| |
| |
| |
T.
taan is de Schors der Eiken, die gemalen wordt, en welke de Leertouwers, tot hunne Leerbereidery, en de Taanders aan Netten en Zeilen, gebruiken.
taarling, of Cubus. Zie Hubners Kunstwoordenboek. ’t Is een woord, ’t geen by duim, voet, roede, enz. gevoegt, een vast lighaam betekend, dat in hoogte, of diepte, breedte, langte, evenveel grootte heeft. De Landmeters, Aardwerkers, vaste roeden merkende, brengen ze tot Teerlingen, om’er de juiste menigte van te rekenen; en gevolglyk wat’er gedaan is, of gedaan moet worden. Dus zegt men, ik zal een, twe, enz. Ryksdaalders van de Roede hebben. Dit wil zeggen van de menigte van ’t verkochte, gekochte, geruilde, of ’t vervoerde. Men zegt dus een Taarling roede, dat is een roede door een Taarling uitgemaakt.
taart, een gebak ’t geen tot een voor- na- en tussen-gerecht dient. Men heeft’er vele soorten van, gelykwe zullen hier achter doen zien.
Om een Taart toe te stellen, moet men eerst een Deeg weten te maken, die daar goed toe is; en zie daar hoe men ze gereed maakt. Men neemt Bloemenmeel, en men moet weten, dat men op drie ponden Meel gewoon is te nemen twe ponden en een half Boter, en dus naar gelang. Men vergeet geen Zout, en doet’er enige dojers van Eijeren by; men bevogtigt het alles met koud water. Als de Deeg wel is gekneed en handelbaar gemaakt, rolt menze uit, en dektze daar na met een boom Boter zo dik als zy zelve is; en als zy is gesmeerd en gevouwen door midden, de einden zynde op malkander, en de Boter van binnen gelegd, zo rolt men nog eens en twemaal; daar na vout en hervouwt men ze tot vyf- en zesmalen toe.
Deze Deeg is goed voor alle Taarten. Dus moetenwe niet meer als ’t onderscheid der vulselen overwegen, daar menze mede vullen wil, ’t zy Kersen, of andere confituren.
| |
Aspersie Taart.
Snyt de Aspersies in kleine stukjes, laat ze trekken in water. Als ze uitgelekt zyn, doeze in een Kasserol met wat verse Boter, en een weinig Meel, roerendeze somwyl eens om. Als de Boter rood is, zult gy’er wat Vleesnat met Zout en Peper by doen; en als uwe Aspersies gaar genoeg zyn, zult gy ze op uwe onderkorst doen, en dekkenze, en doenze naar gewoonte bakken.
| |
Konfituur Taart.
Men maakt een onderkorst van Deeg die bladerd, men doet’er Poejersuiker over, en doet’er daar na Konfituren over, die men wil. Men doet’er, zo men wil een weinig gekonfytte Citroenschil aan dunne reepjes overheen, en vervolgens wat Suiker. Men dekt de Taart met een korst roosterwys gemaakt, of met bloemen gesneden; en men zal het met Eijeren ligtjes bestryken. Gelyk men niets heeft te bakken, dan de korst, moet men ze niet lang op ’t vuur laten; en als zy is gebakken, zult gy ze uit den Oven halen, omze te suikeren. Gy zultze’er nog een weinig in laten, en ze daar voor een twedereis uitgehaald hebbende, zult gy ze nog eens met Suiker strojen, en zetten ze heet, of koud op.
| |
Kersse Taart.
Zuivert de Kersen van hunne stelen en steenen; en doe ze met zo veel Water en Suiker stoven, als nodig is. Als zy koken schuimt ze, en laatze koud worden. Laat ze daat na netjes op een onderkorst van een bladderende korst scheppen, en ze met een korst hebbende gedekt met bloemen gesneden, en met dojer van een Ei gestreken, zult gy de Taart laten bakken. Als zy gaar is, zult gy ze van ’t vuur nemen, om ze met Suiker te bestrojen. Hebbendeze daar na nog een weinig voor aan in den oven gezet om te glazen, zult gy ze uithalen, en ze heel opdissen.
| |
Anders.
Neemt van de beste Kersen, en de korst gemaakt hebbende, bestrooi ze met Suiker, leg’er een laag Kersen op; en daar na weder een laag Suiker, tot dat de korst vol is; vergeet ondertussen geen Kaneel; dek ze dan toe, laatze gaar bakken. Dus kan men ze van Kruijsbeijen, Aalbessen, Barbarissen, Aardbessen, Pruimen ook maken.
| |
Anders.
Neemt twe en een half pond Kersen, doe’er de steenen uit over een platte pot, op dat het sap niet verloren ga, 3 Beschuitjes gestooten, 3 pond Suiker, 1 lood Kaneel; roer ’t onder een; leg ’t in de korst, dekt het met een deeg, en die hier en daar’er een gaatje in, en laat het bakken.
| |
Afrikoos Taart.
Neemt Afrikozen, haal’er de steenen uit; laat ze in een Pan stoven met genoegzaam water en Suiker; als zy gekookt en koud is, windtze op, op een gebladerde korst. Dek ze met een gesneden korst; en doe alles op de zelfde wys, als van Kerse Taart is gezegd.
Persik Taart, wordt als Afrikoos Taart gemaakt.
| |
Pruimen Taart.
Men reinigt de Pruimen, gelyk de Afrikoos, daar na doet men ze op een gebladerde korst, die vet van Boter is. Men doet’er enige stukjes geconfyte Citroen op, en Poejersuiker. Als de Taart met een gesneden korst gedekt, en met ei verguld is, zet men ze in den Oven te bakken, en dist ze heet op.
| |
| |
| |
Taart van Franchipaan.
Stampt een vierendeel zoete Amandelen, gezuiverd van hunne bast met twe oncen schors van geconfytte Citroenen. Doe’er twe dojers van Eijeren in, twe Makronsen, fyne Poejersuiker naar welgevallen; een weinig Oranjewater. Als alles wel gemengd is, doe daar by een half-pint zoete Room. Meng het alles wel, en ’t door een Stemyn hebbende laten loopen, doe ’t koken. Gekookt zynde, doe ’t op een bladerende korst, die van goede Boter vet gemaakt is. Doe’er enige kleine stukjes verse Boter over, dek uwe Taart met een gesneden korst aan banden, met Ei lichtjes verguld. Gebakkende zynde, haal ze van ’t vuur om ze te suikeren. Hebbende ze daar na een weinig aan ’t begin van den Oven gezet om ze te glazen, haal ze daar uit, en disze heet op.
| |
Amandel Taart.
Hebbende den deeg gemaakt, neemt men een vierendeel Amandelen, daar na enige witten van Ei, geraspte Suiker met wat Zout, alles met den andere gemengd zynde, maakt men’er een Vulsel van met wat Meel. ’t Vulsel klaar zynde, legt men ’t op een korst, zet het in een Pan, of legt’er een dekzel over, en doet’er vuur op.
| |
Anders.
Stampt ontrent twe handvollen zoete Amandelen, daar na ze hebbende met Rozenwater gesproeid, doe’er Citroenschors in en Suiker; stoot nog alles onder een; doe’er wat Meel met twe geslagen witten van Eijeren in, welke men’er in gooit, en drie dojers. Dit gedaan zynde, doe uwe Past in een Taartepan, schikze naar de kunst, doe’er geraspte Suiker over, en zetze te bakken.
| |
Anders.
Neemt een halfpond gepelde Amandelen, een vierendeel Suiker, 3 heele Eijeren met het wit, en nog 3 dojers, een half vierendeel Boter, Rozenwater zo veel genoeg is, om de Amandelen klein te stooten. Strooit op de Plaat daar gy ze op bereiden wil, Tarwenmeel en zet ze in den Oven.
| |
Appel Taart.
Neemt van de beste Appelen, schiltze, snydze in vierendeelen, doe’er de klokhuizen uit, stooftze in Rinse Wyn in een aarde pot, tot datze dik word, doe’er by zo veel Suiker als nodig is, gestootten Kanneel, poejer van Sandelhout, Rooswater, vryf het met een houtten lepel door een omgekeerde Teems, die ’t in de korst, en bakze in den Oven.
| |
Anders.
Neemt een pond Meel, 4 lepelen water, met twe, of drie lepels Suiker, kook het tot een Syroop, doe’er een ei by, en zo veel Boter als nodig is, om’er ene bekwame deeg van te maken. Dit geeft een goede korst.
Neemt voorts 20, of 25 goede Appelen, naar datze groot zyn; schilze snyd ze klein, doe ze in een aarden pot, en’er Boter by, zet ze op ’t vuur, schud ze dikmaal om, doe ze in uwe korst tot dat de bodem bedekt is, doe’er dan weder Suiker, Korenten, Boter over; dan weder Appelen, tot dat uwe korst vol is; en zet ze dan weder op ’t vuur.
| |
Anders.
Neemt Appelen, schiltze, snippertze, drie vierendeel Korenten, schoon gewassen, drievierendeel Suiker, een lood Kaneel; leg dan de korst in de pan, strooi’er dan Appelen in, dan Korenten, Suiker, Kaneel, en stukken Boter; en dus laag om laag, tot dat de Pan vol is. Sommigen doen’er ook Anyszaad in. Dek dan de Appelen met een deeg, en doe’er hier en daar een gat in, en zet het te bakken.
| |
Appel Taart op zyn Walsch.
Neemt geschilde Appelen, doe’er ’t klokhuis uit; ziedze in Rinse Wyn wel gaar, doe’er boter, Gember, Suiker, Korenten, Kaneel by, roer’er twe dojers van Eijeren in, legze in een Deeg en bakze.
| |
Een doornepen Appeltaart.
Neemt Appelen klein gekapt, doet’er doren van Eijeren, Kaneel en Suiker en gesmolte Boter by; meng het onder een, legt ’t in een Deeg en laat het bakken.
| |
Citroen Taart.
Neemt ’t buitenste geel van 4 Citroenen, geraspt, zes zure Appelen, en zes dojers van Eijeren, ’t halve kruim van een oudbakke halvestuivers Wittebrood, een weinig Boter, en fyngeraspte Suiker, bak het.
| |
Afrikoos Taart.
Neemt Aprikosen, schiltze, legtze in een Taart, doe’er Kaneel by, Suiker, Sukade, Boter; en bakze een half uur in een korst.
| |
Pruimen-taart.
Neemt Pruimen kooktze murruw, doetze door een Teems, doe’er dojers’ van Eijeren, Suiker, Kaneel, Nagelen, gesmolte Boter by, doetze in ene korst, baktze zonder schil, strooi’er dan Kaneel over.
| |
Spenasie-taart die groen is.
Neemt Spenasie, kooktze tot pap in Rinse Wyn; doetze door een Teems zo styf, als gy kunt; doet’er dan Rooswater by, veel Suiker en Kaneel, kook ’t tot dat het dik wordt als Marmelade; koud | |
| |
zynde, doet het in uwe korst, bakt het naar behooren.
| |
Anders.
Neemt Spenasie die wel is van zyne steelen gezuiverd, doet ze in water koken, haalt ze daar uit; laat ze uitdruppen, haktze klein, doe’er ryklyk Boter by, Eijeren, kruim van Wittebroot, of nog beter gerast van Wittebroot, schors van Citroen, wat Zout en speceryen. Doe alles met malkander in een Pan, stoot, roert het dikmaal, om niet aan te branden; dit gedaan zynde, schept dit vulzel in een Schotel, laat het daar in koud worden, doe daar na uw Vulsel in een Taartepan, en doe het bakken.
| |
Kervel-taart.
Neemt jonge Kervel, haktze klein, duw’er het sap wat uit, mengt ze met Boter, Krenten, Suiker, gestooten Beschuit, Kaneel, Rozewater, en 6, of 8 Eijeren, leg het in een korst en laat het bakken.
| |
Anders.
Neemt jonge Kervel van de eerste sne, haktze klein, doet’er een half pond Krenten, 6, 7, of 8 Eijeren by, een half pintje zoete Melk, een stuivers Wittebrood, snydt’er de korsten af, raspt het klein, doet het in Melk, kookt’er een dikke Pap van, doe’er een goed stuk Boter by, en roer’er, terwyl het kookt, de Kervel deur; doet’er Suiker en gesmolten Boter by; en zo het te dun is, stoot’er een Beschuit, of twe in; legt het dan in den deeg in de pan, en strooit’er gestooten Kaneel over, daar een bovenkorst die getraliet is, over gemaakt, laat het bakken, en raspt’er Suiker op, als zy op de Tafel komt.
| |
Schoenmakers Taart.
Neemt zure Appels, schiltze en snydtze aan stuk, kooktze gaar, vryftze klein: neemt dan Boter, Suiker, krenten naar believen, roer’er vier, of vyf Eijeren onder; neemt dan geraspt Tarwenbrood, doet dat onder in de Schotel, legt daar de Appelen op, doet’er geraspt Tarwenbrood weder over heen, dekt het dan met een dekzel, van een Taartepan, doet’er vuur over, en bakt het.
| |
Paling-taart.
Om een Paling-taart te maken, legt men den Deeg in een Taartepan. Men hakt de Paling wel na dat ze schoon is gemaakt, en men zout en kruidze met Peper, Nagelen, Muskaatnoot, fyne kruiden, Look, Boter, Kappers, Laurier, en kruim van Wittebrood met Kampernoelje; en als zy gebakken zyn in den Oven, of op kolen, doet men’er dojer van Ei in met Verjuis geklust; en daar na dist men ze op.
| |
Taart van Hanekammen en Vleugels.
Als uwe Deeg gereed is, leg dan uwe Hanekammen en Vleugels in uwe Taartepan, leg daar in Champignons, Kalfslappen, bodems van Artisokken, Kalfsmerg, Zout; en kruidt het wel met Peper en Muskaatnoot, doet’er by gehakt Spek. Dekt uwe Taart laat ze bakken, en eer gy ze opdist, doet’er gekluste dojers van Eijeren in.
| |
Taart van Champignons.
Als men een Taart van Champignons wil maken, neemt’er van en snydtze aan stuk, en doet ze op uwen deeg, die in de Taarte-pan is gelegd; maaktze smaaklyk met fyne kruiden, Uijen, Zout, Muskaatnoot, Boter, dektze; en als uwe Taart gebakken is, distze op, na dat gy’er in zult gedaan hebben gekluste dojers van Eijeren.
Dus maakt men ook Taarten van Morilles en Mousserons.
| |
Duiven-taart.
Wil men een Duiven-taart maken moet ge een weinig fyn gekerfd Spek op de onderkorst leggen. Daar na moet gy’er uwe jonge Duiven, met de borst om hoog, op leggen; na dat gy ze wel hebt toegesteld en geschikt, doe’er dan by een goede opschik van Kalfs-zwezerikken, Hanekammetjes, vette Lever, Kampernoeljes, Mousserons, Morilles, Aard-appelen, Artisokken, alles met Zout toegemaakt, Nagelen, Muskaatnoot, en een bosje fyne kruiden. Gy zult alles met zeer dunne sneedjes Kalfsvlees dekken, met sneedjes van Spek, en een weinig Boter. Daar na zult ge uwe Taart met een andere korst dekken, en maken’er een tou rondom om beide de korsten by een te houden. Hebbende daar na uwe Taart met geslagen Eijeren verguld, zult gy ze in den Oven laten bakken, of met geglommen kolen op uw Taarte-dekzel, en onder te laten leggen. Men moet zorge dragen, dat de hitte niet te groot zy; en ’t is goed, dat’er wat as op ’t Taarte-deksel zy, eer men’er kolen op doet; en ook wat as op de kolen onder de Pan te doen. Men laat de Taart een uur, of anderhalf, of twe staan bakken; en als zy gaar is, neemt men ze daar uit, en men ontdekt ze om’er de sneedjes Kalfsvlees uit te halen met de sneedjes Spek, het bosje fyne kruiden, om’er ’t vet af te scheppen, en om’er een 12sterk Kalfs- en Hammenat op te gieten.
| |
Taart von Lampreijen.
Men moet de Lampreijen aan stukken snyden, en dezelve hebbende in de Kasserol met gesmolten Spek, en een weinig Meel en fyne kruiden, en preitjes laten opsnerken, en ze smaaklyk hebbende gemaakt met Zout, Peper, Muskaatnoot en een weinig nat, laat men ’t koud worden. Daar na schikt men ’t in de korst, die met Spek moet wezen voorzien; en daar een goed Stoffeersel hebbende bygedaan, als boven met gerast Spek daar over heen, dekt men ’t en laat het bakken anderhalf uur. Als het ten halve gebakken is, giet men’er de Saus op, daar men de Lampreijen eens deur heeft laten stoven, en zet het in den Oven, om ’t | |
| |
weder te laten bakken. Gaar zynde, zet men ’t warm op, eer dat men’er Oranjesap heeft over gedaan.
| |
Taart van Lever.
Na dat men de korst, op den bodem gelegd, met gehakt Spek bestrooid heeft, zout en pepert men ’t, en belegd het met een weinig fyne kruiden. Daar na legt men’er de Lever op, en doet’er het gewone garnituur in. Men dekt alles met dunne sneedjes Kalfsvlees en Spek; daar na legt men’er de bovenkorst overheen, en verguldt ze als boven, en laat ze bakken. Als zy gaar is, neemt men’er de bovenkorst af, en de stukjes Kalfsvlees en Spek uit. Hebbende daar na’er ’t vet afgeschept, doet men’er wat sterk nat van Ham op, en zet ze heet op Tafel.
Op de zelfde wys leeft men met de Zwezerikken, maar voor ’t gebruiken, moet men ze eens laten opkoken.
| |
Kieken-taart.
Neemt Kalf-schyf, de Borst van Kapoen, en zo veel Ossevet als Vlees, hak alles met een, en maakt het smaaklyk met Zout, Peper, Muskaatnoot, een weinig fyne kruiden en Pieterseli. Doe uwe Kiekenvulsel op de korst, met Zwezerikken, Lever, en alle andere opschik, van ons in ’t begin aangemerkt, met de dunne sneedjes Spek daar over. Dek uwe Taart met een vergulde korst van Eijeren; en als zy gaar zal zyn, neem uwe sneedjes Spek af; en schep’er vet ’t af, en giet’er een Koulys van Kalven en Ham overheen, en dis het heet op.
| |
Taart van de Vaste.
Neemt Vis van Karper en Snoek, en sneedjes van andere vis, een Wittebrood in Room gedoopt, Boter, Champignons, Mousserons, Bieslook, Pieterseli, Truffels, met Zout en Peper, hak het alles met den andere, en stamp het daar na in een Mortier. Maakt’er een welgebonde Vulsel van, waar van ge op een blad papier zult maken kleine duifjes, knedendeze met gesmolten Boter, op datze aan de vingers niet blyven hangen. Als ze gemaakt zyn, maakt’er netjes een gat in met een Lardeer-priem van hout, en doe’er een stuk Lever van een Snoek, of Brabeel in. Hebbende ze daar na met gesmolten Boter opgesnerkt, laat ze afdruipen; doe ze daar na op de korst in orde, die gy te voren met Boter hebt besmeerd gehad. Garneertze dan met Hanekammetjes van ’t zelfde Vulzel gemaakt, en mede in Boter opgesnerkt. Doe’er Champignons, Morilles, Karper-hom en goede Boter by. Maak ’t alles smaaklyk van Zout, Peper, Muskaatnoot, fyne kruiden; en neem’er daar na ’t vet af. Doe’er daar na een wit Kolys op, in ’t mager, met Citroensap, en het weder hebbende gedekt, dis het in een Schotel warm op.
Zeeltetaart wordt even eens gemaakt, uitgenomen, dat men ze eens in Limoensap zet, eer men ze in de korst doet, men kan’er Karper-hom by doen.
Voren-taart wordt eveneens gemaakt; men doet daar een gestooft van Kreeften by.
| |
Tonge-taart.
De Tongen aan reepen gesneden; Zalm en Snoek, laat zich op deze wys in de korst zetten, om heet op te dissen.
Men neemt, zo men wil, de Tongen aan sneedjes, en legtze op een gehakt van Karper welgekruid.
Taart van Tarbot wordt als die van Tong gemaakt, en eveneens is ’t met die van Barbeelen.
| |
Baarse-taart.
Hebbende uwe Baars wel schoongemaakt, en op een Rooster gebraden, zult gy’er de vis af doen, die gy in Ragout zult doen met Champignons, Pieterseli, Zout, Peper, en ander gekruid. Als uw gestoofd koud is, zult gy ’t in de korst doen, en dekken uwe Taart; en gaar zynde, zult gy’er een Kaulys van Kreeften over doen.
Men maakt ook de Baarse-taart, als de Karper-taart.
| |
Kabbeljaau Taart.
Gy zult in water een goede Kabbeljaau-staart laten koken, neem ze daar na aan reepen van de graad. Maak daar na een gehakt van Karper, met Champignons, Zout, Peper, Pieterseli, en Bieslook; voorziet de onderkorst van goede Boter, en leg’er uw gehakt op, en op ’t gehakt de sneden der Snoek, welke gy dekken zult met een gedeelte van ’t zelfde gehakt, ’t geen men daar toe bewaren moet.
Taart van Mousserons, Morilles en Truffels, wordt eveneens gemaakt.
| |
Frambozen Taart.
Doe uwe Suiker op Stroops dikte koken, zonder echter aan te branden. Doe daar in uwe Frambozen opkoken, en ze hebbende laten koud worden, maaker uwen Taart van gelyk van Kersen.
| |
Taart van Onrype Druiven.
Neem onrype Druiven, heel, doe ze koken als om ze te konfyten; of neem gekonfytte Druiven, en leg ze op een fyne korst, dekze daar na met reepen van den zelfden deeg, en laat ze bakken.
| |
Peren taart.
Men snydt de Peren deurmidden, zo ze groot zyn, of neemt ze geheel, zo ze klein zyn; men doet ze eerst in water koken, en als ze murw zyn, haalt men ze’er uit, en doet ze in schoon water; men haalt’er de klokhuizen en kornen uit, men schilt ze en laat ze in geklaarde Suiken koken, met enige sneedjes Citroen. Gekookt en koud geworden zynde, legt men ze op een fyne korst, maakt de Taart af, doetze bakken, en dist ze heet op. | |
| |
De Winter-bon-Chretiens, de Blanquetten en kleine Rousseletten, zyn de bekwaamste Peren om Taarten te maken.
| |
Taart van Kalfstongen.
Neemt Kalfstong, kooktze gaar, maakt ze schoon, haktze klein met 12 geschilde zure Appelen, zonder klokhuizen; doet daar by een gestooten Beschuit, drievierendeel Korenten, een Muskaatnoot, Gember, Kaneel, wat Suiker, doet het in een korst, bakt het.
| |
Taart van Kalfspooten.
Neemt murruwe Kalfspooten, hakt ze klein, met harde dojers van Eijeren, doe’er by Kaneel, Gember, Krenten, Suiker, gesmolten Boter, roer het onder een met Rinse Wyn, Sukade, Nagelen, en laat het een halfuur bakken.
| |
Room Taart.
Neemt een pint zoeten Room, 4 dojers van Eijeren, met Rozewater klein geklopt; wat Tarwenmeel om dikte te krygen; kookt het in een Pan op kolen, roert het wel; maakt dat het niet aanbrande; doet’er voort Suiker in, als het gaar is; doet het dan in uwe korst, en laat het bakken.
| |
Kaasjes Taart.
Neemt verse Roomkaasjes, en dojers van Eijeren, met Tarwenmeel en Boter;maakt’er een deeg van, legt ze in de korst, en baktze.
| |
Anders.
Neemt een stuk Kaas, als twe vuisten, die zacht is en ongerooomd, en dan drooge geschrapte Kaas, twe Noten groot: Zout naar believen, en een vierendeel Boter die gesmolten is. Doet daar twe geklopte Eijeren by. Mengt het alles met malkanderen, besla ’t wel om te binden, en doe’er wat koud water by, zo de toestel te dik is: maar zo de Kaas, die gy gebruikt, zacht is, en’er nog Wei uitloopt, moet men’er geen water by doen; men moet daar en tegen de Melk’er laten uitloopen, om dat de toestel te zacht zoude wezen. Breng den toestel tot de dikte van een Pap, die als Styfzel is, en doe’er, ontrent de grootte van een Ei, Bloemmenmeel, of Wittebrood by.
Vul uwe Taart met dat Vulsel, zet ze in den Oven, en dan kunt gy’er Suiker over doen.
Let wel dat men goed Varkensvet, in de plaats van Boter moet gebuiken, om Kaastaart te maken
| |
Andere en fynder Kaastaart.
Slaat twe, of drie dojers van Eijeren, met een handvol Poejersuiker, en als ze wel is geslagen, giet het in de korst die gereed gemaakt is. Strykt dan dien eersten toestel uit, en doe’er dan overheen zo veel vulsel van Kaas en andere dingen, die voor de gemeene Taart voorgesteld is, als nodig is.
De Taart genoeg gemaakt zynde en voorzien, doetze bakken; en byna gebakken zynde, doet’er Poejersuiker over, en besproeize met Rozenwater, zet ze weder in den Oven, en laatze volkomen bakken, om ze met Suiker te glaceren.
| |
Taart van Kaas op een andere wys.
Neemt een half pond vette Kaas, die nog zacht is, maar wel gedroogd; besla ze met goede zoete dikke Room, een weinig gehakte Pieterseli, drie dojers van Eijeren, en een weinig Zout. Meng het alles wel, en als de toestel een goed dun Vulsel is, giet het dan op de fyne korst, ter dikte van twe goede dertiendhalve gerold, en zo groot als een Schotel. Doe op dit Vulsel een halfvierendeel verse goede Boter aan kleine stukjes gebroken. Dek dezen toestel met fyne dunne bovenkorst; maak de kanten met een weinig waters klaar, en kneedze aan een; maak’er een rand om naar uw behagen. Deze Taart zal een omgekeerde Kom schynen. Men moet het deksel vergulden, en maken een matige opening, kruiswys in ’t midden om lugt te geven, aan ’t geen in de korst is. ’t Is goet de punten van dit deksel wat op te zetten. Zet dit stuk in den Oven, en ’t zal in de tyd van een goed half uur gaar zyn.
| |
Andere manier om Taarten te maken.
Maak uwe korst, schoon zo fyn niet, als voor de fyne Taart. Geeft’er de dikte aan van een twintig stuivers stuk, of wat meer, naar gelang van de grootte; en maak dat het midden van den bodem wat dikker zy als de rest.
De korst zynde toegesteld, zult gy ze met het een, of ’t ander Vulsel maken, of van Confituren, of van Vruchten, of van Kaas, dat men moet smaaklyk maken met Suiker, Razynen, Krenten, Amandelen, Kaneel, of gestootten Speceryen, Boter en andere dingen, als om een fyne Taart te maken.
