintjes van te bewaren, die men Katvis noemt, om die in de Vyver te zetten, daar ze zyn uitgekomen.
De voornaamste tyd om in een Vyver te vissen is de maand Maart, om dat de Vis dan sterker is, om den Oorlog uit te houden, welke gy ze aan doen zult, dan op een anderen tyd.
De manier, waar op men het doet is niet moeilyk. Men weet, dat men de Duiker ophalende het water daar gans uit loopt, en dat de Vis die nu geen ruimte meer heeft om overal te loopen, gans op een hoopje zit, en dat men ’t vermaak heeft om ze met Mandjes en andere gereedschappen daar uit te scheppen.
Gedurende de vyf jaren, dat in de Vyver is Vis gezet geweest, moet men daar jaarlyks niet loopen | |
| |
vissen: want men zoude na die jaren iet meenen te vinden, maar ’t zoude mis zyn. Niet dat men somtyds niet een Werpnet zoude mogen nemen, en in verlegenheid die gojen in de Vyver, maar dat moet zelde geschieden. Een weinig geduld, voert in zo een zaak wonderen uit; en men kan zeggen, dat een Vyver iet is, waar van ’t geld al slapende vermeerdert.
| |
Van de Vyver.
De Vyver is een soort van Waterbak, daar men Vis in houdt, ten dienste van ’t Huishouden; en ’t is goed, dat zy altyd zy gelegen op een plaats, daar de zon staat, en niet altyd in de schaduwe.
Men zal ook aan een Vyver zo veel Vis geven, als men denkt dat daar de kost in zal kunnen vinden. Want’er te veel in te zetten, zoude ze doen vermageren en hunne waarde verliezen. Dit maakt, dat men, op dat de Vis daar genoeg om te eten vinde, alle dag’er wat uithaalt, of voor ’t Huishouden, of om te maken, dat men niet hoeft na de markt te zenden.
En om een Vyver te maken, heeft men niet anders te doen dan een Vyver te maken, waarom men hier niet hoeft te herzeggen, ’t geen boven gezegd is, en men daar slechts zynen toevlucht toe heeft te nemen.
| |
Van Poelen.
Een Poel moet, om vis te kunnen voeden, een plaats hebben, daar ’t water uitloopt, als ’t nodig is, anders is’er niet dan troebel water in, dat de vis een onaangename smaak geeft, en deze is de rede waarom men ze alle vier jaren ledig maakt, om ze geheel schoon te maken.
Deze Poel moet niet te kort aan een Mesthoop zyn; op dat ’t kwaad water, daar in te grote menigte uitkomende, de vis geen kwade geur geve.
’t Gemeenste zetten van vis in een Poel is veel Cheveneau, wat Zeeld en wat minder Karper, om dat de laatste meer de modder-smaak na zich trekt als de andere.
Als men in de Poel eerst heeft vis gezet, zal men zorgdragen voor Eenden en Ganzen, want zy zouden’er de vis uithalen die’er in is; waar op ze een gedurige jagt maken.
Na twe jaren, kan een Vader des Huisgezins daar de vis uithalen, zo’er met dat oogmerk vis in gezet is, en niet om’er voordeel van te halen, dat men van Vyvers hoopt.
|
|