Als de Taart is voorzien, zult gy’er boven reepen op leggen van Deeg. Daar na zal men ze suikeren, en in den Oven steken; en als zy gaar is, zult gy ze nog met suiker bestrojen, en met enige druppen Rozewater besprengen. De kleine Taartjes worden eveneens gemaakt.
tabak. In ’t Latyn Nicotiana. Schoon dit gewas in Europa nieu is, men kan evenwel zeggen, dat ze in de Medicynkunde den eersten rang bekleedt, uit hoofde der zonderlinge hoedanigheden, welke we in dit Artikel zullen ophalen. En om dat zy, die den aart der kruiden hebben beschreven, daar van niet gesproken hebben, zullen we de historie daar van geven.
Dit kruid is Nicotiana geheten geworden, naar den Heer Voorzitter Nicot, Gezant van Vrankryk in Portugaal. Dees heeft het eerst in Vrankryk gezonden, en’er de krachten eerst van wereldkundig gemaakt. Dus deden Grieken en Romeinen ook, ten aanzien van vreemde Planten, waar aan ze | |
| |
den naam van hun gaven, die ze uit vreemde Landen bragten. De Fransen hebben hen in deze late tyden in dat stuk nagevolgd. Als de Heer Nicot de Nicotiane eerst aan de Koninginne had gezonden, noemde men ze ’t Koninginne kruid. Zy zelve wilde het genaamd hebben Herba Medicea. De Spanjers noemenze Petun, naar de grootte der bladen van het eerste soort, en Tabaco, om dat’er een hoope van dit kruid op een Amerikaans Eiland Tabago geheten, groeit; waar van daan we den naam van Tabak hebben, welken we daar aan geven. Zo gelooven sommigen: maar de naam heeft ze naar de Stad Tabasco in Jukatan, een Provincie in Terre Ferme. Hier vonden de Spanjaarts eerst den Tabak in overvloed geteeld in 1520. maar niet in Tabago, ’t geen de Hollanders eerst 1632. bewoond hebben. Men noemt het ook Herba Sancta, om zyne wonderbare kracht. Herbe de l’Ambassadeur, en Herbe du Grand Prieur, en eindlyk l’Herbe de Sainte Croix, naar den Kardinaal de Sainte Croix, die, in Portugaal gezonden zynde, ’t daar van daan in ’t jaar 1585. zond. Tans is het beter onder den naam van Tabak, als Nicotiane bekent.
Tabago is een Eiland onder de Kriabise in Amerika. Het was weleer door een Hollandse Volkplanting bewoond, die in ’t Jaar 1678. door den Graaf van Estrees, Vice Admiraal van Vrankryk werd vernield. Dit Eiland is vruchtbaar in Petun, Tabak.
Jean Nicot, Gezant in Portugaal, in den Jare 1559. 1560 en 1561., gaande de Chartres des Konings van Portugaal zien, vereerde hem een Edelman, die daar van de bewaarder was, deze vreemde Plant, die door een Nederlander uit Florida daar was gebragt. Deze Gezant deed ze in zynen Tuin telen, alwaar ze zeer vermeerderde. Ene zyner Pages, zeide hem op zekeren tyd, dat hy dit kruit gestampt hebbende, de Pap daar van met het sap op ene Verzwering had gelegd, welke een Jongman van zyne vrienden op de koon, by de neus had, en die zich aan ’t kakebeen begon te zetten, en dat die Jongman zich daar by wel bevond. Dit gaf den Heer Nicot gelegenheid om nader de kracht van dit kruid te onderoeken. Hy deed den zieken komen, en met dit kruid voort gaan, acht, of tien dagen lang; binnen welken tyd die Zweer gans was genezen.
Enigen tyd daar aan, sneed een van de Koks des Ambassadeurs zich met een groot keuken-mes, byna den duim af. De Hofmeester nam tot de Nicotiane zynen toevlucht, en de Kok was in vyf, of zes verbanden genezen. Toen begon men breed van de kracht van die Plant op te geven. Zy begon achting te Lisbon, en aan ’t Hof des Konings van Portugaal te krygen. ’t Volk noemde ze Herbe de l’Ambassadeur. Zeker Edelman, Vader van een Pagie van den Gezant, die op ’t land zyn verblyf had, en die twe jaren lang een Wond aan zyn Been had, werd door den grooten naam gelokt; en niet bedrogen in deszelfs hoop, van dit kruid opgevat, maakte hy, op een wys gebruik van ’t kruid, waar van wy spreken; en de genezing geschiedde in tien, of twaalf dagen.
De achting van die Plant nam van dag tot dag toe, en verscheiden luiden namen’er hunne toevlugt toe. Onder andere kwam’er een Vrou heen, welker aangezicht gans met een ingewortelde Dauw-wurm was, als met een Maskes bezet. De Gezant deed haar de Nicotiane geven, en liet haar zeggen, hoe zy ze gebruiken moest. Een dag acht, of tien daar aan kwam die Vrou den Gezant bedanken; vindende zich gans en al genezen. Zeker Kapitein kwam met zyn Zoon, die de koude Klieren had, en welken hy daarom na Vrankryk wilde zenden. De Gezant wilde hem derwaard niet laten op reis gaan, voor dat hy eerst van zyn kruid een proef had genomen. Enige dagen daar aan had men tekenen van genezing, en werd eindlyk genezen.
Als de Heer Nicot zo grote krachten van dat kruid had vernomen, en gehoord had, dat wyle Mevrou de Montigni te St. Germain aan ene Verzwering van de Borst was gestorven, welke in een Noli me Tangere was veranderd, waar toe men geen middel wist, en de Gravin van Ruffé, alle Geneesmeesters van naam in ’t Koninkryk had bezocht, om haar van een Zeer in ’t aangezicht te genezen; en dat niemand daar had raad toe geweten; werd hy te rade om ’t in Vrankryk bekend te maken, en zond het aan Koning Francois II., aan de Koninginne Moeder, en verscheiden Heeren van ’t Hof, met de manier hoe men ’t moest aankweken, en op gezegde kwalen leggen; waar van hy ondervinding had, zelfs ten aanzien van den Heer Jarnac, Stadsvoogd van Rochelle. De Heer Jarnac zeide op zekeren dag over de Tafel van de Koninginne Moeder, dat hy de Nicotiana had laten destilleren, en ’t water daar van met water van Aardbeijen gemengd, aan een Aamborstigen had te drinken gegeven; die daar van was genezen geworden.
Beschryving. Dit kruid gelykt vry wel in gedaante en gestalte naar de grote Smeerwortel, zo dat men het daar voor veel eer, als voor’t gemeen Bilsenkruid zoude aanzien, gelyk enigen gedacht hebben. ’t Is recht van Stengel, hangende noch dezen noch genen weg over, grof, ruig, lymig; heeft brede, lange, groene bladen, trekkende wat naar den gele, en zynde wat ruig, zagt, lymig, dradig, maar niet met groeven, noch afgesneden van onderen, maar aan de wortel groter, dan boven. Als het nog klein is, heeft het de bladen als op den grond leggen: maar als het stam schiet en groeit, ontlast het zich van de laagste bladen, schiet takken van een halve voet uit, die omhoog gaan, van vier of vyf voet, en somtyds van drie vier, of vyf elbogen lang, naar dat het in warm vet en welbeteeld Land is gezaaid. De takken komen uit knoppen voort, die den stam op zyne plaatsen onderscheiden, van half tot half voet. Het schiet zyne bloem boven op de takken uit, welke wel wat naar de Nigelle gelykt. Zy is van een witachtige Rozekleur, hebbende de gedaante van een kleine Klok, die uit een zaadhuisje komt, gelykende na een klein Bekertje. Deze aau wordt rondt, en [illustratie] [Plaat 57. pag. 1079. Tabak, of Nicotiana, naar ’t leven getekend. F. de Bakker fecit 1738.]
| |
| |
is vol zo dra de bloem is afgevallen. De zaden die in dit Appeltje in twe huisjes zitten, zyn klein, en vele, en gelyken wel naar dat van gele Bilsen. Als ze ryp zyn zyn ze zwart; groen als ze onryp zyn. In heete landen draagt ze hare bladen, bloemen en zaden, op ene tyd, negen, of tien maanden van ’t Jaar. Zy spruit sterk aan de wortel uit; en spruit op nieu met menigte van takken, en digt by de knoppen uit; en deszelfs wortels werpen enige losse vezels, de andere grotere, en vry korte boven aan de Plant. De bladen en wortels geven een lymig sap, dat naar den gelen trekt, harsachtig is, vry aangenaam, scherp stekend en bytend van smaak.
| |
Verscheiden soorten van Tabak die men heeft in America.
Men kent in America niet dan vier soorten van Tabak, aan de bladen van malkander te onderscheiden, en niet door geslachten; alzo’er noch Mannelyk noch Vrouwelyk, noch kleine Tabak is, gelyk enige Schryvers zonder grond gezegd hebben. Die vier soorten bloejen, en dragen alle vruchtbaar zaad om ’t voort te brengen; ’t geen ze zonder enige verandering, of vermindering doen; buiten die, welke van ’t onderscheid der grond voortkomt.
Die vier Tabakken zyn, de Petun, de Tong Tabak, de Amazone Tabak, de Varinas Tabak.
De Petun, die men ook de groene Tabak noemt; en welke de inwoonders van ’t Eiland, de grote Petun noemen, geeft gemeenlyk bladen van vier- en zes en twintig duimen lang, en van twaalf tot veertien duimen breed.
Zy zyn dik, vleessig, kottoenig, teer, en van een schoon groen: maar gelyk ze teder zyn, en van veel sap vol, zo worden ze door ’t drogen kleinder; en gelyk men op ’t Eiland zegt, in den hang. Deze inkrimping is oorzaak, dat men van dat soort minder teelt als van ’t volgende.
De Tongtakak, welken naam deze naar de gelykheid draagt, welke ze naar een Kalfstong heeft; heeft bladen, die bynaar zo lang, als de Petun zyn; maar zyn niet boven de zeven en acht duimen breed. Zy zyn lyvig, dik, sterk, taai, grof en zacht in ’t aantasten. Gelykze min sappig en vochtig dan die der grote Petun zyn; zo laten ze zich beter bewaren, en hebben ze minder inkrimping in de hang. Dit soort wordt op Martenique, Guadaloupe, Marie Galante en Sint Christoffel veel geteelt.
De Amazone Tabak draagt dien naam, om dat het zaad daar van, van de Rivier der Amazone is gebragt; waar door Braziel van ’t Eiland Kajenne is gescheiden. ’t Blad is zo lang, als dat van de twe voorgaande soorten; maar zeer breed, en rond aan zyne einden; ’t geen daar nog zonderling aan is, en ’t van de anderen onderscheidt is, dat de kleine ribben die ’t blad ophouden, in ’t lood uit de grote rib van ’t midde komen: daar ze in andere soorten den omtrek van ’t blad volgen. De bladen van dit derde soort van Tabak zyn vleessig, wel gevoed; en schoon ze vol van goed sap zyn, zy krimpen echter in de Hang niet. Deze Tabak heeft ene reuk, zo sterk en zo aangenaam, als zy nieu is, dat men’er zich naaulyks aan gewennen kan. Zy wordt echter in ’t bewaren zachter, en in den tyd van twaalf, of vyftien maanden is zy uitnemend.
Men kanze echter zoet en aangenaam maken, zonder zo lang te wagten; en men weet by ondervinding dat het genoeg zy daar toe, ze te laten uitzweten zeven, of acht dagen, na datze den gewonen tyd om te drogen in de Hang is geweest, en ze op nieu in de lugt, ontrent twe dagen, te rotten.
De Verina’s, die het vierde soort van Tabak uit maakt, is het kleinste van allen. De bladen worden zelden boven de tien duimen lang; zy zyn smal, ruw, gerimpeld en zeer puntig. Gelyk ze niet nalaten wel gevoed en vleessig te wezen, en veel sap hebben, zo krimpenze vreeslyk in de Hang; en dierhalven geven ze weinig voordeel. Deze Tabak is de beste van alle gesponnen Tabak, ten minste heeftze’er den naam van, schoon de kenners meenen, datze de minst nuttige is in de Medicynen. Zy word Verina’s na een zeker Gehugt genaamd, dat aan de Kust van Terre Ferme van ’t Spaans America is gelegen, dicht by de Stad Kamane, aan ’t inkomen van een Meer, of Zeearm, en men noemt het ’t Meer van Venezuela.
De bloemen van die soorten van Tabak zyn de zelfde van gedaante en kleur, en verschillen alleen deur grootte, die naar gelang van de steel der Plant is, welkeze voortbrengt. ’t Zaad is eveneens, dat is, zwart en vast, en van gedaante en zelfstandigheid van de Slaapbollen.
De Tabakken; ten minste de sterkste, kunnen boven de vyf en zes voeten hoog groejen; en enige jaren duren: maar men houdtze gemeenlyk op de hoogtte van twe voeten; en men snydtze alle jaren af.
Plaats. Deze Plant groeit in Tuinen en vette gronden. Men teelt ze in verscheiden plaatsen van America; maar vooral in de Antilles. Het telen daar van was voorheen zeer gemeen in enige Provincien van Vrankryk; en men teeltze nog in verscheiden, vooral in Gujenne, naar de kant van Bourdeaux en Clerac; in Bearn, na den kant van Pau. In Normandien na de kant van Lery; Vendreuil en te Pont de l’Arche, en in Artois dicht by St. Paul: maar de Particulieren mogen ze niet verkoopen, dan aan de gemene Pachters, of die onder hen staan. Deze Pacht is vry groot, al is ’t schoon dat men ze voor klein geld koopt.
| |
De Tabaks-teelt.
De Nicotiane eist een vette grond, die wel gemest is, dat is, een land daar de mest zo wel is deurgemengd en in vereend, dat ze geheel is aarde geworden, en den schyn niet meer heeft van mest; die beschaduwd en vochtig is, groot en ruim: want in een enge | |
| |
plaats zoudeze niet hoog worden, noch recht, noch groot en wel getakt. Zy wil geen Zuiderzon, noch muur op de rug hebben, die haar tegen de wind bewaart, en de hitte door wederkaatzing geeft. Zy wil voor de wind wel zyn beschermd, alzo ze zwak is en hoog. ’t Is waar datze, ten aanzien van de wind, buiten gevaar zal wezen, zo de wortel diep in de aarde staat. Zy komt beter voor den dag, als zy dikmaal wordt begoten als ’t droog weer is; zy is een vyandin van koude; zie daar, waarom men, om ze ’s Winters te bewaren, ze moet in verwulfde kelders houden, of die gemaakt zyn in den Thuin; of ze met dubbelde Matten, of met een Luif van Riet moet dekken; en als de Zon des middags schynt, moet men de deur van de Luif waar onder gedachte kruid staat, in ’t Zuiden openen.
Om ze te zaaijen moet men een gat met de vinger in de aarde maken, van de diepte van een vinger, daar na in ’t gat tien, of twaalf zaden byeen gojen, en ’t gat weder toedoen. Want het is zo klein, dat men’er niet meer dan drie, of vier zaden in werpende, de aarde ze zoude verstikken, en zo het droog weer was, moet men de plaats ligtjes besproejen, vyftien dagen daar na. Men kan ze ook als Sla zajen, en andere kruiden, doende het zaad wel onder de aarde mengen, en onder as, die zuiver, zindlyk en los is, maar in kleine menigte. ’t Lydt lang eerze uit de aarde komt; en na datze daar is uitgekomen, moet men ze voor de koude bewaren, en voor de vorst; dekkende ze ’s nachts, als ze nog klein is. Dus zal ze zich altyd groen en schoon houden, als zy uit de aarde is gekomen. Om dat elk zaadje zal hebben voortgebragt een stam, zullen de kleine vezeltjes der wortelen van de ene met die der andere gedekt zyn; en derhalve moet men met een mes een ronde cirkel in de aarde maken, rondom de plaats, en de aarde uitlichten, en ze in een Emmer werpen, op dat’er de aarde afga, en de kleine stammen in ’t water dryven; dus zult gy ze vatten zonder breken, de ene na de andere, en ze bedekken in die Moederaarde, en verplanten drie voeten van de muur, en vier voeten van den andere; en zo de aarde, die by die muur is, niet goed is; moet gy ze mesten, en schudden gedachte stammen die verplant zyn, om ze dikmaal te besproejen.
Als zy wordt verplant, moet men zonder ophouden het kwade kruid uitwieden, dat met de Tabak de vocht en vettigheid deelen; deze belet daar van zyn voordeel te halen. Als de Plant gereed is om te bloejen, houdt menze omhoog en zuivert de stam dikmaal, en met juistheid; benemende ze de laagste bladen, en de spranken, die ze uitwerpt, zo dat de twaalf, of vyftien bladen van de schoonste, die men bewaart, daar al het voedzel van na zich halen.
Als die overgehouden bladers ryp zyn, ’t geen men weet als men ze, vouwende, breken; snydt men de stammen af, en laat ze twe, of drie uren in de Zon leggen, en men maakt ze twe aan twe daar na vast, om ze gemakkelyker op staken te drogen, die in de Schuren zyn, welke alleen een Dak zonder wanden hebben. Dit doet men om datze door de regen niet zouden nat worden, en om niet te min de doortocht vry voor de wind en lucht te laten. Zonder dit zoude de Tabak heet worden, en verrotten.
Eindlyk als de bladen droog genoeg zyn, haalt men ze van de stam, en doet ze aan bossen, welke men Magnotte, of Manoque hiet; en ze in Zeewater hebbende gedoopt, zo men ’t heeft, of in gemeen water, spint men ze aan strengen om’er rollen van te maken, die om een stok, door middel van een Rat, worden gewonden.
Men zaait ze half April, en zelf eerder; de Indianen en Spanjers zajenze in den herfst.
| |
Krachten van de Tabak.
Wat de krachten belangt; nademaal ze sterk zyn, en heet, gelyk de scherpte en bytachtigheid toont, die men op de tong gewaar wordt; hoeft men niet te twyffelen, of zy in staat zy om te zuiveren en ontbinden: maar ook om de krachten, welke zyn bevonden; te weten om het Noli metangere, alle oude en kankreuse wonden, verse wonden, douwurm, en schurft, en alles kwaadaardigs te genezen, kropzweren, wolken in de ogen, stoten, verzweringen, steken, de vyver, roodheid van aangezicht, en andere toevallen; waar van we hier achter in ’t byzonder zullen spreken. Maar ’t beste en meestgeachte van de Plant zyn de bladen, by gebrek daar van, ’t zaad, schoon het zo veel kracht niet heeft, als bladen, of nog groen op den tyd harer rypheid, of als zy droog in den winter bewaard worden, of de poejer der zelver gedroogd. Wy zullen hier achter zeggen hoe men ze bewaardt.
En om meer van stuk tot stuk van de kracht der Tabak te spreken. De koude en winderige pyn van ’t hoofd, de armen en de beenen zal ze bedaren, zo gy enige reizen een blad over ’t vuur gebraden daar op legt. De pyn der tanden wordt bedaard, als men ze met een Lywaat vryft, dat in zyn sap is gedoopt, en als men in de tand een popje van de Tabak zelf steekt. De wonden van armen, beenen en andere deelen van ’t lighaam, zo oud als zy mogen wezen, zullen’er van genezen, zo gy ze eerst met witte Wyn, of Pis wast; daar na ze wel met schoon Lywaat afdroogt, en daar mede alle dag, tot de volkomen genezinge toe, voort gaat. En hebt gy gene groene bladen, neemt droge maaktze tot stof, en doe van deze stof op de wonde, na datze op gezegde wyze is gewassen, en met Lywaat is gereinigd. De Indianen gebruikenze om de verzwakte maag, die niet wel teren wil te versterken, vryvende deze eerst met Olyven olie, leggende daar een, of twe bladen op van de Petun, op ’t vuur gebraden. Zy dient den Indisen Kannibalen ook tegen ’t vergif , waar mede ze hunne Pylen stryken. Dit vergif doodt zo dra het tot in ’t bloed komt. Want als zy ten Oorlog gaan, draagenze ’t vergif in een Hartepoot, | |
| |
en in een andere, ’t sap van de groene Petun, om ’t gevaar tegen te gaan; en zo ze geen groen hebben, dragen zy ze droog by zich; en zo dra ze dit op de wonde hebben gelegd zyn ze buiten gevaar, hoe groot de wond ook wezen mag. Deze Remedie is beproefd geworden door de Indise Kannibalen, in een Batalje, in de Provincie Savinan, waar in ze werden gewond; en gelyk hunne gewoonte was hunne venynige wonden te genezen, met Sublimaat; zo deden ze, als zy die bladeren genoeg vonden, op hunne wonden ’t Sap leggen uit de bladen van dat kruid, waar door hunne pyn terstond bedaard, en zy genezen werden. De proef werd daar ook verscheidenmalen van in Spanje genomen, onder andere door den katholyken Koning, die om een proef van dit kruid te nemen, de wonden van een hond deed vryven met Sublimaat, en lag’er het kruid Petun gestampt op, met het overschot en sap.
Dit zelfde Middel kan ook dienen voor de beet van dolle honden, als men het maar binnen een kwartieruur gebruikt. De bladen, of haar sap met het overschot, genezen alle verstyvingen van beesten, neemt de Vratten der Paarden weg, bezadigt de pyn der Heupjicht, zo men de kwaal eerst met Olyven-olie vryft, en zo men’er een gebrade blad der Petun oplegt. Dit middel geneest alle pynen des lighaams, waar die ook mogten wezen. ’t Afziedsel van de bladen in water gekookt, en met Suiker tot Siroop, Julep, of drank gemaakt, alle morgens genomen, tot twe, of drie oncen, bezadigt de moeilykheid van den adem, en den hoest; doet de dikke en taje vochten uithoesten; als maar midlerwyl de zieke voor ’t gebruik van dit afziedzel ontlasting door afgang, door ’t een of ’t ander afgangmakend middel, krygt. ’t Sap en ’t dikke van gedachte bladen in een Mortier gestooten, opent de Milt, en verzacht de hardheid, als ’t ’s morgens op de plaats der Milt gelegd wordt. By gebrek van gezegde bladen kan men’er de poejer op leggen, door een Smeersel gedaan, dat goed is voor die kwaal.
Dit zelfde Middel dient voor de pyn der Maag, der Kolyk, en andere ziekten van koude komende en winderigheid, zo men ’t’er heet op legt, en men ’t dikmaal gebruikt tot dat de pynen bedaren. Men houdt het voor een zonderling Middel voor de Podagra, alle morgens nuchteren enige bladen van Petun te kauwen, om dat het een grote menigte van slym uit de mond haalt. Dit maakt dat het op de gewrichten niet valt, daar de Podagra deur wordt te weeg gebragt. Zo men de bladen tussen hete as enen korten tyd legt, daar na’er uithaalt; en zonder daar de as af te schudden, legt op de buik van hun, die te veel gegeten, of gedronken hebben, zal men de te grote opgeblazentheid en dronkenschap bedaren. ’t Sap van de gestooten bladen van de Tabak geklaard, en met gesmolten Suiker tot een Siroop gemaakt, en ’s morgens ingenomen, doodt de Wurmen, en dryftze uyt; maar men hoeft ook niet dan te leggen op de Navel van den zieken, de bladen gestooten in een Mortier met Lywaat, en daar na een Clysteer te zetten, van Melk en Suiker. Alle pynen der gewrichten van koude oorzaken gekomen, alle opgeblazenheid, vocht en absteunen, van koude ontstaan, gezwellen en Winters aan de hielen van kleine kinderen, met grote voorteting, worden genezen met bladen der Tabak. ’t Sap op een Pestkool, hoe kwaadaardig, gelegd, geneest ze spoedig. ’t Voert het zelfde uit aan de Wonden, al is ’t datze tot op het been toe deurdringen, als men daar maar zo lang mede blyft aanhouden, als nodig is; want zy doet het vlees weder aangroejen, en neemt de verrotting der Wonde weg; ’t geen we hebben in twe Wonden van de Neus ondervonden, die van de Venusziekte voortkwamen, waar uit dat sap een menigte van Wurmen deed voor den dag komen. Verse Wonden, als ze niet al te diep zyn, worden van dit Sap en den Droessem, in enen dag genezen, als men ’t’er op legt; en, zo ze diep zyn, moet men ze met Wyn wassen, daar na’er een Lywaat, in dit Sap geweekt, op leggen, om de genezing te bekorten. ’t Zal goed zyn, het binnenste en buitenste der Wonde daar mede te wassen.
De droge Tabak heeft dergelyke kracht tegen de Ziekte en Toevallen boven genaamd. Om ze te drogen moet men de schoonste middelmatige bladen nemen, die aan een draad rygen, en ze in de schaduw van de Zon, en niet in de Zon droogen, noch in de wind, noch by ’t vuur. Gy zult ze geheel bewaren, om ze dus droog, of aan fyne poejer te gebruiken. Om in ’t byzonder van de ziekten te spreken, waar aan de droge bladen dienstig zyn; zo ge de droge bladen van de Tabak op een Test laat rooken, en den rook door een Trechter in den mond ontfangt, en het hoofd dekt, zultge een zo grote menigte van slymig water uit den mond kwyt worden, dat’er uw aangezicht van verdund zal wezen, als of gy lang had gevast. Daar kan men uit afnemen, dat de Waterzucht, die niet gevestigd is, genezen kon worden, door dit Rookzel in den mond te ontfangen. Zy is zonderling goed voor de Opstyging, en deze wordt genezen, als men’er de Schaamdeelen mede berookt. Wat de pyn in ’t hoofd belangt, die uit koude voorkomt; neemt de droge bladen, zo gy de groene niet kunt krygen, maakt ze eerst met Wyn nat, doet ze daar na over warme as drogen, en besproeit ze met Nafta-water, leg ze op het hoofd, of op een andere plaats daar gy de pyn voelt. Gy kunt het zelfde doen met de poejer van gedroogde bladen; doende daar dingen, onder die voor deze kwaal goed zyn. Die aan kwalykten onderhevig zyn, worden terstond by zich zelven gebragt, als zy den rook, van gezegde bladen gebrand, in hunne neus ontfangen. De Indise Vrouwen bewaren heel naaukeurig dit kruid, om datze daar aan zyn onderhevig. Wat meer is, de Inwoonders van Florida voeden zich een tyd lang met den rook van dit kruid; wat ook daar van zeker Wereldbeschryver zeggen mag, die door zyne logens over die Kust wil triomferen. Zy ontfangen ze in den mond door zekere horentjes, welker gedaante by die van dat kruid te zien is. | |
| |
’t Geen we ontrent de waarheid uit zulken besluiten mogen, die in Florida geweest zyn, en uit de Zeeluiden, die dagelyks uit de Indie weder t’huis komen, die aan hunnen hals kleine Trechters, of Pypen van de Palmbladen mede brengen, of van Riet, in welker eind zy verscheiden droge bladen steken, die gedraaid en gekurven zyn van die plant. Zy steken de Pyp aan, en zuigen door die Pyp zo veel rook als zy kunnen, waar door ze zeggen, dat hun de honger en dorst vergaat, hun de krachten wederkomen kunnen, de geesten verkwikken, en de hersenen met een zachte dronkenschap worden bevangen; terwylze een hoop spog deur de mond kwyt worden. Enigen hebben gemeend, dat dit kruid koud van aart was, en gevolglyk een soort van gele Bilsen, waar na het zeer wel gelykt, zo wel in stam, als bladen en knoppen en zaden, gelyk we boven hebben gezegd, Maar men moet gelooven, dat de rook van dat kruid imand zo dra niet bevangt; en dat die dronkenschap van de uitnemende koude niet komt, gelyk van die der Bilzen, maar van een geurige damp, die de holligheden der hersenen vervult. Men heeft de ondervinding van die kracht in verscheiden ziekten, die zich daar by wel hebben bevonden.
Men gebruikt in de Medicynen niet, als de bladen. Deze zyn ontbindende, afvegende en trekkende. Heet gemaakt en op ’t hóófd gelegd, genezen ze Schele Hoofdzweer, en alle toevloejingen van het lighaam die van koude komen. ’t Afziedsel in water, is goed tegen verouderde hoest, en kortborstigheid; en met Suiker tot een Siroop gemaakt, doet het de verrotte vochten der Borst heen gaan. De zelfde bladen voeren in koude Jicht het zelfde uit. In de mond gedroogd, of nog groen genomen, doen ze fluimen opbrengen, en wenden de Zinkingen af, die van elders vallen; en ze met een Pyp gebruikende, benemen ze honger en dorst, en ontlasten de hersenen en borst van kwade vochten. Niet te min droogt, te veel gebruikt, daar van de hersenen te zeer op, en dreigt zotheid. Snuiftabak heeft ook verscheiden soorten van goede uitwerkingen, vooral om de hersenen te ontlasten. Die ze te veel gebruiken, kunnen’er den Reuk van verliezen. ’t Is een afschuwelyke begeerte, dat men de Neus gedurig met Tabak vol steekt, onder voorwendzel van vuiligheid te moeten lozen.
De Tabak te kaauwen, of van tyd tot tyd te rooken, ontlast de hersenen zeer; maar gebruikt men ze te veel, geeft het vele ziekten, als Lamheid, Apoplexie, bederf van hersenen, en een zwart Bekkeneel. Men zegt, dat ze de Kooplieden onder de gemakken zetten, op datze vol van ’t Zout der drek zynde geworden, daar scherper en sterker van wordt.
Men stampt de Tabak, legtze op de Gezwellen, die men wil ontbinden, om dat ze vol van de geesten is, die de zweetgaatjes openen. Men laatze ook in gemeen water trekken, en met dat Trekzel wast men de Schurft en ander huit-zeer: maar ’t water moet niet al te sterk wezen, op dat het niet doe braken.
Zy is goed voor Wonden, men maakt’er een Siroop van, die men voor de Kortborstigheid doet nemen, men doetze somwyl in Afziedsel en Klisteren, in Apoplexie, en Doodslaap geven, en in de Opstyging.
De Tabak doet Slangen, Adders, Hagedissen sterven, en andere dergelyke dieren, zo men hun ’t vel opent en’er een stukje van tussen steekt, of men ze doet de rook vangen.
De Tabak is vervuld met Zwavel en vluchtig Zout, dat zo deurdringend is, dat het zo dra niet in de maag komt, of ’t prikkelt deszelfs rokken, en doet braken. De Olie van Tabak is zo groot een Braakmiddel, dat men’er de neus een tyd lang over houdende, zy doet braken.
Men maakte op zekeren tyd eens een klein gaatje in het vel van de Dy van een Hond, en daar een kleine Steekwiek van Tabaks-olie deurdrongen ingedaan hebbende, raakte het Dier kort daar aan, met groot geweld, aan ’t braken en afgaan.
Buiten het gebruik van de bladen, zo groene als gedroogde, en de poejer van de Nicotiane, destilleert men ’t water door een glazen Kolf, dat zo zonderling is, als ’t gedestilleerde sap voor de Wonden, en Gezwellen, Winters aan de hielen, nagels, ’t afvallen van vingeren, als men maar van dit water op de kwaal doet, en daar na ’t met Lywaten, in dit water gedoopt, dekt.
Men destilleert’er ook Olie Per descensum in een glaze Kromhals van; men maakt’er ook Zout van, en ’t een en ’t ander is veel uitnemender in de bovengenoemde ziekten, dan de bladen, ’t sap, de poejers, en gedestilleerde waters der Tabak. Te meer, dewyl de Quintessences van de enkelen gehaald, zeer fyne geesten zyn, waar in de zuivere kracht, en ’t volkomen vermogen van de stof bestaat, waar uit ze zyn gehaald. Wy zullen hier de manier niet zeggen, hoe men de Olie destilleert, en ’t Zout maakt.
Men maakt op verscheiden wyzen Smeersels van Tabak. Hoe wel, het enkel sap, dat men’er oplegt, gelyk we boven hebben gezegd, krachtiger is. Ik zal hier echter twe soorten van Smeersels verhalen, welke my als de beste zyn voorgekomen. De eerste is zodanig. Neem een pond van de beste, grootste, groenste, harsachtigste bladen van Tabak, die gy kunt vinden, veegt’er met Lywaat af alle stof, aarde en andere vuiligheden, zonder ze enigsins nat te maken; stampze in een Mortier van Hout, of Marmer, met een houtten Stamper. Doe daar na een halfpond Reuzel smelten, dat is ze van alle zyne vezels en vliezen schoon maken in een koperen pot. By deze Reuzel zult gy doen ’t overschot en ’t sap van de Tabak, gestooten als boven is gezegd. Doe alles met malkander koken in een kopere Pan over klein vuur van kolen, op een Fornuis, of in een Mariebad, dat is, in een Ketel kokend water, tot dat gy de waterigheid van ’t sap’er hebt laten uitdampen, en ’t overige de dikte van een Smeersel heeft gekregen.
Het twede Smeersel is dusdanig; doet smelten en onder malkander koken Pik, nieu Was en Te- | |
| |
rebinthyn, op kolen, in een koperen Pan van elks drie oncen; en als alles zal gesmolten zyn en begint te snerken, neemt een pond sap, en ’t overblyfzel der Tabaksbladen dus gezuiverd, uitgekozen en gestampt, gelykwe gezegd hebben, doe het koken met de Was, Terebinthyn, Pik, den tyd van vyf, of zes uren, meer, of min, op kolen; op een Fornuis, of in een dubbeld Vat, dat is, in een Ketel vol kokend water, roer gedurig, tot dat’er alle waterigheid van het sap is uitgekookt, en ’t overige de dikte van een Smeersel heeft gekregen. Laat het daarna deur een grove doek loopen, en doe het weder in een Pan met een half-pond Terebintyn van Venetie, zonder te laten koken; maar roer gedurig. Laat het koud worden, en doet het in potten, om u daar van te bedienen. Als enigen die Pleisters toestellen, mengen ze daar het overblyfsel van ’t gestootte kruid niet by; maar laten het door een grof Lywaat persen, en behouden alleen het sap, dat my niet beter schynt.
Wat de eigenschappen van die twe zalven belangt. De eerste is beter voor enkele wonden, Zweren, Kankers, Douwurm, Krausel, schurft, roodheid van aangezicht: en zo veel te meer, als het grote kracht om af te vegen en ontbinden heeft, ’t geen de grootste kracht is van de Tabak, alzo ze noch belet, noch wederhouden wordt door andere mengsels. De andere Zalf is beter om vlees te maken, en alle wonden te heelen, verzweringen te ontbinden, en gezwellen, pynen en andere toevallen te bedaren.
Buiten deze twe soorten van Zalven, kan men een uitnemenden Balsem van gedestilleerde Tabak maken. Neem de bladen der Tabak, pers’er het sap uit; gooi daar na den droessem weg, doe het in een Fiool van glas met zo veel gemene Olie. Zet die Fiool in de Zon, sluitze wel met gommige Was, en ze met sterk Pergament hebbende bewonden, zet deze Fiool in een ketel met kokend water; of begraaf hem in broejende Paardenmest, waar in gyze veertig heele dagen zult laten, Verander de mis enige reizen. Als de veertig dagen om zyn, zult gy Balsem in uwe Fiool vinden die niet min krachtig is, als de Quintessentie van de Tabak, hier boven voor alle de uitwerkselen aangetekend, die men in deze Plant kan verlangen.
De bladen van die Plant, tot Poejer gemaakt en gesnoven, doen niezen, en brengen een menigte vuil voor den dag, vooral hen, die ’t niet gewoon zyn.
Dat zelfde kruid toegesteld en aan streng gemaakt, en geknaauwd, doet de klieren van den mond een menigte slym voortbrengen, door zyn scherp en priklend zout, dat daar in de overhand neemt. Dus ontlast het de herzenen van een vocht, waar van de te grote menigte, of de kwade hoedanigheid, gevaarlyke ziekten maakt.
De Tabak gesnoven, gekaaud en gerookt, wil men dierhalven, dat zeer goed is voor Apoplexie, geraaktheid, zinkingen, Scheluwe-hoofdweer, Verkoudheid. Deze Plant gerookt is ook zeer dienstig om de grote pyn der Tanden te bewaren. Daar heb ik menigmalen een proef van genomen. Men moet niet te min aanmerken, dat het veelvuldig en onmatig gebruik daar van, van een groot gevolg is, want het verzwakt het geheugen, maakt bevingen, door ’t prikkelen der zenuwen, verteert de zachte kwyl, ’t geen dienstig is voor ’t voedsel der deelen, vermagert sterk, en brengt aan een haastige dood, welke men niet heeft nagelaten daar aan te wyten. Men moet dan deze Plant met matigheid gebruiken, hoe menze ook gebruiken mag; In tyd van Pest is zy goed voor kwade lucht; want dan moet men oneindig meermalen rooken. Op deze wyze behoeden zich de Legers voor besmetting.
Daar men veel rookt, drinkt men ook veel, voor al Bier en andere koude vochten; dit belet de kwade uitwerkingen van ’t te menigvuldig gebruik der Pyp.
| |
Olie van Tabak
Mengt het uitgeperste sap van Tabak, ten tyde als de Plant is in de kracht van hare groei, met zo veel Olyven-olie. Doe het koken, tot dat het sap byna verteerd is. Laat het daar na deurzygen; en bewaar die Olie in een welgeslote Vat. Zy is goed voor taje vochten en om harde gezwellen te ontbinden.
Op de zelfde wys maakt men de zalf van Scheerling gereed.
| |
Om ’t Smeersel van ’t kruid der Koninginne, of de Nicotiane, of Tabak te maken.
Neem een pond groene bladen van Tabak, stoot ze en doe’er nieuw Was onder met Pek, Olyven-olie, Schapen-ongel, van elks drie oncen. Doe alles met malkander stooten, tot dat het kruid op is. Doe’er dan drie oncen goede Therebintyn by. Zyg alles door Lywaat, en gebruik’er van voor Wonden en Zweren.
Gy kunt wel bedenken, dat men’er de Therebinthyn niet onder doet, voor dat het Smeersel is deurgezegen.
| |
Bereidinge van de Tabak.
Doe in een Kolf van glas acht oncen gekurven Tabak, giet daar zo veel Flegme van Vitriool op. Dek de Kolf met zyn Kapiteel, en laat de stof op heet zand destilleren, tot dat gy ontrent vyf oncen hebt, die gy in een Fiool zult bewaren.
’t Is een magtig Braakmiddel. Men geeft het van twe dragmen tot zes, in een daar toe bekwame vocht. Deze vocht is ook goed voor Dauwurm, en Schurft, zo men ze daar gedurig mede strykt.
Doe ’t geen’er op den grond der Kolf overblyft, in een Kromhals van aarde, of glas. Zet ze in den Oven; maak’er een groot Ontfangglas aan vast, en de samenvoegsels wel besmeerd hebbende, begint met een klein vuur, om’er al ’t water af te trekken; vermeerdert het allenskens, en de geesten zullen’er, met een zwarte olie vermengt, van vliegen. Vaart met het vuren voort, tot dat’er niet meer af komt, laat daar na de vaten koud worden en maaktze los, giet het gene in ’t Onfangglas is deur een Trechter van graau papier, dan | |
| |
zal’er de waterigheid deurgaan: maar de zwarte en stinkende Olie zal’er in blyven. Bewaar deze in een flesje. Men kan een dragma in twe oncen vet mengen. ’t Is een goede remedie voor de Schurft en Dauwurm.
Men kan een Alkalyn-zout uit de kolen halen, die in de Kromhals overblyven, op de zelfde wys, als we van het zout Guajak gezegd hebben. Dit Zout is zweetdryvend. Men geeft het van twe greinen tot tien in een bekwame vocht.
Men kan een vast zout uit den Tabak halen, gelykwe gezegd hebben; maar, om’er wat veel van te hebben, moet men’er nog veel andere Tabak byvoegen: want zo weinig stof uit de Kromhals halende, zoude men’er naaulyks een dragme van hebben.
| |
Hoe men de Tabak wel bewaart.
Om Tabak wel te bewaren, moet men een Servet met Bier nat maken, en de rol Tabak in ’t deel winden dat nat is. Dus doende zal de Tabak niet droog worden, en ene vochtigheid krygen, die zy hebben moet om goed te zyn.
| |
Om Tabak schoon te maken.
Laatze vier en twintig uren in gemeen water weeken, haalze daar na weder uit het water, en persze in een sterk en dicht Lywaat uit; laat ze daar na drogen op horden, keerendeze van tyd tot tyd om. Als zy wel droog is, zo besproeitze met water daar reuk by is, tot datze een Deeg wordt; doet ze dan drogen, en als ze droog is, zo besproeitze voor een twede rys, en doet ze daar na droogen. Zy zal dan in staat zyn om zulken reuk aan te neemen als gy ze geven wilt.
| |
Hoe men de Tabak reuk geeft met Bloemen.
De Oranjebloemen, gemene Rozen, de Jasmyn, Tuberozen, Muskaatrozen zyn bloemen, die hunne reuk veel eer als de Tabak mededeelen.
Men voorziet een kas met droog papier, daar op legtmen een laag met Tabak van een vinger dik, daar na legt men’er op een laag met bloemen, dus gaat men voort tot dat alles is besteed. Men laat alles dus vier en twintig uren leggen; dan scheidt men de Tabak van de bloemen. Daar na legt men’er anderen op. Dit doet men vier, of vyf uren, meer, of min, naar dat de Tabak wel de lucht van bloemen heeft ontfangen. Had men een grote menigte van bloemen, zoude men ze van twaalf tot twaalf uren veranderen. Om de Tabak te bewaren, sluit men ze in doozen, die men in een droge plaats zet.
De Tabak wordt door ’s Konings Pachter in Vrankryk by de pond, of by de Rol, of aan Snuif verkogt. De Snuiftabak heeft zo vele wonderlyke namen, en men vindt menigmaal zulke nieuwe uit, dat het geen dienst zoude doen, en ze mooglyk alle gans niet op te noemen zouden zyn. Men zal midlerwyl zeggen, dat men’er van drie soorten heeft. De eerste is aan greinen, de twede aan een ontastbare poejer, de derde is het grove ’t geen van de Zift overblyft.
Wat de Roltabak aangaat, die onderscheidtmen in Brasieltabak, die zwart is, en pings dikte heeft. In Worsttabak, waar van het blad is droog en ros, en de streng, als een dik riet. In klein Briquet, of Tabak van Diepe, die zwart en klein is. In Kanasser Tabak, die zeer droog is, en waar van de streng naaulyks meer dan vingerdikte heeft, en de kleur naar Doodblak gelykt, en Varina’s Tabak van St. Domingo, enz.
Seviliaanse Tabak, is een zeer fyne Snuiftabak, die uitnemend geacht is, zy komt van Bourg du S. Esprit, en van de kleine Stad der drie-eenheid, op ’t Eiland Kuba.
Zy komt ook van de Havane, ene Stad van ’t zelfde Eiland; van Barcelone en Portugaal. De Snuiftabak van Sevilie heeft weinig zyns gelyk; maar die van Portugaal, die gemeenlyk van Olyf-kleur is, word weinig geacht, om zyne sterke onaangename geur. Men krygt ook uit Holland veel gesponnen Tabak, die meer geacht wordt, dan die van Morlaix, Dieppe en Mondragon, voorname Plaatzen, daar de algemene Pachters hunnen gesponnen Tabak doen gereed maken.
Men zendt ze ook uit Vlaanderen, of ’t Land van Artois, welke men Tabak in Karoten noemt, om datze aan rollen is, die byna naar de wortelen, die men Karoten noemt, gelyken. Die men uit Duitsland, en in ’t byzonder uit Straatsburg brengt, is aan kleine stokken van verschillende dikte en langte, van boven vercierd met stukjes verguld, of met kleine Spykers die verguld of verzilverd zyn, daar enige van met gemarmerd papier bedekt en beplakt zyn. Deze laatste Tabak is bekwaamst om te raspen tot snuiven.
Men krygt ook veel uit de Levant, van de kant van Griekenland en de Archipel, in bladen, die aan malkander vast zyn. Men maakt ook op ’t Eiland van Malte, en in Italie verscheiden soorten van gegreinde Tabak.
De tekenen van een goede gesponnen Tabak, zyn een fraaije en glinsterende sne, een aangename reuk, en dat zy wel bewaard is.
| |
Hoe men de Tabak spint, en ze aan Rollen doet.
Na dat de Tabaksplanten genoeg gedroogd zyn. Dat is als men bemerkt dat ze taai, vet, harsachtig, bruin, of rosachtig vallen, en zo gedroogd zyn, datze gesponnen kunnen worden, zonder gebroken te worden, doet men ze van de Rakken; en na het scheiden der bladen van de stam, stript men ze, of haalt’er de grove steel uit, die in ’t midden is. Daarna legt men het enen op ’t andere blad, op lange Tafels, ziende toe, dat men ze naar de grootte te samen voegt. De grootste dienen, om’er buitenom te leggen, en de kleinder, om ze’er in te leggen. | |
| |
Aan de rechterhand van den Spinder, heeft men de Bank met bladen, en een Vat met Zeewater; zo men dit kan hebben, doopt men van tyd tot tyd daar de handen in, en besprengt daar mede de bladen ligtjes, om ze taai te maken, en om door die zoutheid het bederf voor te komen, zo ze daar heen wilden.
In de plaats van enkel Zeewater, gebruikt men somwyl een vocht van den afval, de stam en stelen en bladen gemaakt; in een Mortier gestampt, daar men ’t sap uitperst. Men doet het geen daar uit wordt gehaald met Zeewater op het vuur, en doet’er de bladen en zaden van Kampeciehout, schors van bastard Kaneel en wat witte Gom by, of wat andere ruikende Gom, en grove Suiker Siroop, doende alles koken, tot dat het een Siroops dikte heeft. De Spinder gebruikte dat mengsel op de zelfde wys, als we gezegd hebben, dat van enkel water gemaakt wordt. Met dat onderscheid, dat die Siroop de Tabak een aangename lucht geeft, en een uitnemende kracht.
Zo dra de Spinder een genoegzame lengte van Tabak heeft gesponnen, om een Rol te maken, stelt hy ’t in het werk, uit hoofde van ’t gevaar, dat hy loopt van droog en bros worden, zo dat het moeilyk zoude zyn ze in orde op te winden. ’t Is waar, dat men ter plaatse daar men veel Tabak maakt, dat gevaar voorkomt, door dat men daar werkluiden heeft, die niet doen, dan spinnen, en anderen, die niet doen, dan Rollen opmaken.
Om een Rol Tabak op te maken, maakt men eerst een stok van hard hout klaar, waar van de langte is naar believe; en de dikte van een duim aan elk eind, maar wat dikker in ’t midden, ’t geen vry wel de gedaante van een grote Spil maakt. Men noemt het, het hart der Rolle. Men legt de twe einden van die Spil op twe houten die in de aard vast staan, en die in ’t Lood zyn; waar van het bovenste heeft een kerf van een halfrond; waar in hy draaid, naar de mate, dat men met het werk voortgaat, en op dat de streng, daar men de Rol van maakt, niet zoude kunnen afglyen, zo spykert men aan elk eind van de Spil twe stukken van latten die malkander kruissen: maar de meeste Spinders zyn zo handig, dat ze geen hulp van doen hebben, om de streng zo gelyk te rollen en te sluiten, dat’er geen ene slag afgaat, en zy niet afrolt, dan zelden.
Naar de mate, dat de Rollen zyn voltooit, brengt men ze na het Pakhuis toe, daar men ze met de bladen van Riet dekt, die in de Zon verwelkt zyn, of by ’t vuur; in dezen staat krygt de Tabak hare volkomentheid.
Men maakt de Rollen van verscheiden grootte en gewigt; men maaktze van tien tot twehonderd ponden.
De Rollen, die uit Brasiel komen, zyn gemeenlyk met een onbereid leer bekleed, ’t geenze zeer wel bewaart, men bewaartze somtyds even eens te St. Domingue; maar men heeft dit nooit gedaan in de Eilanden onder de wind.
| |
Memorie over alles, wat de Tabaksteelt en Bereiding belangt, volgens ’t geen in Verginie, en in ’t byzonder in Mariland geschiedt.
Hoedanigheid van de bekwaamste gronden om goede Tabak te maken.
Het grootste gedeelte van Mariland is zeer licht. De kleur der grond is bruin graau, en de diepte niet boven de twaalf duimen. Men vindt’er onder een soort van kleiaarde. In deze aarde teelt men de Tabak, die in Vrankryk en Holland meest is gewild. Men zal ze’er niet voor drie-, of vier-malen in teelen, waar na men ze moet laten rusten, ze dikmaal mesten, daar na’er Peulvruchten in telen, eer men ze weder tot Tabak kan gebruiken.
De Inwoonders van dat Landschap zyn gewoon van tyd tot tyd andere Landen op nieu aan te leggen, om dat nieuwe grond meer en beter Tabak geeft, dan de Landen die meer beteeld zyn. Men moet midlerwyl aanmerken, dat als men de eerste reis Tabak in nieuwe aard brengt, zy zo volmaakt niet wordt in hoedanigheden, dan in de twede en derde reis; gemerkt het Land nog door de eerste bearbeiding zo fyn niet wordt, dan in de twede en derde, en dus de wortels zich zo gemaklyk niet uitbreiden, en gevolglyk daar aan minder voedsel geven.
De gronden van Mariland zyn vlak, en deze zyn de beste voor Tabak, om dat die afhellende zyn, onderhevig zyn aan ’t afspoelen in grote regenbuijen, en de vetheid licht verliezen. Men moet ter zelver tyd in overweging nemen, dat de lage landen aan een ander ongemak onderhevig zyn, dat niet min gevaarlyk is, dan ’t eerste; dat is, dat als’er grote Regens komen, die gronden zo diep onder water raken, datze koud worden, en dat zo ze met Tabak beplant zyn, zy verdrinken en sterven.
Het beste Tabaksland moet bruin, vet en diep zyn, en aan overstromingen niet onderworpen.
Men vindt’er dat bruin en ligt is, en dat deur zyne diepte niet nalaat uitnemend te wezen. Maar zandige grond deugd niet, om dat ze brandachtig is, en niet in staat om de Plant voedsel genoeg te geven, welke vry veel vereist, om volmaakt te worden.
| |
Bereiding der Bedden om ’t zaad te zajen.
Gelyk men een nieuwe en zuivere grond moet hebben, waar in noch kwade kruiden, noch wortelen zyn, als men plaats gekoren heeft, die wel bearbeid is, zo brengt men’er een hoope takken op, om’er een groot vuur op te maken, en daar door den grond te zuiveren, zonder ze echter te zeer te verbranden. Men weet hoeveel hitte men daar aan moet geven; als men, van die aarde onder ’t vuur van daan nemende, vindt, dat ze zo warm is, dat men ze in de hand kan houden. Na deze zuivering roert men de aarde met de Spa, | |
| |
en zo men dat niet wil doen, vergenoegt men zich met’er de Ryf deur te halen, om ze in staat te stellen tot het ontfangen van het zaad. Men laat den grond koud worden, eer men’er ’t zaad in gooit, en men neemt daar toe zo veel als mooglyk is een vochtigen tyd waar. Men moet maken, dat de Bedden op de kanten van Bossen zyn gelegen, om voor ’t branden der Zonne en Noordewinden gedekt te wezen. Men moetze ook ter gerederhand voor den grond hebben, waar in de Tabak moeten worden over geplant.
| |
Tyd, waar op men zaait, en hoe.
In Mariland zaaitmen de Tabak gemeenlyk in de maand van Februari; maar in een Land, dat heeter is, zaait men niet, dan in Maart.
Als het bed wel bereid is, mengt men het zaad met as, op dat ze beter zoude spreiden, en de Planten niet te dicht zouden staan. Men kiest een klein regentje uit, zo het mooglyk is, en daar na laat men’er de Ryf ligtjes over heen loopen.
Een Inwoonder maakt verscheiden Bedden naar gelang van den grond, dien hy moet beplanten. Hier zaait hy vervolgens alle twaalf, of vyftien dagen op, om gedurig nieuwe Planten te hebben, en de plaats van de gestorven te vervullen in de Plantasien.
Als de Plant twe duimen boven den grond is, moetze twe, of drie bladen hebben, eer ze goed is om te verplanten: maar dikmaal neemt men ze sterker, om dat men genoodzaakt is, ze te laten wassen op het Bed, wagtende Regen af, om ze te verplanten. Midlerwyl vatten jonge Planten allerbest, en moeten daarom ook boven anderen genomen worden.
Men moet ook de Bedden wieden, en daar geen onkruid laten, zo dra men ziet wat Tabak is; moet men ze uitwieden.
Zo de Planten te dicht staan, wiedt men ze uit; op datze beter wassen.
| |
Bereiding der grond, en Planting der Tabak.
Wy hebben de hoedanigheid van den grond uitgelegd, die bekwaam is om goede Tabak te telen.
Als men een stuks gronds heeft uitgezien, om’er een Plantasie te maken, en de grond wel bearbeid is, zo, dat hy wel is gebroken, en met de Schop wel omgeroerd, maakt men Lynen van de ene kant tot de andere in ’t vierkant, en men legt op elke Lyn van twe tot twe voet, zo veel aarde als genoeg is om een heuvel te maken van vier, of zes duimen hoog, en twaalf, of vyftien middellyns.
Deze heuvels dus op hunne ryen gereed zynde gemaakt, en de aarde door regen vochtig genoeg zynde, ’t geen in de lopende maand Mei is, zelf enige dagen voor die maand, of in de eerste dagen van Juni op zyn laatste, zal men de Negers op het stuk Lands verdeelen. Zettende een plantende Neger op elke linie, en eene Negerinne om de twe linien. De Planten eerst uit den grond genomen hebbende, en in ryen in een Ben gelegd, zal zy’er een op elke heuvel leggen aan hare regter en linkerhand, op dat de Planters, die op elke Lyn achter zyn, al voortgaande de Plant op elke heuvel mogen vinden, en niet anders hoeven te doen, dan met een Pen een gaatje in ’t midden der heuvel te maken, daar na daar de Plant in te zetten, en daar de aarde bolletjes om te gojen, op dat de Plant zich overeind houde. Midlerwyl moet men een Neger by ’t Bed hebben leggen, om’er de beste Planten uit te plukken, en Negerinnen, om ze in de Bennen in orde te leggen, en ze terstont na de Plantasie te brengen.
Alhoewel het was te wensen, grond te mogen vinden, die wel was gezuiverd van onkruid en wortelen, om’er Tabak op de bovenverhaalde wyze in te planten: niet te min, als men Land heeft, dat eerst wordt gebroken, en daar de wortels nog in zyn, kan men daar Tabak in planten, die wel zal groejen, als men de nodige moeite doet, om ze zo zuiver als mooglyk is te houden, en’er alle onkruid en ongediert uit te halen.
| |
Wat men aan de Plantasies doen moet.
Enigen tyd na dat de Planting is gedaan, moet men ry voor ry gaan nazien, om te zien, of’er zich ook de Wurm in zet. In dit geval moet men’er Negers heen zenden, om’er de Planten zo zuiver van te maken, als mooglyk is. Hunne Bevelhebber zal letten op de bedorven, om ze by de eerste gelegenheid te veranderen.
Hy moet gedurig toezien, dat hy ’t onkruid doe uitwieden, en naar de mate dat het opkomt. Alzo ’t van groot belang is, dat de grond gedurig worde zuiver gehouden.
Tot dit werk heeft men in Mariland, een soort van Krou die byna na die gelykt, welke men elders gebruikt. Zo om ’t gras af te hakken, en de wandelpaden der Hoven, als om ze op te schikken en effen te maken. De Negers maken’er ’t zelfde gebruik van in de paden, die in de Plantasien zyn. Als ze het gras hebben afgehakt, laten zy het in ’t midden der paden leggen; dit moet om de twe, of drie dagen geschieden, waar na ze een Krou nemen, die smalder is, waar mede ze het droge gras in orde schikken, zo dat het geen schade aan de Planten kan doen; en terwylze dat doen, voorzienze zo veel mooglyk den heuvel, in welker midden de Plant is met nieuwe aarde, zo dat ze aangroejen, naar de mate, dat de Plant krachtiger wordt; en om den voet daar van, van tyd tot tyd, te verversen, verandert men een gedeelte van de aarde, van d’ene heuvel tot de andere.
’t Is ook nodig de heuvels wat te roeren en aan te hoogen, als zy zyn door ene grote regen aangetast.
Men moet zo veel oplettenheid gebruiken om de Tabaksplanten van Rupsen te zuiveren, als van | |
| |
de Wurmen; en vindt men’er waar van de bladen zyn gegeten, moet men jonge in de plaats zetten, zo ze nog tyd kunnen hebben, om tot rypte te komen.
Als men die dingen doet, zal men Planten in opmerking nemen, die, in de plaats van gelyk anderen te groejen, klein blyven, en overladen zyn met een groot getal van kleine bladen, die ze voort zullen brengen. Zulke deugen nergens toe; dierhalven moet men zulke, zo dra, als men ze ken, uithalen, om’er jonge in de plaats te zetten, zo het nog tyd is.
Als de Plant sterk genoeg is, om ten naastenby te kunnen gissen, watze kan voortbrengen, en men aan ’t hoofd gele bladen ziet, moet men’er die bladen afhalen, die nergens toe deugen, die de kop onmidlyk afsnyden, ter plaatse daar nog groene blyven, om dat’er gene andere dan die kunnen goed worden.
Om te beletten, dat de Plant niet in ’t zaad schiete, en niet al te veel bladen voortbrenge, dat de hoedanigheid van de Tabak gans minder zoude maken, snydt men ze de kop af, als zy een bekwame hoogte heeft gekregen. Maar om die hoogte te weten, moet men op twe dingen acht geven.
1. Of de deugd van de grond de hoedanigheid der Tabak in de planten kan behouden, die van bladen wel zyn voorzien.
2. Of men sterke, of niet sterke Tabak wil maken.
Om deze twe stukken te bepalen, moet men zeggen, wat men in Virgienje doet.
Wil men Tabak hebben, die sterk en mooi is, in een goeden grond, laat men op elke Plant niet boven twaalf bladen. Men kan in een goede grond’er wel achtien bladen aanlaten, en in een middelmatige twaalf.
Ziedaar, waar men op te letten heeft, eer men de Plant lubt, dat is, de kop afsnydt.
Dit doet men zo dra men ziet, dat’er aan de Plant zo vele bladen staan, als men’er gaarne aan laten wil; om dat, hoe ze jonger is, als men ze lubt, hoe de bladen meerder groejen.
Men moet wel acht geven dat men de twe bladen niet kwetst in welker midde de knop is, daar de kop der plant uit voortgroeit. Om’er die knop uit te halen, weten enige Negers zeer behendig hunne nagels te gebruiken, die ze laten groeijen. Anderen gebruiken ene gesneden pen, die zo is toegesteld, dat zy ze in de knop kunnen steken, en daarna ze een weinig drajende, en’er uithalende weten ze de knop mede te nemen, die teer is, en zich terstond van ’t bovenste van de Stam afscheidt. Men kiest tot dit werk gemeenlyk de handigste Neger. Hy gaat daaglyks de Plantasien zien, die hem zyn aanbetrouwd, om de Planten te lubben naar de mate, dat ze in staat zyn.
Zo wel voor, als na ’t lubben der Planten, moet men gedurig zorge dragen, dat men Negers na de Plantasie zendt om de Plant te ontknoppen, dat is, ze de knop te ontneemen, die tussen de stam en het blad, aan deszelfs uitschot voor den dag komt.
Men zal ’t niet kwalyk nemen, dat men herhale, dat men de Plantasie altyd schoon moet houden, en den voet der Planten verversen, door den grond van den heuvel te roeren, als ’t nodig is.
De Plant komt gemeenlyk in twe maanden tyd tot rypheid, te rekenen van den dag af, dat men ze verplant.
Enige inwoonders van Mariland zenden dagelyks gantze troepen van jonge Kalkoenen in hunne Plantasien; deze eten de Wurmen en Rupzen, die men daar in vindt, en sparen door dit middel de moeite van de Negers daar in te zenden, om ze van dit ongediert te zuiveren.
| |
Tekenen van de rypheid der Bladen, en hoe men ze Oogst.
Als het blad een scherpe punt aan zyn uiterste begint te maken, en een weinig begint te rimpelen, of van kleur te veranderen, en van een hoger groen is, of begint kleine gele vlekken te krygen, wordt het tyd ze te snyden.
’t Gebeurt zomwyl, dat de bladen voor hunne rypheid beginnen te vlekken, en dat dit een teken is, dat de Plant bederft; dan moet men ze afsnyden, anders heeft men aan dat blad niet. De droogte is daar dikmaal oorzaak van.
De bestuurder ener plantasie moet zorg dragen, dat hy’er dikmaal het oog over laat gaan, om te zien, welke Planten hy moet snyden. Als hy ze heeft gezien, kiest hy een frajen dag, en na dat de Zon is opgegaan, en de Plant geen dau meer krygen kan, gaat hy ze afsnyden, ’t geen met een gemeen mes geschiedt, dragende zorg, dat hy de bladen niet kwetse. Men legt vervolgens die bladen in de Zon, en laat ze daar twe uren lang in leggen, op dat het blad verwelke en niet breke, als men ze na huis brengt. Maar men moet zorg dragen, dat het blad niet te zeer gedroogd zy, om dat het dan zyne kragt kwyt en verbrand zoude zyn.
Men moet in dezen Oogst voor den regen zich hoeden en zorgedragen, dat ze voor den nacht onder het dak zyn.
Om de afgesneden planten na huis te brengen, gebruikt men Kruiwagens; deze is de beste manier: maar men heeft’er, die ze de Negers aan Bossen laten drogen. Maar men vindt dan veel meer gekneusde en gebroken bladen.
| |
Tabakshuizen, Suerees, of Drooghuizen en Schuren geheten.
Men bouwt altyd die Huizen ter gereden hand voor de Plantasien. Zy zyn van verschillende grootte naar de grote der Plantasie. Men maakt ze van goede Stylen, in den grond geslagen, en door Balken en Knien, of Sleutels aan de rest van ’t Gebouw wel vast gehecht. Als dit gedaan is, voorziet men ze van Planken, die men de ene op de | |
| |
anderen, als de boorden van een Schip legt, zonder dat echter die Planken op malkander sluiten. Zy worden ook niet, dan met houte pennen vastgemaakt.
Het Dak van ’t Huis is ook van Planken gemaakt, die de ene op de andere zyn vastgemaakt, zo dat de regen niet in huis kan komen. Midlerwyl laat men een opening onder het Dak, en ’t Gebou, zo dat’er de wind kan deurwajen, en’er geen regen kan inkomen. Alzo ’t Dak over ’t Gebou moet heen steeken.
Men maakt’er gene Vensters in, men ziet’er den dag vry klaar inkomen, door de deuren en openingen tussen het Dak en het Gebou.
De deel van die Huizen is gemeenlyk niets anders dan aarde. Maar gelyk men daar Tabak in legt, en deze’er, in vochtigen tyd, zoude kunnen vochtig worden en bederven, is ’t voorzichtiger Zolders te maken van Ribben, op de vloer gelegd, en Planken daar boven op gepend.
De hoogte van de Schuur moet vyftien, of zestien voeten wezen, en die van ’t Dak tot de nok van tien, of twaalf voeten.
Binnen ’t Gebou moet men dwers over kleine Ribben plaatzen, die elke van twe duimen en een half vierkant moeten zyn. De eerste ry moet een voet, of anderhalf, of twe gelegd worden beneden de spanning. De twede ry vier voeten en een half daar beneden; de derde desgelyks, enz. tot op een mans hoogte. De Ribben moeten vyf voeten van den anderen leggen, zy dienen om’er de Latten op te leggen, waar aan men de Tabaksplanten hangt.
| |
Hoe men in Mariland de Tabak in de Drogeryen behandelt, om ze aan Rollen en in Vaten te doen.
Zo dra als de Tabak, die niet boven de twe uren in de Zon heeft gelegen, na dat men ze heeft afgesneden, is in de Drogery gebragt, verkoelt men ze met ze over de Solder heen te spreiden. De laag die men’er van maakt, moet niet boven de drie dik leggen.
Als Zy ontrent twaalf uren hebben leggen te koelen, steekt men in de voet van elke Plant een houtten pennetje, dat zo van fatsoen is, dat het kan worden gestoken en vasthouden aan de Latten, die sterk genoeg moeten zyn, om ’t gewigt der Planten te kunnen velen, en men brengt ze dus vervolgens in de Hang, dragende zorg, dat de een niet op de andere hangt.
Maar stel eens, dat men gene plaats genoeg in de Drogery had, om de Tabak te verkoelen, kan men ze in de Hang doen, zo dra ze aan komen: maar ’t zal zo goed niet wezen, als het zyn zoude zo ze was verkoeld.
Men laat de Planten in de Hang, tot dat de Bladen gants droog zyn, en’er geen groen meer aan is.
Dan neemt men de eerste vogtige tyd waar, die’er komt, en die alleen de bladen genoeg bevochtigt, om ze te kunnen handelen zonder breken: want zo ze te vochtig waren, moet men daar niet aan komen, of anders doende, zoude de Tabak verrotten. Hierom moet men een bekwame vocht waarnemen, welke gene andere is, danzulke, die maakt, dat men de Bladen zonder breken handelen kan.
Dan haalt men de Planten uit den Hang, en naar de mate, dat men de Bladen van de stam haalt, maakt men’er Bossen van. Elke Manoque, of Bos bestaat uit tien, of twaalf Bladen, en wordt met een Blad aan een gebonden.
’t Is van groot belang de stond waar te nemen, waar op de Tabak in staat is, om aan Bossen gemaakt te worden; om dat, zo ’t weder te vochtig wierd, men zoude moeten wachten, tot dat de Tabak weder droog wierd, en al drogende van hare hoedanigheid verloor.
Zo die Bossen al gemaakt waren, en te vochtig om in de Vaten te worden gedaan, moet men ze over de Latten leggen; leggende ze daar over tot datze genoeg waren gedroogd, dragende zorg dan men de ene niet te vroeg op de andere legt, op dat ze niet aan ’t broejen raken; en de staart van de Bos, dat is, daar ze gebonden is, na de luchtkant toe leggen, op dat het minder heet op de plaats worde, daarze vast op een door den band worden gehouden.
Als de Bos geen vocht meer heeft, en geperst kan worden zonder breken, legt men ze in Vaten.
Ten dien einde doet men imand in ’t Vat klimmen, die de Bossen, zo goed als hy kan, aan gelyke lagen schikt, die overal gelyk zyn; zo dat’er geen ledige plaats in ’t midden van het Vat zy; en als het Vat vol is, sluit men ’t : maar de Koopman die ’t koopt, heeft een Pers waar onder hy het Vat overeind doet zetten. Na dat hy het heeft doen inpersen, doet hy’er nog weder andere Bossen op leggen. Men moet’er verscheiden slagen van de Pers op geven, tot dat men oordeelt, dat’er in het Vat zo veel Tabak is, als’er in kan.
Onderstel dat een Inwoonder genen voorraad genoeg van Vaten in gereedheid hebbe, om’er de Bossen zo dra in te doen als zy gereed zyn; en onderstel, datze in staat zyn om in een Vat te worden gedaan, moet hy ze aan lagen op malkander op een hoop leggen, die ontrent de grootte en hoogte van een Vat heeft, in een droge plaats; en dekken dien hoop naderhand met planken toe, leggende daar op steenen om de Bondels geperst te houden, en te maken dat’er de lugt niet in kome. Op deze wys kan men de Tabak lang bewaren, die ondertussen nog beter wordt.
| |
Hoe men in Virginie, met de sterke Tabak in de Drogeryen handelt.
De sterke Tabak, die men in Virginie maakt, is van een ander soort, dan die Mariland; ’t zaad verschilt, en ’t Blad, is veel smalder. Men kweektze even als de andere, alleen met dit onderscheid, dat men aan een Plant niet meer dan zes, of ze- | |
| |
ven bladen laat. Deze zyn ook lyviger en vetter, als de andere; hierom laat men ze, als men ze gesneden heeft, byna een gantsen dag leggen: maar men draagt zorg, dat menze van tyd tot tyd keert, op dat de Zon ze niet verbrande, en de bladen over al eveneens mogen verwelkt zyn.
Als men ze na de Drogery brengt, laat men ze op malkander op een hoop van zes, of acht planten dik leggen. Daar na laat men ze zweeten, ontrent den tyd van vier en twintig uren. Zo men zag, dat het zweeten al te grof aanging, verandert men ze van laag, en maakt de zelve dunder; en als men oordeelt dat ze genoeg gezweet hebben, om niet te druppen in den Hang, maakt men ze aan de Drooghouten vast, gelyk men met de Tabak van Mariland doet.
Men zal aanmerken, dat zo ze al te sterk zweeten, zy staan om te verrotten; en zo ze niet genoeg zweeten, blyven’er op de bladen nog groene vlekken, die ze van kwade hoedanigheden doen zyn.
Ten overvloede, moet men de zelfde manieren houden die men in Mariland oeffent, om ze aan Bossen te doen, lettende, dat elke Bos sterke Tabak uit Virginie, niet bestaat uit meer dan vier tot zes bladen.
| |
Wat voor hoedanigheden de bladen moeten hebben, om fraje Bossen te maken, en van welke bladen men de Bossen van ’t eerste en twede soort maakt.
De bladen, daar men fraje Manoques, of Bossen van zal maken, moeten gene vlakken hebben. Zy moeten in Mariland van een ligte Kaneel-kleur zyn, en in Virginie van een donkere Kaneel-kouleur. De sterkste en grootste zyn de beste.
Men maakt in de ene zo wel, als in de andere Provincie Bossen van twederhande soort, ’t eerste en twe soort geheten, en zie daar hoe men zich daar ontrent gedraagt.
Als men de Tabak afneemt, doet men een Neger, die ’t verstaat, uit elke Plant de bleekste bladen kiezen, welke altyd die zyn, welke van de voet der Plant geplukt Teristres worden genoemd, en vlekken hebben. Naar de maten dat men ze’er uitplukt, maakt men ze aan Bossen, en deze zyn die van ’t twede soort. Als’er aan de Plant niet meer dan die van ’t eerste soort blyven, welke die van ’t hoofd gemeenlyk zyn, legt de Neger deze aan een zyde; en de Negers, die min ervaren zyn, nemen’er gans en al de bladen af, die’er nog aan waren gebleven, welke gans en al goed zynde, van nature Bossen van ’t eerste soort maken. De Negers, die de Bossen maken, moeten toezien dat zyze van bladen maken, die ontrent even groot zyn, gelyk ook datze de staart van den Bos gelyk nemen, latende de ene steel niet langer, dan de andere, en men moet aan elk wel belasten, dat ze niet gebruiken dan de slechtste bladen, om de Bossen te binden.
| |
Hoe men de Planten handelt, om’er goed zaad van te winnen.
Eer men de Planten lubt, tekent men die uit, welke de sterkste zyn, en men schikt die om ze in ’t zaad te laten schieten; men draagt vervolgens wel zorg, dat men ze de kop niet afsnyde, maar men ontneemtze ’t grootste gedeelte der bladen. En op dat de stam dikker worde en beter groeje, laat men’er niet, dan drie takken aan, en naar gelang datze kleine bladen schiet, plukt men die af. Men draagt ook zorg, dat men die afplukt, welke tussen de zaadknoppen in groejen. En als de zaadknoppen bruin en droog zyn, snydt men de Plant af, en men brengt ze in huis, hangt ze aan de Solder tot datze wel droog zyn.
Al de Planten wel groejen, en zy gevaar loopen van door de wind gebroken te raken, moet men zorg dragen, dat men ze kieze op die plaatsen vant ’t Land, daar ze minst voor de wind bloot staan.
| |
De Vaten, die men in Virginie en Mariland maakt.
Men maakt de duigen der Vaten van wit eikenhout, dat zonder reuk is. Men gebruikt ook somwyl de Kastanjeboom.
Men heeft velerleije soorten van Boomen, die even goed zyn, mits datze maar geen reuk hebben, om dat men die anders aan de Tabak zoude mededeelen, en ze bederven.
Wat voor soort van hout men ook gebruiken mag, ’t moet gekloofd zyn aan duigen, ten minste zes maanden eer men ’t daar toe gebruikt.
De jonge witte Eikeboomen zyn goed voor hoepels.
Alle de Vaten worden van ene grootte gemaakt, zy moeten vier voeten hoog, en twe en dertig duimen wyd zyn, in hun midden. Men heeft’er ontrent vier, of vyf honderd ponden Tabak in, als zy maar van een mens geperst worden, en elf honderd als ze onder een Pers hebben gestaan.
De vaten sterke Virginise Tabak wegen nog meer, om dat derzelver stof vetter is.
Om deze Memorie te eindigen moeten we aantekenen, dat, hoe zeer daar uit mag schynen, dat de Tabaksteelt veel moeite aan zich heeft, zy echter, die’er de ondervinding van hebben, wel zullen weten, dat’er minder moeite aan vast is, als ’t schynt; ja dat ze gemaklyk is. Men ziet gemeenlyk in Virginie en Mariland, dat in gronden, die reedlyk goed zyn, een ervaren Neger Jaarlyks, buiten zyne kost, tweduizend ponden Tabak wint.
| |
Tabak van Vrankryk.
’t Geen we in dit Woordenboek van de Teelt en Bereiding der Tabak gezegd hebben, en de kurieuse Memorie, die we hier boven hebben ingelast, raken niets; dan ’t geen in de Amerikaanse Eilanden, of Virginie geschiedt, en in ’t byzonder in het Mariland; en ’t onderscheid van den grond, | |
| |
zo wel, als de gematigheid der lucht, veel verschil makende in de wyze van ze in Europa te telen, en in ’t byzonder in Vrankryk, hebbenwe geloofd dat de Lezer hier met vermaak een naaukeurige Memorie zal lezen, die my is gegeven over de Tabaksteelt, en deszelfs toebereiding in enige plaatsen van Gujenne.
| |
Memorie over de Teelt en toemaking van de Tabak in de Rechtsban, door de Kamer geregeerd te Tonneins, aangesteld voor de Generaliteit van Bourdeaux.
Men zaait’er de Tabak in de maanden Maart en April op Mestbedden, die ontrent anderhalve voet boven den grond staan. Men moetze dikmaal besproeijen, om ze te doen opkomen, en om het kwaad, dat de vorst doet, voor te komen, en zelf by dag, als de koude groot is, dekt men de Bedden met stroje Matten, of alleen met Stroo; en als de Zon ter deeg deurschynt, ontdekt men ze.
Men gebruikt de zelfde voorzorg tegen mist, als tegen de vorst.
Als de Tabak wel is opgekomen, en krachts genoeg heeft, verplant men ze van half Mei tot het begin van Juli. Men kiest gemeenlyk den besten grond en de sterkste, die men te voren door twe- drie-maal te bewerken, en ze wel te bemesten in ’t eerste moet bereiden; men slaat de aarde kluiten, zo men ze heeft, met een houtten hamer aan stuk.
Zo de aarde met ’s mensen handen is gemaakt, zyn twe bearbeidingen genoeg.
Men plant de Tabak in de veurens van de aarde, men maakt ten dien einde een gat van ontrent een halfvoet diep met een stok. Men steekt daar een Plant in, en bedektze met aarde. Men moet aanmerken, dat men tussen de ene en de andere Plant een wydte van twe voeten laat; en dat men de aarde wat nat maakt, als men ze plant, zo de aarde droog is, om ze vocht te geven, en de Tabak te doen uitschieten.
Als de stam de hoogte van een voet heeft gekregen, moet men de aarde rondom wat omhalen, en het dikmaal herhalen, zo ’t droog weder is.
Men moet de bladen, die naast aan den grond staan, wegnemen, om datze altyd bederven, en ’t voedsel van de anderen wegnemen. Men moet ook, om deze zelfde rede, ’t zelfde doen met de spranten, zo dat de stam zuiver is van de grond af tot acht duimen hoog.
Men bewaart de eerste bladen om ze tot de gemene Tabak te gebruiken. Men moet al het gras uitwieden, dat in den grond komt, daar de Tabak is in geplant.
Als de stam tot de hoogte van ontrent drie, of drie en een halve voet is gekomen, lubt men ze, dat is, men snydt het einde van de stam af, om te beletten, datze niet hoger groeit, en op dat ze meer lyf en voedsel aan de overige bladen geve, die men gemeenlyk tot het getal van tien, of twaalf laat.
Zo men ’t uiterste van de stam niet aftopte, zou-deze vyf voeten hoog kunnen groejen.
Men moet voor de rypte van de Tabak den tyd hebben, die goed is voor de Wyngaard.
Men weet, datze ryp worden, als de bladen, die groen zyn, van kleur veranderen, en gemarmerd beginnen te worden.
’t Is gemeenlyk op ’t eind van Augustus, en gedurende de maand September; dan neemt men de bladen au fur en naar mate datze ryp worden; men rygtze door de steel aan een draad, aan twe, of drie dozynen, en maakt’er Paketten van.
Die van ’t midden der stam zyn gemeenlyk om te zweeten geschikt, en men maakt’er Tabak zonder stelen van.
Men laat den stam in den grond om de bladen, die niet ryp zyn, ryp te laten worden; zo dat men somtyds in de maand van December nog tabak op ’t Veld ziet. De laatste bladen dienen om te maken Tabak en prêt en gemene Tabak.
Men laat de bladen drogen in Schuren, of onder dak, en op andere plaatsen, daarze voor de regen bewaard zyn.
Zy krygen de kleur terwylze in de Hang zyn; en hier door oordeeltmen beter van hunne hoedanigheid en van ’t gebruik, dat men’er van maken kan.
De beste kleur is een fraai donker ros, het Kunstwoord dat men’er daar te Lande toe gebruikt, is de kleur van een gebrade Kapoen. De goede bladen moeten hebben ten minste een span en een half langte, veel lyf en gom.
De groene, of anguille, of Kóólgeele en bleeke zyn zo goed niet, en dienen niet dan voor gemene Tabak.
Men heeft vier soorten van die bladen. De eerste om te laten zweeten, de twede om’er Tabak zonder stelen van te maken. De derde voor de Tabak en prêt de vierde voor de gemene Tabak.
Om de bladen te doen zweeten, heeft men een droge Schuur, die lugtig is. Men neemt de Paketten-bladen, zo als men ze heeft laten hangen, van de plaats, daar ze waren om te drogen. Men maakt’er een laag van in de Schuur van ene langte naar welgevallen, en zo breed, als de langte van twe bladen, die men punt tegen punt legt, of kop tegen kop, ter hoogte van ontrent drie voeten. Dit noemt men de bladen in de Pers zetten.
Als zy dus op malkander leggen, wordenze zeer heet, en zweeten eveneens, zo dat men’er de hand in stekende, een grote hitte gewaar wordt, en men haaltze daar uit nog nat van ’t zweet.
Gelyk men een zekere graad van hitte moet waarnemen, zo moet men zorge dragen, dat men ze niet te heet laat worden: want zy zouden verbranden. Men zet’er luiden by, zich des verstaande, om’er op te passen; en zo dra ze zien, dat ze te heet zouden worden, nemen ze de Pers weg, keeren de Paketten om, en latenze lugt scheppen; daarna legt men ze even eens als te vore, en draagt gedurig de zelfde zorg, zo lang tot dat de hitte en ’t zweeten over is.
Zy zweeten meer, als ’t vochtig, dan droog we- | |
| |
der is. Als het regent, moet men de Vensters in ’t Noorden openen, en sluiten die van ’t Zuiden; nemen in acht, dat zo de Noordewind te groot was, men de Vensters niet moet open doen, want dan zoude ze de bladen drogen, en ’t zweeten beletten.
De goede bladen zweeten natuurlyk, als zy op de wys gelegd worden, die boven is uitgelegd. Die lager zyn, hebben hulp nodig. Ten dien einde dekt men ze met planken, en men merkt aan, dat hoe ze meer zyn beladen, hoe ze meer zweeten.
Zo het weêr goed is, gaat al het zweeten in vyftien dagen over; en zo niet, heeft men tweemaal zo veel tyd van node.
Men weet, datze genoeg gezweet hebben, als men de hand in de Pers stekende bevindt, dat ze koud en droog zyn. Men laatze echter nog een tyd lang in dien staat, op datze zich geheel ontlasten van de vocht, die’er in overgebleven kon zyn.
Zo men ze onder ’t zweeten’er uitnemende vindt, dat de bladen vochtig, of verbrand zyn, neemt men ze weg.
De rede, waarom men de Tabak laat zweeten, is, om dat men ze anders niet kan bewaren.
Zy verliezen in ’t zweeten deurgaans tien, of twaalf ten honderd.
Men maaktze gemeenlyk niet dan voor den Pachter; en als hy’er de Levering van ontfangt, laat hy ze Paket voor Paket uitkiezen, en katze, die hem niet gelyken.
’t Geen uitgeschoten word is goed voor de Tabak en Prêt.
Als de gezegde ontfangst geschied is, doet men de Tabak in Doozen, of grote Vaten, daar ontrent zeven Quartalen in kunnen, en men perst ze zo styf, als men kan, op dat’er geen lucht zoude deur kunnen: want des te beter wordtze bewaard.
Men zendt vervolgens die Doozen na de Manufacturen van Morlaix, en Dieppe, daar men ze gebruikt, om de andere mindere Tabakken mede te dekken, en om’er Worsten, Rollen en Strengen van te spinnen.
Men laat de Tabak niet zweeten, die geschikt is, om Tabak zonder Ribben, de Prêts, en gemene van te maken.
De Tabak zonder ribben wordt van bladen van ’t twede soort gemaakt, men neemt’er de rib uit op drievingeren breed na aan de punt, ’t geen ligt om doen is.
Men spintze van driederhande grootte. De dunste spinsels zyn van de grootte van een Zwaneschacht, de middelgrootte van ene dubbelde grootte van de eerste; en de grove van een duim in den omtrek.
Het Spinsel van gezegde Tabak, moet in een zacht vochtig weder geschieden, om dat dan het blad handelbaarder is, de rib’er gemaklyker is uit te halen, en ’t overige van ’t blad om te spinnen.
Au fur, en naar mate dat men ze spint, legt men ze aan grote hoopen, en men laat ze daar zo lang op als men kan, om dat ze in dien tyd een deel van zyn verlies maakt.
Men heeft droger tyd van noden om de gezegde Tabak te rollen, als te spinnen.
Men rolt die, die geschikt zyn voor de Kamer van Bourdeaux, Rochel, en Britanje, in Las de Amour, en aan Rollen, die van drie tot acht en tien ponden wegen. Men heeft voor die kamers Tabak van ’t dunste spinsel.
De Rollen van halfgespin, wegen van zes tot twaalf ponden, en van grof gespin van twaalf tot twintig.
’t Middel- en grof-gespin wordt in Langedok, Provence en ’t Roussillon gebruikt.
’t Verlies op het toemaken van de Tabak beloopt gemeenlyk van een vierde Oxhoofd een derde.
Men perst het middelgespin op de helft, en geheel het grof gespin, zo dat een Rol van dit laatste gespin, die anderhalve voet langte, en een halve voet dikte heeft, op twe-derde gebragt wordt. Men doetze met water, met de stelen van Tabak gekookt, vochtig maken eer men ze perst. Dit doetze glimmen, en veel omze de nodige hoedanigheid te geven.
Men doet daar na een toutje om de Rollen, om ze in den zelfden staat te houden, waar in ze uit de Pers zyn gekomen.
Men vervoert de gestripte in Doozen, gelyk men ook de gezweette doet. Men draagt alleen, ten aanzien van het grof gespin, zorge, dat menze in Doozen wel perst, op dat’er geen lucht by kome; men steekt’er wiggen met geweld in de lege hoekjes, die tussen de Rollen zyn. Deze proppen zyn van de middelmatige Tabak, aan Rollen gesponnen, gemaakt, die de gedaante van een Suikerbrood hebben.
De Tabak voor de Kamers van Pau St. Beal, St. Girons en Tarascon geschikt, worden aan Balen verzonden, van ontrent 200 ponden gewigts, ter oorzake van de moeilykheid der wegen.
De Tabak en Prêt wordt van Bladen van het derde soort gemaakt, dat men de gantse Rib in laat; hun gespin is van de dikte van een Ganze schacht.
De gemene Tabak wordt van Tabak van ’t vierde soort gemaakt, en uit alle de anderen geschoten.
Voor ’t Spinnen en Rollen van de dunne strengen, kost het 45 tot 50 stuivers de Gros voor ’t Quintaal.
Van ’t middelste en ’t grof gespin zonder Ribben, 25 tot 30 stuivers.
Van de Tabak en Prêt 40 stuivers.
De gemene man, die de bladen voor ’t gemeen toekomen, spint ze zelver, maar men rolt ze niet; en als zy ze aan de Koopluiden verkoopen, trekt men zes, of zeven stuivers voor ’t Quintaal om ’t Rollen af.
’t Verlies op ’t toemaken van de Tabak en Prêt, beloopt ontrent vyf ten honderd.
En voor hun in ’t bewaren van de gemene Tabak, in vier maanden 10, of 14 ten honderd.
Zy, die de Tabak zonder steel toestellen, bewaren de Rib, en verkoopenze ontrent voor 15 stuivers de Quintaal. De anderen gebruikenze om | |
| |
hunne Tabak mede te bedekken, als zy ze doen vervoeren; en anderen om Mesthoopen te maken.
Men oogst in een gemeen jaar in den Rechtsban van Tonneins, ontrent 50000 Quintalen Tabak.
De Rechtsban van St. Porquier, breng’er 7000 Quintalen van voort; en die van Leynac, 3 - a 4000 Quintalen.
Die op de twe laatste plaatsen wast, is in minder achting, dan de anderen.
Het beslag van den Pachter beloopt gemeenlyk op den voet van 4000 Quintalen in ’t jaar, in gezweette en gestripte bladen.
Hy heeft ook ontrent honderd en vyftig Quintalen gemene Tabak van noden, voor de Kamers van Perpignan Tarasnoi, St. Giron, St. Real en Pau.
| |
Tabak van Persie.
De Tabak wast gans Persie deur, en in ’t byzonder in Susiane, te Hamadan in woest Karamanie, ontrent Kourestan, en na den kant van de Persise Zeeboezem. De laatste is de beste. Zy wast’er ligt, en zonder minder oppassen, dan andere kruiden. Men vervoertze by Bossen.
Als zy droog is, wordt ze Fuille mort. In dezen staat verkoopt men ze zonder te doen zweeten, noch spinnen.
Zo men’er zo veel aan deed, als aan die van de Eilanden, zoudeze zo sterk zyn, als die van Bresil. Maar hier houden de Persen niet van. Zy noemen deze laatste Tabak Anglois; omdat’er de Engelse veel van verkocht hebben, na dat zy’er zich hebben nedergezet: maar alzo de Persen bevonden, datze te sterk was, kochtenze’er niet meer van.
Men weet niet, of de Tabak uit Persie oorspronklyk zy, of datze’er van buiten zy gebragt: maar ’t is zeker, datze’er ten minste vierhonderd Jaren oud is. Men meent, datze daar uit Egipte zy gekomen, en niet uit Oostindie; daar ze niet voor in de zeventiende Eeu is geteeld geworden.
| |
Hoe men de Tabak op Maltha handelt.
Stoot de wortel van Rozeboomen en Zoethout, na dat gy’er eerst het buitenste schilletje zult hebben afgenomen. Neemt van die Poejer naar uw welbehagen. Laat het ziften, en geef’er de geur aan, die u behaagt. Doe’er daarna een weinig witte Wyn by en Brandewyn, of geest van Wyn, dan zult gy hebben een Tabak van Maltha.
| |
Koophandel en Prys der Tabak in Amsterdam.
De Tabakken, die men meest te Amsterdam verkoopt, zyn die van Virginie, de Havane, Varina’s en Brasiel. Men verkoopt’er ook veel van die, welke men daar te Lande teelt. Alle deze Tabakken zyn, of aan Bladen, of aan strengen, of aan Poejer. Zy geven verscheiden aftrekken voor goed gewigt en gereede betaling, naar de hoedanigheid. Eindlyk, de ene verkoopen by ’t pond, en de anderen by ’t Quintaal, wegende 100 ponden.
De Virginie-bladeren worden van 3 tot 8 stuivers ’t pond verkogt; men heeft tarra van ’t fust, en men geeft 8 voor ’t honderd voor dat recht. De aftrek van goede ponden is een ten hondert, en die van gereed geld een ten honderd.
De Tabak van de Havana in bladen, wordt in ’t gros, by ’t Quintaal van 100 ponden, verkocht. Men trekt’er het Vaatwerk even eens af, als in de voorgaande. Men geeft’er voor de 100 pond, van 28 tot 46 gulden.
De Inlandze Tabak in Bladen, wordt ook by ’t Quintaal verkocht. Men trekt alleen een Per cent voor de goede ponden af. De prys is van 5, 7 en twaalf gulden, tot 25 de honderd ponden.
De Varina’s Tabak aan de Streng, of Rol, wordt by de pond verkocht. Men geeft een pond tarra by de rol, en trekt twe van ’t honderd voor goede ponden, en een ten honderd voor goede betaling; men geeft’er voor van tien tot 20 stuivers ’t pond.
De Brasiel Tabak aan de Streng, wordt by de pond verkogt. Zy geeft zes ponden tarra by de Seroen. Den trekt af als van de voorgaande. De prys is van 12 tot 15 stuivers ’t pond.
De Inlandse Tabak aan de Streng wordt in ’t gros by de Quintaal verkocht; men trekt voor goede ponden een ten honderd af, en zo veel voor goede betaling. Men geeft’er voor van 18 tot 25 gulden de 100 pond.
De Snuiftabak wordt by ’t pond verkocht. De Balen waar aan dubbelde Embalasie is, geven 8 pond tarra, en die enkele Embalasie hebben, alleen 4 ponden by de Baal. De aftrek voor goede ponden, en voor gereede betaling, zyn elke van twe ten honderd. De prys is van vyf tot 10 stuivers de pond.
| |
Uitgaande en Inkomende Rechten op de Tabak in Holland.
De gesponnen Tabak in Rollen betaalt van de waarde van 6 gulden 6 stuivers van Inkomen, en zo veel van Uitgaan; met een vermeerdering van acht penningen zo zy inkomt, of uitgaat, door de Oost, de Sond, of de Belt. Zy is vry in ’t uitgaan van de Derde-verhooging en het recht van Veilgeld.
De Tabak van alle andere soorten, zo gekurven, gerold, of aan blaadjes, betaalt als ’t voorgaande, maar heeft in uitgaan genen vrydom.
| |
Aantekening van den tyd der Ordonnantien over den Tabak in Vrankryk, onder Lodewyk XIII.
In 1629. een Verklaring des Konings, medebrengende een Reglement van den Verkoop en Vertiering der Tabak deur het Koninkryk, uitgenomen die, welke van ’t Eiland St. Cristoffel, Barbados, en andere Eilanden komt. Gegeven te Parys 17 November 1629. Geregistreert in ’t Hof der Aides, den laatsten December daar aan volgende.
| |
| |
| |
Onder Lodewyk XIV.
In ’t Jaar 1674. Gebod des Konings wegens ’t Reglement op het koopen en vertieren van de Tabak in ’t Koninkryk; gegeven te Versailles den 27 September 1674. Geregistreerd in ’t Hof der Aides den 29 November daar aan volgende.
In ’t zelfde Jaar, Arrest van den Raad van Staat, medebrengende, dat de Petuns, of Tabakken, voor de Pachters uit America komende, niet meer dan 20 stuivers van ’t honderd zoude betalen. Gedaan in den Raad 1 December 1674.
In 1677. Verklaring des Konings, die de Boeten door overtredingen van 1674. verbeurd matigt, medebrengende ’t instellen der Tabakspacht. Gegeven te St. Germain en Laye, den 20 February 1677.
In 1678. Verklaring des Konings, medebrengende Verbod van de matiging der Boeten van de overtredingen, gedaan tegen het Gebod den 27 September 1674. Medebrengende uitstelling van de algemene Pacht van Tabak, tot uitvoering van die van den 20 February 1677. en vaststellinge van gezegde boeten, te weten naar het aanhalen van 50 pond en beneden, en boven tot 500 ponden Tabak in Bladen en Strengen, en van 10 ponden gewigt, en daar onder in Poejer, 100 Livres voor de eerste reize; en voor de twedemaal 300 Livres. Voor ’t aanhalen van 500 ponden en daar boven, tot 1000 ponden gewigt, 500 Livres voor de eerste reis; en 1000 Livres voor de twede reis. En voor een menigte boven de 1000 ponden gewigt, 1000 Livres. Gegeven den 27 December 1678.
In 1681. Ordonnantie van Lodewyk de XIV. Brengende Reglement mede voor verscheiden rechten der Pachten, waar onder zyn 30 Artikelen, wegens de koopmanschap van de Tabak. Gegeven te Versailjes, den 22 Juli 1681. Geregistreerd den 26 Augustus daar aan volgende.
Gebod des Konings 1694. Medebrengende, het maken van nieuwe Ontfangers in den Ontfang van de Tabak. Gegeven Mei 1694.
Gebod des Konings in 1704. Medebrengende ’t verhogen der Wedden van de Ontfangers van de Tabak. Gegeven in de maand December 1704.
| |
Onder Lodewyk XV.
Arrest van den Raad van Staat in 1718. staande aan de West-indise Maatschappy de algemene Pacht op de Tabak toe, voor 9 jaren, in de plaats van zes jaren; waar voor zy zich den eersten Augustus schuldig verklaard heeft, jaarlyks op te brengen 4020000 Livres in ’t jaar. Gedaan in den Raad, gehouden te Parys den 4 September 1718.
In 1719. Arrest van den Raad van Staat, dat van den dag af aan van dit tegenwoordig Arrest intrekt het uitsluitende Voorrecht van de Verkoop der Tabak aan Jean d’Admiraal toegestaan; ’t voorrecht in een recht verkeeerde, dat in ’t inkomen zoude worden betaald; ene vryheid aan alle de onderdanen van zyne Majesteit, om ze in ’t gros en klein te verkoopen, zelf ze doen maken; en een verbod aan een igelyk, zelf aan de inwoonders, om enige Tabak te zajen en telen in hunne Landen, Hoven, Waranden, en andere plaatsen, onder wat voorwendsel ’t ook zoude mogen wezen, op de boete van 10000 ponden, vervattende 8 Artikels. Gedaan in den Raad te Parys 29 December 1719.
In 1720. Arrest van den Raad van Staat, latende aan alle de onderdanen zyner Majesteit de vryheid om Tabak in Bladen uit de Havane te laten komen, en uit de Levant, betalende de Rechten van Inkomen, zonder Rabat voor de Tarra; te weten voor de Tabakken in Bladen van Havane 200 ponden, voor ’t Quintaal, en voor die van ’t Oosten 75 ponden voor ’t Quintaal, en ontslaat gezegde Tabakken van alle andere Rechten. Gedaan in den Raad te Parys gehouden, 3 Maart 1720.
Men heeft ook in 1720. ene Declaratie des Konings gehad wegens de Pacht van de Tabak, vervattende 27 Artikels. Gegeven te Parys den 3 Maart 1720. In ’t Hof der Aides, geregistreerd den 25 October daar aan volgende.
tabletten. Is een woord van de Pharmacie, of Artzenybereidkunst. ’t Is een styf Mengsel van enige droge drogeryen, die men aan kleine ronde, of vierkante Tabletjes snydt. Men doet’er in Suiker, Poejers, Confecties, gestampte Vruchten, Olien, Zouten, Geesten, waar van men Tabletten maakt, gelyk die van sap van Zoethout voor de Verkoudheit. Men maakt’er ook die Hartsterkende, Maagmiddelen, Openende voor de Lever, enz. zyn.
BORST TABLETTEN. Men zal 1 Ons pap van Heumstwortelen nemen, gestoote Florentynse Iris, en gemalen Zoethout, van elks twe dragmen, twe scrupels bloem van Zwavel, een scrupel bloemen van Benjoin, acht oncen goede Suiker, om de Tabletten met de Gom Tragacanth te maken, naar de regels van de konst.
Eigenschappen. Die Tabletten, doen hun goed die den Hoest hebben. Men neemt de helft van een op ene reis, lang na den eten, elk uur van den dag, of nacht, als het perst.
HARTSTERKENDE TABLETTEN. Men slaat een pond goede Suiker in stukken; smelt het in vier oncen water van Oranjebloessem, laat het koken over een matig vuur, tot op de dikte van een styf mengsel, dat wat meer dan gemeen gekookt is. Dan zal men de Suiker van ’t vuur halen, en als ze half koud is, zal men’er in doen Confectio Alkermes, Schors van verse Citroen fyn gesneden, Antimonium Diaphoreticum, van elks twe dragmen; een drup Kaneel-olie, dat men heeft gemengd met ontrent twe dragmen fyne Suiker, daar na zal men alles in een gladde Tinne Schotel doen gieten, of op een blad wit papier om’er Tabletjes van te maken.
Eigenschappen. Die Tabletjes zyn zeer goed om de natuurlyke warmte te behouden, en om met kracht hart en hersenen te versterken. Zy bewaren voor kwade lucht, verbeteren een stinkende mond, maken een aangename adem, geven kracht aan alle deelen; zendende de geesten derwaard. Men kan ze ten allen ure nemen: maar lang na den eten is ’t beste, van een drachme tot twe, en somwyl zelf tot twe oncen. | |
| |
MAAG TABLETTEN. Men zal in een Marmor Mortier met een houtten stamper een geconfytte Neutemuskaat, en zes dragmen schoongemaakte Pistasjes stampen, en men zal ze door een Temis van omgekeerd Leder doen. Men zal de buitenste schors van Citroen en Oranje dunnetjes afsnyden, en de Kaneel en Foeli wel fyntjes stooten. Daarna zal men een pond schoone Suiker laten in vier oncen gedestilleerd water van de schors van Citroen smelten; en ze hebbende op de dikte van een styf Electuarie doen koken, een weinig dikker als gemeen; zal men daar, buiten het vuur, een gekonfytte Muskaatnoot, zes dragmen Pistasjes deur roeren, en daarna zal men’er by doen twe dragmen Citroenschors, en eindlyk twe dragmen Kaneelpoejer, en zo veel Foely; alles wel gemengd zynde, zal men de Tabletten maken en bewaren ten gebruike.
Krachten. De Tabletten zyn van een smaak en reuk die vry aangenaam is. Men noemt ze Maag-Tabletten, om datze zeer goed zyn om de Maag te versterken, en eetlust te verwekken, om de Spys te doen verteren, en ’t goede sap te verspreiden. Zy dienen ook om Winden te verdryven, en het bederf der vochten voor te komen. Men neemt ze ’s morgens nuchteren en op ’t eind van de maaltyd, ter gewigte van twe dragmen; en men blyft daar mede, na dat men ze nodig heeft, voortgaan.
| |
Tabletten om de Wurmen van de Maag en Ingewanden te doen sterven.
Neemt goede Rhabarber, gezuiverd zaad van Citroenen, zaad van Pastelingen, Kool, Kapper, van elks drie dragmen; twe dragmen Mercurius Dulcis, zestien oncen Suiker Rojaal. Stoot alles fyn, en het gemengd hebbende met de slym van GomDragant met Oranjewater, maakt’er Tabletjes van.
Men geeftze een, of twe op ene reis aan de kinderen ’s morgens nuchteren, en drie, of vier aan oude luiden; men kiest gemeenlyk de laatste dagen van de Maan uit.
Men moet enige voorzorgen nemen, als men die Tabletjes wat deurwurmd geeft. Want de Kwik bederft het Tandvlees, doet licht kwylen, en maakt de tanden zwart. Men moetze met wat Suiker mengen, en ze laten met een houten lepel innemen, of als een Bolus, met enige Conserf, op de volgende wyze.
| |
Tabletten voor Kinderen.
Neem een halfscrupel Persiken bloemen, drie, of vier grein Mercurius Dulcis, of meer, tot een half scrupel, naar de jaren. Meng alles om’er een brokje van te maken, het maakt kinderen, die hardlyvig zyn, den buik beter los.
| |
Tablette Chocolate.
De Dochters van ’t Kind Jesus van de Voorstad van ’t rode Kruis van Lyon, en van de Stad Chalamont in Dombes, maken gechokolaatte Tabletten van uitnemende smaak, en uitnemende kracht om reinheid te behouden. Die ze gebruikt hebben, hebben’er zich wel by bevonden. Zy doen goed en geen kwaad.
Zy bevatten een uitnemend toegepast veilig middel voor de gevaarlykste van alle ziekten, en dat binnen korten in deze woorden is in ’t licht gegeven.
De Kuisheid is een gaaf van God, en ene van de dierbaarste vruchten van den Heiligen Geest. ’t Eerste middel om ze te bewaren, is, volgens het gevoelen der oud-vaders, naar ’t verhaal van Kassiaan, wel overtuigd te wezen, datze in ons niet kan zyn dan uit krachte van de genade. Midlerwyl moeten we toestaan, dat een ongelukkige gesteltenis gelegenheid tot strydige ondeugden geeft; en dat een kwade gewoonte, die’er ’t lighaam zo wel, als ’t hart van gekregen heeft, maakt, dat het ongeneeslyker zy, zonder dat zelf de vuilheid van de onkuisheld iet heeft, dat in een rein hart uit de wil voorkomt. ’t Is altyd droevig zich, in wederwil van alles de ruwe slagen van die toevallen onderworpen te zien, die men zonder schrik zich niet kan verbeelden. Verscheiden hebben middelen gezocht en gegeven, om die vuilheden voor te komen, of om die zondige vogt tegen te houden en op te drogen. Men zal verscheiden middelen in dit HUISHOUDELYK WOORDENBOEK vinden, waar in geleerd is, hoe men zyne goederen behouden en vermeerderen kan, en zelf zyne gezondheid. Men vindt’er ook verscheiden middelen tegen op ’t Woort ontucht. Gelyk ook in het Recueil de Lettres Familieres d’un Curé, a un antre Curé; waar in verscheiden praktyken zyn vervat om de Parochien te heiligen. Een werk zeer goed voor de Heeren Pastoren, Biegtvaders, en Geleiders der zielen, en voordeelig voor de hoofden der huisgezinnen, in twe stukken, in Twaalven. Maar dit is een rechtaartig middel, dat niet dan in Tabletjes bestaat, die in smaak, geur en kleur Chocolaat schynen.
Men heeft ze zedert verscheiden jaren aan verscheiden Kurees, en Zielzorger, en Oversten van gemeenschappen bekend gemaakt, op den raad van drie verstandige Geneesmeesters, die verzekerden, dat ze niet konden schaden. Men heeft’er oneindige proeven van genomen, die alle een goed gevolg gehad hebben, en nooit enig kwaad deden, Midlerwyl, gelyk dit rechtaartig mlddel niets anders doet, dan de bewegingen van het vlees temmen, zo laat het altyd aan het hart de noodzaaklykheid om over zich en de zinnen te waken, en God zonder ophouden om de genade van de heilige kuisheid te bidden: maar het heeft daar door ook dat voordeel, dat het in ’t vervolg de jonge luiden, die’er van gebruikt hadden, om ’t eerste vuur te dooven, niet belette, zich in ’t huwelyk te verbinden, als de Voorzienigheid hen tot het huwelyk wil toelaten. Men geeft deze Tabletten by doozen uit, waar in ’t getal is, dat men daar van gemeenlyk nemen moet, om’er een duurzaam en gestadig gebruik van te maken, dat is, ontrent dertig, en nemende elken dag ene in twe uren voor en na het eten. Men geeft’er niet meer, dan drie Livres voor. Men heeft ook een rechtaartig water, dat wonde- | |
| |
ren in ’t zelfde geval doet; en zo men wist dat luiden arm waren, zoude men ze wat minder geven.
taborucu, een soort van Hars van gele kleur, bleek, geurig, gelykende na de Gom Elemi. ’t Is een soort van Gomme Anime, die in verscheiden plaatzen van America opkomt. Men gebruikt ze uitwendig voor de koude pynen, voor de geslagenheid en wonden.
tacamacha, of tacamahaca, is een soort van Gom, die men uit Spanje brengt, en uit het Eiland Madagascar. Zy loopt door gegeven kerven uit een groten boom, die wel na een Popelier gelykt. Men maakt van die Gom een pleister, die men op de Slagader van ’t hoofd legt, om de kiespyn te bedaren.
’t Is niet alleen een drogery en middel van de geneeskunde: maar zyn hout is ook zeer bekwaam om’er planken voor schepen van te maken. De Gom waar van dit hout vol is, maakt het veel bekwamer daar toe, dan’er een mager hout toe wezen zoude. Want zyn harsachtig sap dient hem voor een natuurlyk smeersel, om ’t voor verrotting te bewaren, zonder te zyn geteerd. ’t Is een soort van Gom, of dunne Hars die doorzichtig is, en uit de stam van een zeer dikken en hogen boom vloeit, die zelf dikker en hoger is dan een Pyn-, of Denne-boom. Men vindt ze overvloedig op Madagascar. De bladen van den Boom zyn klein en groen. De Vruchten zyn rood, zo groot als neuten, en uitnemend harsachtig. De geneeskundigen maken veel werk van die Gom, zederd dat ze hun is bekend geweest. Zy is zeer goed om de koude zinkingen te genezen, en de kiespyn weg te nemen, en om de wonden te genezen is ze een uitnemende Balzem. In de taal van Madagascar noemt men ze Harame. Men heeft ze van drie derhande soort, waar onder de Tacamacha Sublime de beste is. Dit soort is de Hars die van zelf valt en niet vereist, dat men den Boom snydt. De Eilanders vergaderen ze in kleine Kalbassen in tween gesneden: waar op ze een soort van Palmblad leggen. Deze Gomme Sublime moet, om goed te zyn, droog wezen, ros, deurzichtig van een bittere smaak, krachtig van geur, en die van Lavandel hebben. De andere twe soorten van Tacamacha in trossen, en klomp komen’er door middel van kerven uit. Men moet ze kiezen, die droog en zuiver is, en na de Tacamacha Sublime gelykt. De Tacamacha is ten aanzien der hoedanigheid zeer heet en opdrogend. Zy heeft ook veel trekkens in zich. Zy ontbindt, doet rypen, verteren en verzachten. Zy matigt pynen, is goed voor Zenuziekten en die van de Moer. Op kolen gelegd die in een Konfoort zyn, en daar na onder de Neus gehouden van Vrouwen met opstyging gekweld, verlost haar daar van, gelegd op de Navel, als een pleister, belet ze de Opstyging. Zy versterkt Maag en Hoofd, en belet de Zinkingen, die daar van daan komen met een stukje Lywaat achter ’t oor gelegd, of in de gedaante van een Parfuim gebruikt; of als een Pleister aan de slagen van ’t Hoofd gelegd, belet het de zinkingen op de ogen, of andere deelen van ’t aangezicht te leggen. Zy belet de pynen der tanden, ’t geen het nog beter doet, als het op de holle kiezen valt. Als een pleister op de Buik gelegd weerhoudt zy alle toevloejingen na de Lyfmoeder. Zy is van groot vermogen tegen pyn der geledingen, tegen Heupjicht, Wonden van geledingen en Zenuwen. Deze doet ze verzweren, en komt verrotting voor. De Boom Tacamacha wordt in America gevonden, en de Gom van dien Boom is zo geacht en vermaard onder de Americanen, dat zyze tegen allerleije soorten van pynen gebruiken, als’er maar geen te grote ontsteking plaats heeft. Zie de Pharmacope van Scroder. Waar van we den korten inhoud zeggen.
De geleerde Etmuller heeft hier over een zeer nette uitlegging gemaakt, waar uit ik ’t volgende gehaald heb. De Tacamacha is een gom van een groten Boom van Nieu Spanje. Zy wordt alleen in de gedaante van een Pleister gebruikt, om te verzachten en bedaren allerleije soorten van pynen, en vooral die van Zenuwdeelen. Zy is voor winderige aandoeningen van de Maag en ’t gedarmte uitnemend, en tegen de Opstyginge. Men smelt ze in een warme Vyzel, en men smeert ze op een leder van een Handschoen. Zy is uitnemend tegen pyn voor ’t hart, of maag. Poterus, door Etmuller aangehaald, gebruikte met groot voordeel de beruchte Pleister van Tacamacha. Doctor Michaël had deze Pleister ook veel. Om deze Pleister nog dienstiger voor de maag te doen zyn, nemen sommigen een deel Tacamacha, drie deelen Storax, een weinig Ambre-gris. Men legt de Tacamacha voor hoofd- en graveel-pyn, op de aangedane deelen. Enige Schryvers, gelyk Etmuller verhaalt in zyn Phytologie, maken van de Tacamacha Olie, die in verscheiden Ziekten goed is. Op de slagen des hoofds gelegd bedaart ze de Zinkingen, en de Tandpynen. De Duitse Vrouwen zyn gewoon, volgens den zelfden Schryver, een Pleister van de Tacamacha, ter grootte van een dertiendalf, op hare slagen van ’t hoofd voor de Tandpynen te leggen, en verscheiden Chirurgyns houden die Gom voor een geheim tegen de heupjicht, en de pynen van andere siekten.
taffetas. Zie schilderen.
tak, is een gedeelte van een Boom uit de stam gesproten, en geschikt om de kroon voort te bengen.
Deze hebben byzondere namen, by de Liefhebbers.
Houttakken noemt men die van ’t gesnoei des voorleden jaars zyn voortgekomen, en vry dik en lang van hout zyn.
Vruchttak is een Tak die middelmatig van dikte en langte op die zelfde snede staat.
Halve Houttak is een tak die te dun voor een Houttak, en te dik voor een Vruchttak is. Zy wordt op twe-drie-duimen langte gesnoeid; om’er beter, ’t zy van Hout-, of Vruchttakken uit te doen voortkomen, en om onderwyl tot de fraaiheid des Booms ’t zyne te doen, en de grote kracht des Booms werk te geven.
Waterlot noemt men alle takken, die elders op | |
| |
den Boom voortkomen, daar men geen gesnoei van ’t laatste jaar heeft, of zo het daar op gekomen is grof is, dat daar ’t fyn moest wezen.
Moedertak noemt men die tak, die den oorspronk nemende uit den Stam, verscheiden andere takken weder voortbrengt. Deze besnoeitmen zo veel, als tot de fraaiheid des Booms doet.
Ryp hout, wordt zulk hout, of tak genaamd, dat op ’t laatst van de Zomer uitschiet, maar een knop op ’t eind heeft.
Magere Tak, of hout, wordt zulk een tak geheten, die dun en lang zynde, noch bekwaam is, om vruchten, noch om hout voort te brengen. Dus moet het geheel zyn weggenomen.
Naschot. Is dat gedeelte van een Tak, dat na Juli uitschiet, wanneer de Boomen nog een scheut doen.
Sprokkelhout, of takje, worden zulke dunne en korte eenjarige, of meerjarige takjes geheten, die aan een andere dikke tak gegroeid, zich naar het zetten van vruchten schikken, of zullen schikken. Als dit te veelvuldig is, moet het worden gelicht.
takken noemt men ook die korte uitspruitsels, die van de hoorn van een Hart voortspruiten.
takel. Zie Hubners Kunstwoordenboek. Dus noemt men in de Scheepvaart een Touwerk met Blokken en Reepen, loopende over Schyven, waar mede men iet ophyst.
taling is een kleine Watervogel, die zeer wel naar een Eendvogel gelykt, en eveneens wordt gereed gemaakt. Zie eendvogel gans.
tamarinden is een Vrucht van een Boom die in de Indiën groeit, waar uit men een bry kookt die tussen de buitenste bast en steen in legt. De beste zyn rins van smaak, aangenaam en wynig van geur. Men moet ze hebben, die vers, zwart, mergachtig zyn, en vry hard van merg.
Men moet zorgdragen, dat men ze niet heeft die hol zyn.
Eigenschappen. De Tamarinden zyn verkoelende, samentrekkende, men gebruikt ze in gedurige koorsen, in slikbrokjes en afziedzels, om de al te grote beweging van ’t lighaam te bedaren. Men geeft ze ook op de zelfde wys in de Buikloop.
tand is een van de hardste en vasste beenen van een mens, en die dit zonderling hebben, dat ze ten deele van beenvlies zyn ontbloot.
De Mens heeft twe en dertig Kiezen, of Tanden; zestien in ’t onder Kaakbeen, en zo veel in de boven Kaak. Men onderscheidt elke Tand, of Kies in twe deelen, namelyk in de kroon en wortel. ’t Eind van elke wortel heeft een klein gaatje daar een vaatje in gaat. Men heeft drie soorten van Tanden, te weten Snytanden, Hoektanden en Kiezen.
De voor-, of Sny-tanden zyn vier, en staande voor in ’t Kakebeen. De Hoektanden zyn twe, en op ’t eind van de Sny-, of Voortanden staande; en de Kiezen zyn tien in elk Kakebeen, vyf aan weerskanten, achter de Hoektanden.
De Tanden dienen niet alleeen om wel uit te drukken, ’t geen men zeggen wil: maar ook tot een cieraad. Zy zyn ook tot het kleinmaken van de spys geschikt, die na de maag staan te gaan; zy zyn aan grote pynen, verzweringen, ontstekingen van het Tandvlees, en kakebeen onderhevig, en aan bederf, opeting van ’t kakebeen, aan losstaan en uitvallen.
| |
Om de Tanden te bewaren.
Men moet noch te heet, noch te koud drinken; weinig Melkspys en Suikergebak, Vet, Rapen, Prei en Uijen gebruiken, ’s morgens ze wassen met het afziedzel van de Wortels van Tithymalus, Wolfsmelk, of met Wyn, daar men de bladen van Provincie-rozen heeft in laten koken, of de bladen van Myrthe, of van Sali, of de Schors van Citroen, of men moet ze wassen met de As van Tabak, of uitgebrandde Aluin gemengd, met wat Honing, of met Koraal, of Zeeschuim, of met wel gestootte Puimsteen, of Rots-, of Gemeen-zout.
| |
Om te beletten, dat de Tanden niet uitvallen.
Neemt de Wortel van Tabak, stoot ze in een Vyzel, doopt een Lywaat in ’t sap, dat daar van komt, en vryft’er uwe Tanden en Tandvlees mede. Gy kunt zelf bladen van Tabak in de holle Tanden doen, na dat men ze met de handen wat aan stuk heeft gevreven.
| |
Om de Tanden, die los staan, weder vast te doen zitten.
Neemt de groene bladen van Pruimen-boomen; of van Rosmaryn, en kookt ze met rode Wyn, of Wyn-azyn. Spoelt den mond met die warme Wyn, en herhaalt het dikmaal.
| |
Om de Tanden sterk te maken en te bewaren.
I. Neemt Aluin, een dragma. Oosterze Bolus, twe dragmen. Mirrhe, een half dragma. Wyn Klaret, een Chopyn. Stoot het alles fyn, en doe die Poejer met de Chopyn-wyn in een glaze bottel, roert het een tyd lang om, en was de Tanden alle dagen, met het Tandvlees met Wyn.
II. Neemt Wierook, doe daar van in ’t vuur, en ontfangt de rook met een Trechter, waar van het eind op de Tand staat.
| |
Om het Tandvlees en de Tanden, die los staan, weder vast te doen zitten.
Neemt tot kalkgebrande Aardwurmen, vryf’er de Tanden mede: of de Lever van een Kalf op den Oven gedroogd en gestoote, doe daar by zo veel Honig, en maakt alles tot de styfte van een Opiaat.
| |
Om Tanden schoon te maken, en met vlees te doen begroejen.
Neemt Drakenbloed en Kaneel drie oncen; tot kalkgebrande Aluin, twe oncen; maakt alles tot poejer, en vryf’er alle dag uwe Tanden mede. | |
| |
| |
Om de Tanden wit te maken.
Doet een stuk Lywaat in Azyn van Zeeajun doopen. Vryft daar tanden en tandvlees mede: want behalven ’t wit worden zet zy ze vast, versterkt de wortel en geeft goede geur aan de mond. De bladen van Salie in Wynazyn 24 uren geweekt, zyn daar zeer goed toe. Men moet’er de tanden mede vryven.
| |
Ander middel om Tanden wit te maken.
Neemt Rozenwater, Rozenstroop, witte Honig, Weegbreewater, van elks een half once; Geeft van Vitriool een vierde once; men moet het alles met den andere mengen, de tanden met een Lywaat vryven, en ze met Rozen- en Weegbreewater, van elks evenveel overwassen.
| |
Water om tanden wit te maken.
Neemt Aluin, Salpeter, gemeen Zout, een pond Bernasie- drie dragme Aluin-water. Doet het alles in een glaze Kolf, om ’t in ’t begin met klein vuur te destilleren, en daarna met een groter. Om ’t te gebruiken moet men een stokje Zoethout, of Wol nemen, dat gy in dat water zult doopen, en doen daar een weinig Rozenhonig by.
| |
Poejer om de tanden zuiver, wit en sterk te maken, en ze voor bederf te bewaren.
Stoot, elk op zich zelve; twe dragmen Florentynse Iris, Dryfsteen, Zeeschuim, bereide Koralen, Cremor tartari, van elks een once. Mengt alles onder een, en bewaart die Poejer ten gebruike.
| |
Voor Egge tanden.
Eet Kaas van een Geit, of Pastelingen, of Zuring.
| |
Om Kinderen zonder pyn tanden te doen krygen.
I. Neemt ’t hoofd van een gekookte, of gebrade Haas, ’t is evenveel, neemt’er de
hersenen uit, mengtze met wat Honig en Boter, en vryft’er het tandvlees van een kind heel dikmaal mede.
II. Neemt een Haan, snyt hem met een Schaar een weinig van zyne Kam, en vryft met
het bloed, dat daar uit komt, het tandvlees een reis, of twe malen. Dit is een beproefd middel.
De tanden doen imand de uiterste pynen, die somwyl de Voorloopers van andere pynen zyn. Zy worden, of veroorzaakt door ’t opvullen van ’t gantse lighaam, of alleen deur de dampen van de maag, of door een koude lucht, of door een slag, of wonde, of om dat men te koud heeft gedronken, of door bederf van de tand, waar in somwyl een wurm groeit.
’t Is een goed teken, als het tandvlees, of ’t kakebeen zwelt, en de vocht, die pyn maakt, heet is, dan zal ze veel eer genezen worden, als datze koud is.
Men moet zich gene tanden uit laten halen, als’er pyn in ’t tandvlees is, of het zelfde gezwollen.
Als de tandpyn, zonder verpoozingen, hevig is, doet in flaaute, en somwyl in stuipen vallen, gelyk de kinderen dikmaal overkomt, als zy deur willen komen; moet men ze die Steen om den hals hangen, die in ’t hoofd van enige holle Slakken gevonden wordt, of een Leeuwen tand, of die van een jarig Vulle, of een Kreeften-oog. Of anders moet men het tandvlees vryven, of met het merg van een Hart, of met verse Boter, of met het vet van een Kieken, met wat Honig gemengd, of met Honde melk. Heeft men dat niet, brandt Hondetanden, en vryf de tanden met die as, zo zullen de tanden zonder pyn uitkomen.
| |
Om de tandpyn voor te komen.
Doet een weinig Salie en Rosmaryn in een glas rode Wyn koken, en neemt na een walm, of drie opkokens een gedeelte van de vocht. en was daar zo warm uwen mond mede als mooglyk is; herhaalt dit drie, of viermalen; het zal genoeg zyn, dit een reis vyf, of zesmaal op een jaar te hebben gedaan.
| |
Voor de Tandpyn.
Men heeft geen gevoeliger pyn, dan die der tanden, ’t zy ze van koude, of hitte kome. Men weet, datze van hitte komt, als men rood tandvlees heeft, dat heet is, en daar men alles aan velen kan, dat koud is.
| |
Remedie voor de tandpyn van koude oorzaken gekomen.
I. ’t Zoude nodig wezen, dat de zieke nam Pilulae Cochiae, om ’t hoofd te ontlasten, om zekerder en eerder te zyn genezen. Naderhand moet men Bertram nemen, Menthe, Wynruit, van elks evenveel, ’t in een Pan doen koken met Wyn, en’er in den mond zo warm van nemen, als mooglyk is, daar enige tyd in houden, van tyd tot tyd verversen; en schoon men geen Pillen neemt, is deze Remedie uitnemende.
II Neemt Salie, Bertram, van elks ene hand vol; Wynazyn naar gelang. Doet het in een Ketel koken met de Wynazyn. Neemt dit kookzel, doet ’t zo warm in uwen mond als gy kunt, en verandert het van tyd tot tyd.
III. Zo de oorsprong van dit kwaad van de koude vochten van het hoofd komt, warmtze een weinig voor het vuur warm, vryftze met de hand, of een Lywaat.
IV. Neemt Jeneverolie, maaktze heet, vryf’er de tand mede, en het tandvlees ’t geen u
zeer doet, zo warm als gy kunt; en houdt’er wat van enigen tyd in den mond.
V. Neemt Guichelgeil-bladen, of wortel van Goudsbloem, of Vyfblad, ’t is evenveel wat van drien, stampt het in een Mortier, neemt’er het | |
| |
sap van, doet’er van in ’t oor aan de kant daar de Kies u geen kwaad doet.
VI. Wast uwe den mond met Wyn, of Wynazyn, daarmen Mastik, Salie, of Hysoop in heeft doen koken, Gember, Pyrethrum; of vryf de tanden met Theriak, of Orvietaan.
VII. Men doe in een glas Wynazyn zo veel Peper als gy twemaal tussen de vingers vatten kunt, en spoel daar den mond mede, terwyl het warm is.
VIII. Men doe in ’t Oor een weinig Sap van Look, of van Guichelgeil, sterke Kers; of wel men stampe een bolletje Look, met wat Saffraan, en men leg wat op ’t midde vande Ping met een doekje. In de tyd van zeven, of acht uren, zal het daar een bladder hebben getrokken, die ter zelver tyd de pyn van de tand zal wegnemen.
IX. Men zal nog rooken Salie, of Tabak, of ’t zaad van Bilsenkruid: maar men moet van ’t laatste niet te veel rooken, om gene pyn in ’t hoofd te krygen.
| |
Remedie voor de tandpyn, uit hitte oorspronkelyk.
I. Zo de pyn oorzaak is van hitte, moet men aderlaten, en de ingewanden verkoelen, ’t zy met Klisteren, of met Wei, of met Kassie; den mond met Weegbreebladeren-sap spoelen, of met die van Pasteling, of Salade, doende daar zo veel Wynazyn by. Of wel met een afziedsel van Lynzaad, of van Fyne-griek, Hysoop, de wortel van Heumst, en Malue. Anders leg de poejer van Orego op het Tandvlees, en terstond zal de pyn overgaan. ’t Sap van Prei, gemengd met Rosenolie, doet zo veel. Een weinig Opium, en Kastoreum, of ’t sap van de bladen van Bilsenkruid, om te vryven het tandvlees, bedaart de pyn.
II. Neemt Kamferwater in uwen mond, of doet wat Kamferwater in Azyn, en laat het koken. Dit gedaan zynde, zult gy’er van in den mond doen, en ’t’er enigen tyd in houden. Herhaal dit Middel een tyd lang. Men moet het aan de kant der pyne hebben.
III. Neemt de wortel van ’t Bilsenkruid, doetze in Wynazyn koken, en doet’er van in den mond.
IV. Neemt Betonie en Wynruit, doetze in een Ketel koken met oude Wyn, of Wynazyn; was met dit afziedsel den mond en de tand.
V. Neemt de wortel en het blad van duizendblad, of de Chelidonium, knaautze, en houdtze zo lang, als gy kunt op de pynlyke kies. Was de tand met het sap van Uijen, dit neemt de pyn weg.
VI. Neemt de schilletjes van Look, kneus ze maar een weinig, doetze maar een weinig in Wyn koken, en wast de tand en mond met die Wyn. Zo de tand hol is, zult gy’er een heel, of half bolletje Look in steken.
| |
Voor de tandpyn, als dezelve hol zyn.
I. Neemt Melk van een Vygeboom, doopt daar een weinig Wol in; doet het in de holle tand. De wortel van Angelica, of wel Opopanax, is daar goed in, men moet’er van in de holle wortel steken.
II. Steek’er een klein pilletje Aloë, of Myrrhe in, of Borax, of ’t sap van kleine Santory, of ’t zaad van Bilsenkruid. Of ontfang’er deur een Trechter den rook van. Zo men zorg draagt van zich alle morgen de Ooren te wassen, zal men aan geen tandpyn onderhevig wezen.
III. Neemt Rosmarynhout, brandt het aan kolen, welke gy gloejend in Rosenazyn zult gojen, latende ze daar in den tyd van vier en twintig uren in de Zon trekken. Daar na moet men ze in de Zon laten drogen, en ze aan poejer vryven; en daar mede uwe tanden vryven.
Doet een weinig geplukt Kottoen met een Braainaald, of enig ander yzertje in een Tabakspyp, vult die pyp met Tabak, rooktze uit; en als ze uitgerookt is, neemt dan het Kottoen, en steekt het in de holle kies.
| |
Anders.
Neemt Aardwurmen, die rood zyn, doet ze levendig op een gloejende steen, laatze tot kalk branden, en stootze tot poejer. Mengt daarna die poejer met Kaars-smeer, dat zuiver is; maakt’er een harde deeg van, en steektze in uwe holle kies. Gy kunt het zelfde middel herhalen, zo ’t de eerste reis niet gaat. Men kan die Wurmen eerst een tyd lang laten koken, daarna ze stooten, en doen die poejer onder Mastik, en ze in ’t hol van ’t Oor steken, aan die kant daar de pyn is.
| |
Verscheide remedien voor tandpyn.
I. Neemt Mastic, kaau het tussen uwe tanden, tot dat het is als Was, doet het in de kies, die pynlyk is, en laat het daar in, tot dat zy verteerd is.
II. Neemt de linker achterpoot van een Pad, in de Zon gedroogd. Doetze tussen twe fyne doekjes in, en legze op de kaak, ter plaatze van de tand die u pyn aandoet, en de pyn zal ophouden.
III. Neemt Essenhout, doet daar de eerste bast van; verbrandt de twede, en mengt Brandewyn met de as van de twede; maakt’er een soort van Pleister van, welke gy op ’t slag van ’t hoofd zult leggen, aan den Kant daar de pyn is.
IV. Laat een Breinaalt, of de Spil van een Spinwiel, aan ’t ene eind heet worden; leg dit heete eind op de kleine heuvel van ’t oor, die na binnen gaat, gelyk in de Figuur hier achter te zien is. Men moet die aan den kant van het kwaad laten branden, en als u de tand heel veel pyn doet, gaat de tandpyn voor altyd over, of ten minste voor vele jaren.
V. Neemt lange Peper, Mastik, Orego, Saturei, Balsemhout, Bertram, van elks anderhalve once. Als alles wel is gestootte, weekt het in een once Brandewyn, waar van gy iet op den tand zult laten druppen.
VI. Neemt Moederkruid, ’t kneuzende met uwe vingeren, maakt daar een dotje van, van een Erret grootte; doe dat in ’t oor aan den kant, daar de pyn is, en gy zult in weinig tyds genezen zyn. | |
| |
VII. Neemt zo veel water als Wynazn; doet het met Nagelen, Zout, Peper, en wat Brandewyn koken, en maakt’er een mondspoeling van.
VIII. Neemt de twede bast van een Essenboom, en de twede bast van Rosmaryn, van elks een halfvierendeel, doet het branden op een gloeijende Schup, en maakt met Brandewyn van de as een deeg, en legt’er van op de arteri, zo groot als een Erret.
IX. Neemt het sap van het Chelidoniekruid, ’t geen gy door midde zult hebben gesneden, en leg het op de tand.
X. Neemt een stukje Kamfer zo groot, als een Boon, laat het smelten met wat Brandewyn, in een kleine glaze Fiool op heette as. Neemt daar na een spitse wiek van Kottoen, of Lywaat, raakt’er uwe tand mede aan. Zo zy hol is, moet men het Kottoen, of Linnen daar nat in steken.
XI. Maakt een Pleister van tien grein Opium, vier grein Tacamacha, legt het op de slag van ’t hoofd.
XII. Doet Zwavel van Antimonie op Kottoen, en legt het op de kwade tand, ’t geneest terstond.
XIII. Neemt een bolletje Look, vyl daar Tin boven op, schrap daarna de Look en de Tin met malkander met een Mes, en maakt’er een Pleister van, die gy op de kake, of op de slag van ’t hoofd zult leggen.
XIV. Maakt een klein dotje van Osperata Muralis Minima, hangt het aan den hals, zo dat het tussen de twe schouderbladen reikt.
| |
Ander middel dat nooit feilt.
XV. Legt de wortel van Plumbago den gantsen nacht op de pols.
XVI. Neemt Theriak van Andromachus, Bilsenkruid: drie oncen en een half van elks. Weekt de Gomme met het vierdedeel van de Peruviaansen Basem; alles zy tot een genoegzame dikte, legt het op een doek en op ’t gantse kakebeen. ’t Is ook goed voor Schele- hoofdzweer.
XVII. Doet een klaau Gember in twe stuivers Brandewyn weeken, zet het op ’t vuur; en zo dra het kookt, neemt het’er uit, doe het in een welgeslote Bottel, en bewaar het ten gebruike. Men laat het naderhand laau worden; daarna steekt men’er Kottoen, in, men drupt een weinig in ’t Oor, en legt’er Kottoen boven op.
XVIII. Laat een weinig Azyns heet worden, doet dit in ’t hol van uwe hand, haalt het met uwe Neus op, gy zult u verlicht, ja gans genezen vinden.
XIX. Neemt Okkerneuten, als zy zo groot als Hazeneuten zyn, met de bladen en ’t nieuwe hout, van de takken, doet ze in de Destilleerketel om’er de geest met klein vuur uit te halen. Draagt zorg datge die Neut met roode Wyn gedekt laat staan; als gy de pyn hebt, neemt twe, of drie druppen van deze Essentie, en vryft’er het zieke deel mede.
XX. Men moet nemen bladen van Pieterseli, kneuzenze in de handen tot pap, of tot sap geven; doet’er dan wel fyngemaakt Zout by, een vierendeellood: legt dit op ’t Oor aan de pynkant; de pyn gaat in een oogenblik over.
XXI. Neemt Roggen-deeg, waar mede men Koek maakt. Doe het in Wynazyn weeken, en leg het op de slag van het hoofd.
| |
Pleister voor de tandpyn.
XXII. Neemt gestootte Cumyn, Mastic, Pek van Bourgogne, van elks een once, een klein stukje nieuwe Was, een weinig bereide Tacamacha. Doet alle deze Drogeryen in een nieuwe Pot smelten, uitgenomen de Cumyn, welke men’er niet onder doet, voor datze gesmolten is. Maakt’er Pleisters van, welke gy op de ader van de slag van ’t hoofd zult leggen. Die Pleister ik ook goed voor de pyn in ’t hoofd.
| |
Om de tandpyn op staande voet te genezen.
XXIII. Neemt nieuwe Kottoen, weektze in de Olie van Hypericon, steekt die in ’t oor aan de kant daar gy de pyn hebt, en gy zult terstond genezen zyn.
| |
Pleister om de tandpyn te genezen.
XXIV. Neemt drie, of vier Spaanse Vliegen, stootze met wat zuurdeeg, zo groot als een Boon, en half zo veel Mostert, met een weinig sterke Wynazyn, mengt het onder een. Maakt’er een Pleister van, die vry dun is. Leg die achter het Oor, aan den kant daar de pyn is. De Pleister van Tacamahaca is ruim zo sterk als men ze op de hartaar legt, aan den kant daar de pyn is.
| |
Om de tandpyn te genezen.
XXV. Neemt Sterkers, doetze in sterke Wynazyn koken, en als deze byna door de kracht van ’t koken rot is, neem ze van het vuur, en de Sterkers in uwe hand, en maakt’er als kleine lepels van die gy op de tand legt; verandert menigmaal; dit zal u doen kwylen, en genezen.
XXVI. Neemt een handvol Salie, en zo veel Rosmaryn, gy zult het in een half pintje sterke Azyn, ontrent drie walmen, laten opkoken. Laat een keisteen in ’t vuur gloeijend worden, en legt hem in de pot met kruiden; zet daarna een Trechter op de pot, en ontfangt de rook, die’er uit opgaat op de tand. Neemt daarna een weinig van die kruiden, en legt ze op de pynlyke zyde, en doet’er een doek om, en gaat dan leggen slapen.
XXVII. Men moet de Essentie van de Nagelen nemen, en’er een drup van op de pynlyke tand doen. Een drup van de Essentie van Tym zal het zelfde uitvoeren. De Wortel, genaamd Bertram, op de tand gelegd, zal ’t water doen uitwerpen, dat het Deel zeer ontlast.
XXVIII. Neemt de Wortels van Angelica, Grana Paradisi, anders Cardamom, wortel van Imperatoria een halfonce, of daar ontrent, Nagelen, | |
| |
Kaneel, Pyretrum van de Levant, vier oncen en een half, lange Peper ontrent twe dragmen. Als alles wel is gestooten en gezift, moet men ’t met Rozenhonig mengen. Maakt’er een Opiaat van; en doet’er een stukje in, zo groot als een Erret, het doet de zinking in klaar water ten monde uitloopen.
XXIX. Gomme Elemi, Gomme Tacamahaca, Fyne Mastic, Hars, van elks evenveel, doe het stampen en smelten met malkander in een aarden pot, doet’er by een dragma zwaarte Opium; mengt alles met malkander, haalt het van ’t vuur en maak’er een rolletje van voor pleisters; leg die op de slag van ’t hoofd aan den kant, daar de pyn is, doet ze heet maken, als gy ze’er oplegt, en terstond zal de pyn ophouden.
XXX. Men moet in den tyd der Oogsttyd, in de wortel van een tamme Moerbeijenboom snyden, en nemen ’t sap, dat daar uit komt, en terstond zalze bedaren.
XXXI. Men moet kruim van Wittebrood en Melk nemen, en’er een Pleister van maken, omze op de kaak te leggen.
XXXII. Neemt en stampt het kruid Kruiswortel geheten, steek’er van in ’t Oor aan den kant van de pyn, en zy zal ter zelver tyd bedaren; zy zal een kleine zwelling in ’t Oor veroorzaken, die de Zinking zal verdwynen; men doet by gebrek van dat Kruid, ’er twe, of drie druppen van ’t uytgeperste sap by.
XXXIII. Neemt uitnemende Brandewyn drie viermaal overgehaald, vryft’er u mede aan de twe slagen van het hoofd, en de Ooren. Zo de pyn door Wurmen is gekomen, die in de bedorven tanden zitten, moet men in de tand Kottoen steken, die met de geest van Vitriool is deurdrongen, en de pyn zal ophouden.
XXXIV. Neemt het zaad van dent Cavalline, van Prei en rood Was, maakt’er Pillen van, en doe’er die zaden in; doet een yzere schup in’t vuur gloejend worden, legt’er de Pillen op, en ontfangt de rook door een Trechter in de mond.
XXXV. Neemt Veneedse Terebintyn anderhalf once, Gom Elemi, vier dragma, en Pik drie drachma; Aristolochia longa, Drakenbloed, van elk een dragma. Maakt’er een Pleister van, diege op de slagen van uw hoofd legt.
XXXVI. Neemt de wortels van bonte Netelen, kleine rode stekende Netelen, legt’er van op de tand van den zieken, de pyn zal bedaren.
XXXVII. Neemt Brandewyn, doet daar een stukje Kamfer in smelten. Deze zal op de Brandewyn als olie komen. Neemt daar enige druppen van, en legt het op de pynlyke tand, en de pyn zal terstond bedaren.
XXXVIII. Neemt een pot Azyn, waar in gy zult doen een handvol groene, of droge beteuine, en een lepel vol gemene Honing, doet alles koken, tot dat het op drievierde komt. Dekt de pot wel toe, en neemt in den mond een halve lepel vol, die gy’er enigen tyd in zult houden.
XXXIX. Neemt Drakenbloed en Mastik, ter grootte van een Erret, welke gy zult stampen; en zo veel Mostertzaad, als gy tussen twe vingers kunt vatten, een welgeslagen Wit van een Ei, waar van gy genoegzame menigte met die poejer mengen zult, om op de slag van ’t hoofd te leggen; en gy zult genezen worden.
XL. Neemt twe oncen Guajac, een once Granaatschil, een half once Nagelen, een once gerafineerde Salpeter. Deze Salpeter gesmolten zynde, laat men alles trekken twe, of drie dagen in twe pinten water; daarna laat men’er ’t water afloopen, om ’t te gebruiken, als men ’t vandoen heeft. Men neemt een mond vol, welke men lang in den mond moet houden. Men moet den mond alle avonden uitspoelen. Dit Water neemt de pyn der tanden weg, versterktze, en belet het bederf en de verrotting van het tandvlees.
XLI. Neemt goede Wynazyn, wat Zout, Poejer van de bladen van Salie, gedroogd op een heette Spatel. Alles in gezegde Wynazyn gedaan, in een gedekt Vat, en daar een tyd lang in geweekt hebbende; neemt groene Salie, weektze in die Azyn, vryf’er de tanden mede, en spoelze met de Azyn.
| |
Een spoediger middel voor de tanden.
XLII. Knaaut de bladen van de Sali, of Rosmaryn, of iet anders, dat doet kwylen; houdt het hoofd voor over, en laat de waters loopen, die daar uit komen, dan zal de zinking en pyn ophouden. De wortel van Bertram voert nog schielyker het zelfde uit, als men ze op den tand legt, en ze door den mond laat gaan; of om ’t netter te doen, doet het in een half glas Wyn, en ze eens in een Pan, of Kop op een Komfoort latende opkoken, spoelt uwen mond met de Wyn. Deze wortel kan verscheiden reizen gebruikt worden.
| |
Tegen ’t zwellen door de tandpyn.
XLIII. Neemt Aluin en Komyn, van elks evenveel. Stoot het in een Mortier. Laat het daar na met Varkensreusel snerken, en maakt’er een Pleister van, welken gy op de gezwollen kakens legt.
| |
Om de tanden vast te zetten.
XLIV. Men moet een handvol Salie nemen, ze in een half pond goede rode Wyn laten koken, daarna’er den monde mede spoelen en omwassen.
Weekt wat Myrrhe in Wyn en Olie, wast u daar mede den mond. Dit middel is goed tegen de Wurmen der tanden.
| |
Om de tanden vast te doen worden, en ’t tandvlees te doen aangroejen.
XLV. Neemt Aluin, Drakenbloed, bladen van Rosmaryn, bladen van Sali een once; doet alles in een pint goede witte Wynazyn. Doetze koken tot op de vermindering van twe derden, en over klein vuur; laat het daarna koud worden. Als het koud is, laat het door een Lywaat loopen, en bewaar die vocht in een glazen Bottel, die wel gesloten is.
| |
| |
| |
Als men ze wil gebruiken, moet men ze een weinig laau laten worden, en de tanden en ’t tandvlees met een wit Lywaat laten vryven, en eens, of twemaal in de maand, op zyn meeste: want het tandvlees zal te sterk groejen. Zoge geen witte Wynazyn hebt, neemt Rozenazyn
| |
Om de tanden te doen uitvallen.
XLVI. Neemt de wortel van Schelkruid, en vryf’er de tanden mede, en zy zullen schielyk uitvallen.
| |
Anders om de tanden te doen uitvallen.
XLVII. Neemt Levantse Bertram, laat ze in een Schotel met Azyn, den tyd van veertig dagen trekken; raakt daarna met die wortel de tand, en hy zal terstond uitvallen. Men moet die wortel stooten; doen een stuk Was op ’t eind van een pennetje, om’er poejer aan te doen, waar mede gy den tand zult raken, die zonder pyn moet uitvallen.
| |
Om de tanden zonder pyn te doen uitvallen.
XLVIII. Neemt de Melk van het kruid Titimalus, of Wolfsmelk, mengt het met wat Bloemenmeel. Doet van deze Deeg aan ’t eind van een klein houtten stokje, of van de vinger, raakt’er de tand mede aan, en zy zal terstond uitvallen.
XLIX. Neemt rode Rozen twe oncen. Laatze in sterke Azyn een dag en nacht lang koken, laat het daarna drogen en stampen, en steekt het in de tand.
| |
Tandpyn, die wonderlyk bedaard is.
Men heeft’er weinigen, welke een grote pyn niet zoude kwellen, die veroorzaakt werd, door dien de achterste twe kiezen van de rechter kaak, door ene weerpyn alle de andere tanden van de onderkaak aan die zyde, ja door ’t gantse kakebeen kwelde; zo dat Oog, Oor, en een gedeelte van de Neus daar van ’t hare hadden, en die naar geen Remedie luisterde: want als zy een weinig bedaarde, kwam ze wel haast weder. Ik trok de tand met myne rechterhand, maar won’er gants niet by. Eindlyk heb ik by geval gevonden, dat ik met de linkerhand de tand lichtjes aanrakende, die de grootste pyn deed, en ze uitwendig met de duim vast houdende met de volgende, die dieper stond, niet alleen de pyn van die tand, maar van de gantse zyde ophield. En ’t geen wonderlyk is, hoe ik ze losser aanraakte, en schielyker, hoe de pyn meer geheel overging, ’t geen in eens geschiedde. En zo menigmaal als de pyn weder kwam, ondervond ik ’t; ik geloof meer dan twintig malen, tot dat de pyn van zich zelve overging; en dus ben ik’er gans van bevryd geworden.
| |
Water van groot vermogen om de Tanden te versterken, het Tandvlees te bewaren voor verrottinge, en tranende Ogen te genezen.
Neemt Vitriool, een half pond; Armenise Bolus, zes oncen; Kamfer, anderhalf once; maakt van alles een poejer, neemt daar van anderhalf once, en doe het in water, dat op de kook staat, laat het een weinig koken, doe het door een Lywaat, neem’er daar na het vuur uit. Dit Water verdryft alle soorten van Verzweringen, zonder iet meer; geneest alle Zinkingen; zuivert, versterkt de deelen, en doet alles dat boven gezegd is; maakt fraje handen, en geneest
alle soorten van Schurft.
| |
Om een Tand zonder pyn te doen uitvallen, uitnemend geheim.
Neemt een groene levendige Hagedis, doe ze in een nieuwe aarden pot, die niet is verglaasd; sluit ze wel, en smeer de pot wel toe; zet ze in den oven; en als gy weet, dat de Hagedis dood is, haal de pot uit de Oven, en ze hebbende laten koud worden, maakt op ’t dekzel een gat van een errit grootte, laat daar door een once Sterk water invallen; en een half once Brandewyn, van de allersterkste, mengt ze onder een, sluit daar na het gat met vette kleiaarde; en zet de pot weder op ’t vuur, tot dat alles is verteerd en de Hagedis aan poejer zal zyn; neemt ze dan en stoot ze in een Mortier van hout. en bewaart ze in een droge plaats, om te gebruiken, op de volgende wyze.
Bestryk daar het Tandvlees van de bedorven, of pynlyke Tand mede, en ’t zal in een ogenblik het Tandvlees van de Tand doen scheiden, en de Tand van ’t Kakebeen, en dus zult gy hem licht en zonder pyn kunnen uithalen.
Anders. Neemt Olyven-olie, Verjuis-olie, zo veel van ’t een als ’t ander, doe deze Olien in een pan koken, tot dat ze als honig worde; smeert’er de Tanden mede, die gy wilt doen uitvallen.
De grote Wolvetanden zyn goed om ze aan de bellen te doen voor kleine kinderen, en om te polysten.
| |
Verscheiden middelen voor de pyn der Tanden.
Stoot een grootte Huisjes Slak met zyne Schulp, tot dat ze een soort van pleister is geworden. Doet ze daar na op een lywaat, en legt ze op ’t hoofd aan den kant daar de pyn is. Zo men van weerskanten pyn heeft, moet men een pleister, op de zelfde wyze gemaakt, op de andere slag van ’t hoofd leggen.
| |
Ander beproefd middel.
Neemt de Essentie van Nagelen, van Anys; van Kamfer, van elk een dragma. Doet alles in een | |
| |
once overgehaalde Brandewyn. Doet daar na een weinig Kottoen in die Essentie, en legt ze op de Kies, daar gy pyn in hebt, en de pyn zal terstond overgaan. Bewaart uwe overige vocht in een welgesloten glazen Fles, dan zult gy hebben om’er verscheiden mede te helpen.
| |
Voor opgegeten Tanden.
Maakt een smeerzel van een genoegzame menigte Honig, twe scrupel gestootten Myrrhe, een scrupel Gom van Jeneverboomen, een half scrupel Aluin, en vryf’er de opgegeten Tand mede.
| |
Om een opgegeten Tand in acht dagen te doen uitvallen.
Doet in uwe holle Kies een klein stukje Spons met Olie van papier, laat het daar den tyd van drie, of vier uren in; herhaalt het op de zelfde wys, alle drie, vier uren. Men moet voor ’t overige wel zorge dragen, dat de olie aan de andere tanden niet komt, om dat ze daar onfeilbaar van zullen uitvallen. Om ’t te beletten, kan men de kleine stukjes dun hout op de gegeten tand, en aan de kanten leggen, of een ander bekwaam middel gebruiken.
Anders. Doet in Azyn een wilde Koloquint-appel, doet ze daar na tot Honig dikte koken, kerft daar na het Tandvlees rondom de tand, raakt ze met dat Smeerzel aan. Sluit de mond een weinig tyd. Daar na zult gy den tand met de vingeren uittrekken, zonder de minste pyn te lyden.
| |
Om de Wurmen, die in de Kiezen zyn, te doen sterven.
Wast de tanden met het afziedzel van Netel, of de schors van de Essenboom.
tandmiddelen. Zie tanden.
tandvlees is een vlees ’t geen ’t kakebeen bedekt, en de tanden omringt. Het Tandvlees wordt van enige ziekten gekweld, waar van de Scheurbuik ’t voornaamste is.
’t Scheurbuik is Engelsen en Hollanders zeer gemeen; en men heeft zederd enige jaren de Hospitalen van Vrankryk’er vol van gezien; de lucht, het water, en kwaad voedzel, doet daar veel kwaad aan. Zy die’er meest aan onderhevig zyn eten veel vet, suikergebaks, raauwe vruchten, lymige dingen, en drinken gemeenlyk bier, en kort na ’t eten gaan ze slapen, en werken weinig.
Men ziet zo dra niet, dat het Tandvlees wordt opgegeten, of de tanden beginnen los te worden, en zwart; of ’t spog scherp is, zout, en men uit hoofde van pynen, en ene hitte die men door de gantze mond gewaar wordt, kwalyk kan aan ’t slapen geraken, of men moet zynen toevlucht tot Aderlaten neemen zo ’t nodig is, daar na dikmaal afgang maken, met Senne, Confectio Hamech, Rozen stroop, men zal die middelen naar den ouderdom geven, ’t geen wordt gemengd met Lorkenzwam, Tabletjes de Citro, of Pillen van Aloë. In de tussentyd der purgeermiddelen, zal men Theriac, of Orvietaan gebruiken, en van tyd tot tyd de volgende recepten gebruiken, om’er het tandvlees mede te raken.
| |
Remedie voor de Scheurbuik.
Neemt levende Kalk, Aluin, Spaansgroen van elks een half once. Meng het met een pint Azyn, na twaalf uren trekkens gebruikt het, ’t zy met Kottoen, of Lywaat; anders gebruikt water van Lepelbladen, of Theriac, of Zout van Koraal, of As van Oesterschelpen, of Gomme Lak gestootten; dit is het allerbeste middel. Zie scheurbuik.
| |
Remedie voor bloedend Tandvlees.
Neemt Koraal in poejer met Sap van Weegbreê; men vryve daar mede.
| |
Remedie voor de wonden van het Tandvlees.
Neemt Rozenhonig met gebrande Aluin, vryft daar de zweer mede; of met de Koraalpoejer, of sap van Weegbree met rode Wyn gemengd.
| |
Voor opgegeten tandvlees, en losstaande tanden.
Neemt Koraal, Bolus, Mastik, van elks evenveel, vryf’er het tandvlees mede, of doe de Eikenbladeren koken, met hun kookzel wel gorgelen, doende daar een weinig Geest van Zwavel by, of anders vryft het tandvlees met sap van Weeg-breê, of met Theriac, of Azyn van Zee-ajuin, of de Wortel van Slange kruid, of poeder van wilde Wyngaard.
tapytbewaarder. Is een die voor de Tapyten der Paleizen zorg draagt.
tapyten. Om Tapyten hare eerste schoonheid te doen wederkrygen, als de kleuren besmoezeld en bedorven zyn, zult gy ’t Tapyt wel uitslaan en schoonmaken, daar na zult gy een ruwe haaire Borstel nemen, om’er ’t kryd overal uit te doen, dat gy’er in zult hebben gedaan, na dat het daar zeven, of acht uren in zal gebleven hebben, dit weggedaan hebbende, doet’er weder nieuw in, ’t daar in gelyk te voren gelaten hebbende, zult gy ’t’er uithalen.
tarantula. Dit is een grote Spin, welke men in Italie vindt, en een venynige beet heeft. De Tarantula van de Pouille is gevaarlyker, dan de anderen. Die daar van zyn gebeten geweest, hebben niet alle de zelfde toevallen; de ene lagchen, de anderen schreijen, de andere schreeuwen, en zingen; men vindt’er die waken, anderen hebben vermaak in een zeker soort van kleuren te zien, enz. Zy schrikken alle voor een bloote Degen. ’t Algemeen middel om ze te ge- | |
| |
nezen is ze aan ’t danzen te krygen, op ’t geluid van een Speeltuig, waar in ze behagen scheppen. De ene hebben zin in de Viool, de anderen in de Hautbois, enige hebben geen gevallen, dan in de Trompet, enz.
tarbot is een soort van platte Zeevis, die een grote kop zonder tanden heeft; en bruin op de ene kant is; de ogen aan de rechter zyde heeft, en gans glad is, en wat kort na zyne breedte.
| |
Bereiding der Tarbot.
Op zyn Hollands is de bereiding eenvoudig, en maar een koken met schoonwater en Zout; en een eten met saus uit Boter, Azyn, Eijeren, en wat Foeli bestaande.
| |
Tarbot au gros Michel.
Als uwe Tarbot wel is schoongemaakt, zult gy ze in een Kasserol, met half rode Boter laten opsnerken met wat Meel, Zout, Peper, Nagelen, Laurierbladen, Pieterzeli. Daar na zult gy ze in een Visnat laten stoven, of in helder Erritnat, en een halfpintje witte Wyn. Als zy gaar is, zult gy ze van het vuur nemen, en latenze in zyn sap den tyd van twe uren; hebbende ze daar na droog in een schotel opgedist zult gy ze opzetten met een saus van Karperhom, Kampernoelje, Truffels, Zout, Peper, alles wel gesnerkt in de Kasserol.
Wilt gy de Tarbot in de vleestyd gereed maken, zult gy in de plaats van Boter, den bodem van de Kasserol met sneedjes Kalfsvlees en Spek beleggen, en als die wel zyn gekookt en gestoofd, zult gy daar een weinig Boter en Meel in doen, en zult op de Tarbot enige sneedjes Spek en Wyn doen. Als ’t gaar is, zult gy ’t opdissen met een gestoofd van Kalfsvlees daar over, of een Ragout van Kreeften, of Oesters, of Mosselen, of Kampernoelies, of Morilles.
| |
Gestoofde Tarbot.
Doet ze stoven in een Kasserol met een half pint witte Wyn, Zout, Peper, Pieterselie, Uijen, Nagelen, goede Boter. Als ’t wel genoeg gekookt is, zult gy ’t van ’t vier halen, en laten rusten in zyn sap, als boven. Hebbende ze daar na droog opgedist, en met gesmolten Boter gestreken zult gyze opsnerken en in den Oven in een Taartepan zetten, met een gestoofd van Kampernoelje, of Morilles, of met een Coulys van Kreeften.
tarbot in Court bouillon. Zie karper.
tarwe in ’t Latyn Triticum, in ’t Nederduits ook weit geheten, welke laatste naam in ’t Sticht, Gelderland, enz. meer dan Tarwe in gebruik is. Dit graan is algemeen overal bekend; men hoeft’er daarom gene grote beschryving van te doen; zo wel als van alle de soorten; die naar de Landen, daar ze gegroeid zyn zeer verschillen: maar inzonderheid legt’er ons aan gelegen, dat’er twederhande soorten van Tarwe, hier te Lande wast; bruine- namelyk, en Witte-, of blanke Tarwe; doch het onderscheid schynt voornamentlyk aan de plaats te zyn te wyten, daar de Tarwe gegroeid is, alzo de witte Tarwe, die in Zeeland groeit, in ’t Sticht en in Gelderland overgevoerd, daar binnen twe, of drie Jaren in bruinen Tarw verandert.
Plaats. Zy groeit in alle goede gronden.
Eigenschappen. Het Koorn gekaaud en op de beet van Honden gelegd, belet den voortgang van het venyn, door de aantrek-kracht op afgesnede Zenuwen, doet zy ze genezen, zo wel als andere Wonden. Zy komt daarom onder den Balzem van een Spaans Priester, welke van Aquapendente is beschreven. Zo men ze in goede Azyn doet koken, en men ze op de Borsten legt, doet ze gezwollen Borsten slinken. De zuurdeeg is goed en een sterk trekmiddel; men gebruikt het in de bladertrekkende middelen met de Cantharides.
Galeen zegt, dat het Kóórn, als geneesmiddel gebruikt, heet in den eersten graad zy, en niet te min heeft het den schyn altoos niet van opdrogen, en verkouwen, om dat het van het opstoppende en lymige heeft.
De Styfzel, die men’er van maakt is kouder en opdrogender dan het Koorn alleen. De Pleisters van Brood gemaakt, zyn ontbindender, dan die van zuiver Koorn gemaakt worden, inzonderheid, zo het Brood gezouten en gezuurdeegd is, want de Zuurdeeg trekt en ontbindt de vochten, die op den grond van het beledigde deel zyn. Elders schryft hy dat het Koorn gegeten zeer bezwaard te verteren is, dat het winderigheid maakt, en pyn voor de Maag, en het hoofd met dampen en walmen vervult. Maar volgens Schroder verhit het Koorn matig, verzacht, maakt ryp, verdryft. Deszelfs gebruik is voeden, waar toe ’t goed is: maar het verdikt en verstopt.
Uiterlyk gebruikt men Meel, of aan pappen om gezwellen te verzachten, ontstekingen en toevloeijingen op de Ogen te bedaren; of met ze droog’er op te leggen, om de roos te verzachten en de pyn van ’t Voeteuvel.
Het zuiver Meel van Tarw tot een afziedzel gebruikt is ’t natuurlykste voedzel voor Kinderen, na de Melk van de Moeder; en tot Brood gemaakt is ’t het beste voedzel van den Mens.
De Zemelen met Azyn gemengd, en op de kwaal van Saint mein gelegd, geneest ze en bedaart allerleije soorten van ontstekingen. Derzelver Zuurdeeg met wat Zout, doet Absteunen rypen, en Negenoogen. De Styfzel, tot een nat gekookt, bedaart de Buikpynen, stuit de Rodeloop. Drie lepels Styfzel van het Meel van Koorn, half gekookt en warm ingenomen, doet het bloed spuwen ophouden.
| |
Tarwteelt.
’t ls goed Tarwzajen in een land, welks gematigdheid vochtig is, en altyd na dat’er een weinig | |
| |
Regens gevallen is; want zy is verrotting niet onderhevig.
Maar zo ze dat gebrek niet onderhevig is, zy heeft een ander ongemak, dat haar niet minder ongemaklyk is, namelyk, dat het zich in Dolik verkeert.
Deze verandering van aart gebeurt haar niet, of de jaren moeten uitnemend wak zyn, en ik heb by ondervinding gezien, dat Dolik genomen om te zajen, als ’t volgend jaar uitnemend droog was, ’t zelve in schoon en goed koorn werd veranderd.
Nog is’er iet in de Tarw te vrezen, dat is, de Honigdauw, of Brand, of Nielle, of Bruine. gelyk men in Bourgonje zegt, welke veel erger dan de Dolik is; want dit dient nog voor voedsel van Gevogelte, als men ’t niet eet: maar dat is een soort van Kool, daar ’t Graan in verandert, ’t geen niet alleen overvloed van Koorn wegneemt, maar nog daar en boven, de kleur uitnemend zwart maakt; zo men geen zorg draagt, dat men de Tarw wast, eer men ze na de Molen zendt.
De tyd waar in het Koorn de Honigdau, of Brand is onderworpen, is het begin van Mei, tot dat het gemaaid wordt. Deze Honigdau is niet anders, dan ene vette stof, die uit de aarde opkomt; en opklimmende in de lucht zich in waassem veranderd, die gemeenlyk gene ongemakken veroorzaakt, welke we gewaar worden, dan in de Zomer, welke de tyd is, waar in de lucht bedaard is, en in welke’er vele dampen zich verheffen, die van uitwaasseming zyn verzeld, die deze Koornbrand veroorzaken, waar van we spreken, en dat op de volgende wys.
Deze uitwaassemingen en dampen dan in de lucht zynde, en zo bewogen als nodig is, om te maken, dat ze hoog genoeg stygen, heeft de ondervinding tot hier toe doen zien, dat die uitwerkzelen der nature de ene van de andere op deze wyze doen onderscheiden; dat de dampen, die niet, dan van fyne deelen worden gemaakt, zich altyd zeer licht ontzwachtelen; daar de uitwaassemingen, die stoffen in zich vervatten, die hen wat meer bezwaren, en gevolglyk hen beletten hoger te stygen, nooit zweven, dan in de naaste luchtstreek van de aarde; waar uit volgt, dat, zo de lucht begint een weinig koud te worden, in de nacht; de uitdampingen, die niet geaart zyn om in beweging te blyven, maar gedurig na rust trachten; gewoon zyn de ene in de andere te smelten, en door dat middel ene Nevel te maken, die menigmaal in een smerige stof veranderd, op den Tarw valt, die verbrandt op ’t velt, welke die vocht zo heet maakt, datze, om zo te spreken, alle de koorns roostert, welke ze bejegent. Dit maakt den ondergang van den Landbouwer, alzo dit ongemak overkomt, zo lang, als de dampen nog in genoegzame beweging zyn, om in hunue zelfde gedaante te wezen.
Zie daar wat Honingdau en Koornbrand is, en hoe ze komt, en hoe ze zulke rampen veroorzaakt, die daar gemeen uit volgen. Zie koorn, graan.
tarw indise, turkse tarw. mays. Is een Plant, waar van men verscheiden soorten heeft, die niet verschillen dan deur de kleur van de trossen, waar van de ene Geel, de ander Zwart, de derde Wit zyn.
| |
Beschryving van de Indise Tarw.
Zy heeft een steel als een ried, met een hart vervuld. De Vrucht is een Aair, die de gedaante van een tros heeft een hand lang, rondom met Granen bezet, die glad, rond zyn, gelyk Peper, en’er in rechte lyn naast malkander aanzitten.
Plaats. Zy groeit in de Westindies in weinige dagen, en laat zich vier Maanden, daar na, majen.
Krachten. ’t Meel is wit, en men maakt’er zeer schoon Brood van, maar dat grover en lymiger is, dan dat van de Tarw. Dus is het nog meer toesmerend. De Boeren maken’er een nat van, met Boter, en Kaas, dat vry aangenaam is, schoon ’t wat zwaar voor de Maag is.
’t Meel is uitnemend om’er een pap van te maken, om te doen rypen. ’t Sap van groene bladen, is goed voor Ontstekingen en Roos. Zie mays.
tasjeskruid. Zie teskenskruid.
tederheid is een woord, dat betekent in de keuken een zeker zoort van zachtheid, of malsheid, en gezegd wordt van Vlees, ook van Peren, enz. Schoon sommigen het naar het frans Tanderheid noemen.
teen, in ’t latyn Vimen. Men noemt dus eenjarige en twejarig loten van Wilg.
Maar men heeft driederhande zoorten van Teen.
De ene is van een rode kleur, en de beste van alle, maar zy vreest de koude van Maart, om dat ze dan al begint te schieten: maar zy is een vyand van koud water.
De twede is wit- Zy wast vrywel overal, en is zo teer niet, en groeit vry hoger dan de eerste.
’t Derde soort is groen, en niet beter, dan de witte, zynde aan ’t knappen onderhevig, als men het breekt.
Gebruik. Behalven dat men’er Korven en Manden van maakt, zo wordt de dunne Waterrys, of Teen tot den Tuinbou gebruikt, om Peren en Appel, Persik en andere Boomen op te binden.
Als zy dikker, en uit de grienden van de stoven wordt gehouwen, worden ze gespouwen, naderhand gebogen, en tot Hoepels gebruikt om te kuipen, en meer andere dingen te verrichten. Zie wilg.
tegenvergift, of Antidotum. Dit woord wordt twezins genomen, te weten Eigentlyk en Oneigentlyk. Eigentlyk voor de middelen, die men gewoon is te geven tegens ’t vergift, tegens de beten van fenynige dieren, of tegens | |
| |
pestige en besmettelyke ziekten, welke inwendig ingenomen zynde in ’t gemeen genaamd wor- alexipharmaca, of preservativen; maar buiten omgeslagen wordende, noemt men ze alexiteria. Oneigentlyk, voor allerhande soorten van zaamgestelde middelen, die zonder onderscheid tegen allerhande soorten van ziektens worden gegeven. De eerste worden gemaakt, of van versterkende poejer, beschreven by de Antidotarissen, of wel van andere Magistrale poejers, die hartsterkende zyn, of het vergift tegenstaan, van welke poejers in enige bekwame vocht ontbonden zynde, men ook weeke stoffen maakt, die dan eens Opiatums, dan eens vocht Antidora, dan eens Confectiones cordiales genaamd worden. Van deze laatste zyn enige alleen hartsterkende, die de geesten verkwikken, en de krachten versterken, en de andere zyn verkwikkende en slaapverwekkende met een. Andere zyn eindelyk theriakaal, van ene treffelyke uitwerking, en wederstaan de vergiften, zo’er enige zyn. Zie orvietaan.
tekenen. Zie voortekenen, tyd.
tekenen is ook een Kunstwoord, waar mede men het halen van zekere Beeltenissen betekent, met pennen, kryd, ’t zy wit, zwart, of rood, of een Schryfpen.
| |
Hoe men natekent zonder deurprikken, noch sponsen.
Vryf de verkeerde kant van uwe tekening met Roodaarde, of Kryt, volgens de kleur, die gy aan uwe Kopie wilt geven. Leg’er uwe tekening onder, of de plaat, welke gy wilt nahalen. Haalt dan over alle de strepen van die tekening, met een zilvere Naalt, of het eind van een Breinaald, dat puntig en heel zagt is. Zo het Kalfsvel op de ene, of andere plaats grof was, zoude men met de verw een weinig Ossegal, of Karpergal moeten nemen.
| |
Schilderen van een Plaat op Glas.
Men tekent met enkelde strepen zonder hoogsels, of diepsels, behalven met een enkelde streep: maar dit noemt men ook wel Schetzing, voor al, zo ’t geschiedt door Kryd, of Houtskool, bekwaam om te worden uitgevreven, na dat het is nagetekend.
tekening wordt een Figuur genoemd, die door het tekenen, of nahalen van strepen gemaakt is. Men heeft tekeningen met enkele linien gehaald; met schaduwen, met kryd, van allerhande kleur, dit noemt men Crajonneren; en gewasse tekeningen, waar in de schaduwen met Bister, of Chineesse inkt zyn gemaakt, en de omtrekken zo net gehaalt als mooglyk is.
tekening wordt zekere kunstigheid genaamd, die in een tekening deursteekt, of de ordonnantie die daar in heerst; zo zegt men, daar steekt Tekening in dat werk.
tekenkryt. Is een stuk Kryt, Oker, rode aard, of Potloot, waar van men zich bedient om te tekenen, of om een tekening lichtjes te halen.
| |
Om Tekenkryt van Pastel te maken, dat zo styf, als roode Aarde is.
Vryft met gemeenwater op een Porfiersteen, en maakt tot een deeg witte aarde, die gants is gereed gemaakt om Tabakspypen van te maken. Stoot daar na de kleur, die gy hebben wilt, en ziftze deur een fyne Zeef, en mengtze met de deeg naar gelang van de kragt der kleur, of schaduwe, die gy’er aan geven wilt. Doe’er wat gemene Honig by, en wat Arabise Gom, naar welgevallen. Maak daar na van dezen deeg rolletjes, tussen twe plankjes, daar gy ze hebt tussenbeide gelegd. Laatze daarna in de schaduwe tussen een plank drogen, of op een papier; en om ’t geheel en al te laten drogen, zo zet ze in Zonneschyn, of by ’t vuur.
teken pen. Tracoir, is in den Tuinbouw een regte dunne stok van 4, of 5 voeten, die aan ’t ene eind dun is, op een punt eindigt, die een driehoek uitmaakt, of plat is, waar van men zich bedient om een Parterre, enz. te tekenen.
telg is een jonge tak, die uit de stam, of tak van een Boom voortkomt; zo zegt men, die Boom heeft goede telgen.
Men onderscheidt ze in twe soorten, in goede, en kwade. Men Knot in de Zomer de eerste, en snoeit de laatste in ’t voorjaar. Zie ’t Woordt thuin.
temperament. Zie getempertheid; men noemt het ook gematigdheid.
| |
De verschillende Temperamenten, en haar byzonder bestuur.
Het Temperament, of de gematigdheid, is een vermenging en evenredigheid van de stoffen, die dienen om de natuurlyke bedieningen te oeffenen, welke gematigd, of ongematigd is.
De gematigde getemperdheid bestaat uit de vereniging en overeenkomst, van de vier hoofdhoedanigheden, om alle de daden des lighaams, in volkomenheid te besturen.
De ongematigde getempertheid, heeft gedurig ene, of meer hoedanigheden, die de anderen overtreffen.
Hier van daan heeft men acht byzondere soorten van gemengde getemperdheden, of complexien, vier enkelde, daar maar ene hoedanigheid de overhand heeft, heet en koud, droog en vocht.
De vier gemengde, daar men twe bovenmatige hoedanigheden in heeft, heet en droog, heet en vochtig, koud en droog, of koud en vochtig, waar van elke na tuurlyk, of ondeugend is. Zy is natuurlyk, als zy zich binnen de palen van gezondheid houdt; zodanig, dat men niet begrypt, naar welke ze kan genaamd worden. Maar de ongematigde is kwaad, als zy, of in ene hoedanigheid te boven gaat, die de daden zigt- | |
| |
baarlyk belet. Hierom is zy de oorzaak van ziekten. Wat de gematigde en natuurlyke getemperdheid belangt, deze moet door zyns gelyk bewaard worden; en de ongematigde, en zondigende, door zyne tegenstrydige hoedanigheid.
Derhalve, die zyn gezondheid zoekt te bewaren, zal onderzoeken, of de complexien wel gematigd zy; matig, heet, koud, of vochtig, of droog omze in dien staat door een dergelyk levensbestuur te houden; of zo zy ver af is van de middelmatigheid, en by uitnemendheid ongematigd, ze veranderen, en ze in een goede staat brengen, door ene levenswys die in zo een graad daar mede strydig is. Houdt zy ’t midden, zal men van twe middelen die kiezen, welke ’t best zal dienen. De la Haye.
| |
Het waterig temperament.
De waterige zyn niet haairig, zy zyn blank van kleur, somwylen blaau, ’t aangezicht bol, het lighaam dik, vet, zacht, koud; de aders en slagaders fyn en diep; de pols klein en langsaam; het haair wit; de geest traag, bot, lomp; zy zyn laf, lui, vadzig, zwaarmoedig, schrïkachtig, vreesachtig, slaperig; dromende menigmaal van regenen, of sneeuwen, of dat ze zwemmen, of verdrenken. Hun haair en nagels groejen schielyk, snuiten menigmaal, hebbende de mond gedurig vol water. Indien dit wit en vloeibaar is, is ’t goed; is ’t taai en slymerig, is ’t kwaad; en zy zyn weinig veranderd; hierom drinkenze zelden; zy hebben bleek water, en zyn gedurig los van afgang. Zy zyn aan jicht, zinkingen, raauheden der mage onderhevig; aan kolyken, water, dagelykse koortsen, koude gezwellen; en verscheiden andere ziekten van slym herkomstig.
| |
Het slymerig Temperament.
De slymige zullen in ’t eten van gebraad, veel eer dan gekookt, die toevallen ontgaan; naaukeurig waarnemende het Vasten, en drinken, veel eer van Wyn dan Water; en vooral zullen ze nooit voor den eten, noch voor ’t slapen drinken. Zy zullen veel werken, naaulyks slapen; en niet kort op den eten zich te rust begeven. Zy moeten kort na het eten niet studeren; noch veel werk doen. Zy zullen zich het hoofd wel dekken, en de voeten warm houden. Zy zullen zich ’s morgens terstond kemmen, ’t hoofd vryven, rogchelen en snuiten.
| |
Gallig Temperament.
De Gallige zyn mager, klein, en ruig, brandig, als men ze aanraakt. Het vlees is heet, droog en ruw. De aders en hartaders zyn grof. De kleur is geel, bleek, of bruin; ’t vel is ros, of zwart-achtig. Zy hebben veel bitter op de tong, droogheid in de keel, en vallen dorstig. Zy rogchelen weinig, en hebben pyn in ’t hoofd; zyn levendig van geest, fyn, driftig, haastig, ligt in’t oordeelen, onstandvastig, en zonder gestadigheid, houdende noch maat in gebaarden, noch gang. Zy zyn van een Krygsmans geest, vaardig in hunne voornemens, heftig in hunne begeerten, ongeduldig in alles; zy zyn ten eerste toornig; maar worden wel haast wel te vrede; zy zyn verstandig, onbeschaamd, achterdochtig, stoutmoedig, onvoorzichtig, kakelaars, praters, gekscheerders, kwaadaardig, wraakzuchtig, warremakers, krakeelders, heerszuchtig, spilachtig, deurslagen, rukkeloze, en onbescheiden. Zy zyn aan brandende koorsen onderhevig, ook aan derdendaagse; aan hersenziekten, aan boors, geluw, roos, braken, buikloop. De pols is snel en hard. Afgang en pis is geel, ’t Slapen weinig en licht, gedurig in drift; dromende niet als van vuur, oorlog, oproer, moeite en wanorde.
Als hun Temperament de palen niet te buiten gaat, moeten zy ze in den staat houden, met Spys die daar na gelykt: maar als zy in hitte en droogte zondigt, moetenze het door een levenswys matigen, die vochtig maakt, en verkoelt, gelyk met Salade, Pastelingen, Zuring, raauwe vruchten, Pruimen, Meloenen, Komkommers, en hun vlees smaaklyk maken met Oranjesap, Citroen, Verjuis, dikmaal eten, en niet vasten; Wyn met Water matigen; veel slapen, geen geweldige oeffening doen; in de Zomer baden; en vooral zullenze acht geven, dat ze zich toornig maken.
| |
Zwartgallig Temperament.
De zwartgallige zyn droog en hard van aart, zwart van kleur. Hun vlees is koud, hard, ruw en zonder haair. ’t Haair is gekruld. Zy zyn mager, en eten veel. Hunne aders, hartaders zyn eng en klein; zy zyn bruin, of zwartachtig van kleur, droevig van opslag, en aart, gunnende hunnen geest naaulyks rust. Zy zyn peins-, zwyg-achtig, trachten na eensaamheid, vreesachtig, achterdochtig, hoofdig, bestendig langzaam, en worden ligt moeilyk. Zy zyn goede huishouders en kloekmoedig. Als deze vocht de palen niet overschreedt, die haar de natuur voorschryft, is het zeker, datze de edelste van allen is. Maar overschreedtze de palen, maaktze plomp, dwaas, zonder verstand; onderhevig aan derdendaagse koorsen; aan Knoestgezwellen, pyn in de Milt, en aan Speenen; en gaatze nog verder, maaktze kwaadaardig, dol, razend; onderhevig aan Kankers, aan Melaatsheid, aan Schurft, en andere toevallen.
Alle die van dat Temperament zyn, zullen zo veel mooglyk trachten zich in den eersten graad daar van te houden.
Zy zullen ten dien einde donkere schaduwachtige stinkende plaatzen vlieden, fyne aangename lucht zoeken, Tarwenbrood eten, lichte spys, die gemaklyk te verteren is.
Zy zullen in hunne Vleesnatten doen Bernasie, Ossetong, Pimpernel, Cichorei, Hop, Kool, Beet; Rapen, Uijen, Prei, Boonen, Errete zyn strydig | |
| |
met hun. Zy zullen kunnen raauwe Vruchten eten, als Pruimen, Peren, Amandelen, Razynen, Citroenen, Meloenen. Zy zullen ook verwerpen Vygen, Neuten, Kastanjes, en oude Kaas. Wyn drinken met wat water, en somwyl Cider, zo zy ze mogen hebben, een los lyf houden, en zo veel slapen als mooglyk is.
| |
Bloedryke Temperamenten.
Door de veranderingen der Complexien, komen de verscheidenheden van vochten, want het staat vast, dat het Temperament altyd de vochten daar aan gelyk maakt. Hierom is ’t, dat, zo het tot den trap van volmaaktheid is gekomen, het gantze bloed gematigd wordt; door dit middel is ’t, dat zo ’t bloed heerst, hy die andere vochten ook daar toe brengt.
En zo het Temperament heet en vochtig is, maakt het overvloed van bloed, dat zo gematigd niet is, maar uitnemend heet en vochtig. Maar als het Temperament heet en koud is, betekent het zwarte Gal, en zo het koud en vochtig is, is ’t water, of slym.
Zy die gematigd zyn, dat is, heet en vochtig, zyn bloedryk; tussen die bloedige heeft men’er die gematigd en ongematigd zyn.
De bloedryke gematigden hebben een vleessig lyf, een vlees, dat matig heet en vochtig is, zynde midde tussen zacht en hard. Zy zyn niet te hairig, hebben Aders die noch te ruim, noch te naau zyn; noch Polzen, die te verheven noch te klein zyn. Zy zyn rood van kleur, blond en gekruld van haair, of gegolfd. Zy zyn vrolyk van geest, hebben een goed oordeel, zyn zacht van zeden, vrolyk van aart, en geneigd tot onthaal, zedig van gedrag, vry van wil, mildadig van aart, aardig, bescheiden, verstandig, vreedzaam, eerlyk, liefhebbers van wetenschappen, hoffelyk, vermaaklyk, gespraakzaam, beleefd, liefhebbers van gezelschap, gereed om vermaak te doen. Zy zyn in alles openhartig, zy zyn zo gematigd, datze noch rukeloos, noch bloohartig zyn, noch traag, noch langzaam, noch fyn, noch zot. Hunne gematigdheid een middelmaat houdende, moet men zich niet verwonderen, zo ze een volmaakte gezondheid genieten.
Wat de anderen belangt, zy zyn uitnemend dik, zeer vleesryk, en rood van aangezicht, zy zyn moeiyk van ademen, zwaar van lighaam, moe in den minsten arbeid. Zy zyn zweetachtig, zyn eenvoudig zonder list. Zy zyn bekwamer voor vermaak, als om te lagchen, vermaken, spelen; dan om zich aan zaken van gewigt te zetten.
Schoon deze bloedryke zyn van een goed temperament, zy zyn echter aan verscheiden ziekten onderhevig, gelyk aan deurgaande koortsen, verzweringen, puisten, en aan bloeden; en de Vrouwen aan ryklyk de Stonden te hebben; de ene en anderen kunnen het bloedlaten wel verdragen.
De gematigden zullen, om zich in volkomen gezondheid te houden, geen onmatigheid begaan; juiste maat zoeken te houden, zonder de palen te overschreden; gematigde spys gebruiken, en zich zeer voor koude, droog en vochtig wachten; en door dit gedrag, zullenze hun leven lang behouden.
De andere bloedryke ongematigden, zullen een verkoelende levenswyze houden; en die verdroogt, om hunne goede en vochtige gematigheid te verbeteren. Ten dien einde zullenze Vruchten, Salade, Natten, Cichorei, Zuring, Sla, Pastelingen, Komkommers, Meloenen gebruiken. Zy zullen Cider en Bier drinken. Wat de Wyn belangt, zy zullen ze matig gewaterd drinken; maar lang slapen is hun niet goed. Op datze alle ziekten van volheid myden, zullenze zich ten minste eens ’s jaars doen aderlaten. Droefheid is hun zo kwaad niet, als andere gematigdheden.
temperen is een manier van yzer en staal zo toe te stellen, dat het een goede sne aan de gereedschappen geeft.
Men Tempert op verscheiden wyzen. De gemeenste manier is Yzer, of Staal gloejende te maken, na datze hebben hunne gedaante gekregen, en zyn gevyld, en ze dan gloejend in ’t water te gojen. Vervolgens, zo dit te sterk is, en ’t gereedschap te bros maakt; doet men ’t voor de twede-reis heet worden, tot dat het blaau wordt, of roodt. Zo ’t is om hout te snyden, geeft men ze een blaauwe kleur. Zo ’t is voor yzer, laat men ’t rood worden, en men tempert het voor een twede reis, zonder te wagten, dat het een blaauwe kleur heeft gekregen.
De twede manier is het gereedschap, dat men heeft toegesteld gloejend te maken, en na dat men ’t heeft gants gloejend in een Smits Waterbak gestoken, of in zuiver water, ’t geen veel beter is, haalt men ’t’er terstond weder uit, zonder te wachten, tot dat het weder gans koud is geworden; en als ’t is blaau, of roodachtig geworden, steekt men ’t voor de twede reis in ’t water, en laat het daar in, tot dat het gants is koud geworden.
De derde manier is ’t water een weinig warm te maken, daar men ’t gereedschap in tempert. Die manier is zeer goed, en inzonderheid in Veren van Wyzers en Slingers, die zouden dikmaal knappen en breken, in een Tempering in koud water.
De vierde wyze is de gereedschappen te ontlaten, en zachtjes op te koken, zonder ze voor een twede reis in te steken. Deze manier is de beste, om dat de yzer, of staaldeeltjes, die zich hebben uitgezet, en door ’t gloejen in ’t vuur langer zyn geworden, en gevolglyk zachter en tajer, die hoedanigheid weder krygen, door allegskens malkander te naderen. Zy zyn minder hard en aan ’t uitvallen onderworpen, en breken minder. De proef, welke men menigmalen heeft genomen, heeft geleerd, dat de gereedschappen, die men zachtjes heeft gegloeid in een vuur van houtskolen, gemengd met gloejende Bakkers-kolen, en die men zachtjes op de kolen, die niet hevig waren, had ontlaten, na dat men ze in laau water had getemperd, en die men’er had uitgehaald, een weinig voor datze de | |
| |
rechte kleur hadden gekregen, ze laten koud worden, zonder ze voor een twedemaal in ’t water te steken, ongelyk veel beter waren, om hout te snyden, en yzer, dan die twemaal ingestoken waren, schoon de ene en de andere van ’t zelfde staal waren.
De beste manier om gereedschap te ontlaten, als ’t in water is gestoken, is ze op een staaf yzer te leggen, die in ’t vuur is gegloeid, om dat men ’t in den dag kan brengen, zonder dat de rook bezwalkt, of daarom gaat zitten. Anders kon men ze uithalen, en gemaklyker door daar over heen laten gaan, ene gelyke warmte geven, en ze op zyn pas naar zyn wens ontlaten, zonder te zyn verplicht, om voor een twedereis te beginnen.
’t Steken in Olie, of Vet, is ’t beste van allen. Alle gereedschappen op die wyze getemperd, zyn de zachtste, en de Veren hebben zo veel te meer kracht, en zyn minder bros, dan die, welke in water, of pis zyn gestoken.
De Veren in water gestoken, zullen dikmalen kraken, of bersten hebben; en men heeft’er gene bersten altoos in, als zy worden in Olie getempert, anders worden ze nooit bruin; en worden blank, als ofze in water waren gestoken. Men kanze veel sterker voor de Zak-Orlosies maken, ’t geen van groot belang is; om datze niet zo bros zynde, men ze minder kan doen ontlaten, zonder datze daarom in ’t gebruik meer aan ’t breken onderhevig zyn, alsze zyn zouden met gemene tempering. Daar is nog een ander voordeel, dat zeer merkwaardig is; dat de werklieden in de Veren van Zak-, of Hang-Orlosies, in grote koude kunnen werken, zonder te vrezen dat de tempering gebrekkig zal wezen, en dat de Veren zullen breken, gelyk byna gedurig in de Winter gebeurt, als zy een andere tempering gebruiken.
De tempering die in Pis geschiedt, is nooit goed. Het zout daar de Pis van bezet is, maakt Staal en Yzer hard, doet de Gereedschappen en Veren uitvallen, en gevolglyk maaktze breekachtig. De koude waters, of die met zoute deelen zyn vermengd, verschillen van de Pis niet, dan in een min, of meer, en voeren altyd het zelfde uit. Hierom moeten de Werkluiden wel toezien, dat zy niet dan zuiver water gebruiken, in hunne Smitsen, en dragen wel zorg dat’er geen aardkolen in komen, die veel zout in zich hebben. Zy moeten ook om de zelfde reden goede zorge dragen, datze in hunne Kolen hun water niet maken, alzo het zeker is, dat, hoe de Kolen zoeter zyn, hoe ’t werk tajer, en gemaklyker in ’t behandelen is. Hierom is ’t, dat men Houdskolen voor Turfkolen moet stellen, zo wel voor de Smitse, als voor ’t ontlaten.
Men zal mooglyk zeggen, dat de zouten, en sterke Drogeryen, het Yzer harder maken, en ’t zelf in Staal veranderen. Ik antwoord hier op, dat zo ’t Yzer daar harder van wordt, daar ook brokkeliger van is en broser, en dat het niet dan de oppervlakte is die hard wordt, of in Staal verandert. Anders mengt men altyd onder die drogeryen, Roed uit de schoorsteen, gebrand Leder; om ’t te verzachten door ’t Vet ’t geen daar in is.
| |
Uitnemende Tempering voor Staal.
Doof uw Staal vier, of vyfmaal, na dat het wel is gloejend gemaakt, in ’t sap van Rammenas, en water van Aardwurmen gedestilleerd, van elks evenveel.
Anders. Als gy ziet, dat uw gereedschap in ’t vuur heeft een Kerse kleur gekregen, smeer het dan met kaarssmeer, en steek het ook in sterke Azyn, daar schoorsteenroed in is gesmolten.
Anders. Steek uwe gereedschappen in een mengsel van sap van Netelen, en pls van Kinderen, sterken Azyn, Ossegal, en wat Zout, van elks evenveel.
| |
Tempering, die Yzer bekwaam maakt om’er Profyrsteen mede te snyden.
Men moet het gereedschap uitdooven in gedestilleerd Water, of in ’t sap van Netelen, van Piloselle, of Branca Ursina.
| |
Uitnemende Tempering voor Wapenen.
Als zy wel gegloeid zyn, steektze in vet van Bokken, die in den Bronstyd zyn gevangen; of wel, doop ze in een afziedsel van de bladen, en de wortel van Buglosse; ’t merg van een Paard heeft de zelfde kracht.
| |
Ander uitnemend Tempermiddel.
Neemt wilde Wyngaard, Wolfsmelk, Pastelingen, en wilde Radys; stoot die Planten ondereen, haalter een pond sap uit, doet daar een pond rosse Kinderpis by met Rosezout, Zout Ammoniak, Zout van Souda, Salpeter, van elks een dragme, doet alles met malkander in een glazen vat, en ’t wel gesloten hebbende, begraaft het in de kelder, en laat de stof drie weken met malkander trekken. Daarna zult gy destilleren, over een vuur, dat allengskens toeneemt, en gy zult die vocht bewaren, om’er uwe Wapens in te temperen.
terras. Is een woord ’t geen men van een groten hóóp Aarde in gebruik heeft, die hoger is, dan het naby gelegen land, waar over het uitzicht heeft, ’t zy dat deze grond met voordagt zo hoog is gemaakt, gelyk gemeenlyk geschiedt, om ze tot een Wandelplaats te doen dienen, die met goede steenen Muren bekleed, of met gehouwen steen belegd is, om ze op te houden, of dat de grond van zich zelven zo verheven is. Hierom zegt men, ene Wandelplaats op een Terras; een Tuin op een Terras; dat is, een Wandeling, of Tuin die hoger is, dan de omgelegen plaats waar aan ze vast is.
Men kan drie soorten van Terrassen maken, de ene zyn recht, en door goede gemetzelde Muren ondersteund. De andere worden niet gehouden, | |
| |
dan door de aarde zelve, die men, of recht, of schuin houdt. Eindlyk de laatste zyn niet recht op, maar men geeft’er een zachte schuinte aan, die zo zacht is als men ze krygen kan: en in hare zwajen heeft men geplaatst trekken van verscheide hoogten, langzame opgangen, en trappen met leuningen, Banketten, Trappen, Slangtrekken, Vertugadens, Schuinten, Schuinopgaande groene zoden. Men is gewoon alle die stukken met ordre en overeenkomst te maken. Men geeft den naam van Amfitheater aan het derde soort van Terras, en men is gewoon het met Oranjeboomen, Beelden en Watersprongen, en anderen opschik te vercieren. De twede manier van Terrassen te maken die schuin opgaan, kosten minst. ’t Is nodig aan de Terrassen die recht loopen, een schuinte, naar gelang van de lengte, om ’t water te lozen, te geven. Deze schuinte moet ontrent zyn van een duim, of anderhalven duim op de zes voeten. Men kanze nemen van het midden der Terrasse, na de einden toe.
terebinthyn is een vocht, die uit de Pynboomen loopt, waar in men met een Byl een hak geeft. Zy geeft ze, zo lang als ze vloeibaar is, den naam van Terebinthyn: maar men geeftze den naam van Galipot, of Hars, als zy een hardheid heeft gekregen. Men haalt ook een soort van Terebinthyn uit den Dennenboom; zy is klaarder en vloeibaarder als de gemene; zy geeft een Citroenkleur van zich, als de Balsem van de Levant, men vindt ze aan brokken, zo groot als een Noot, die de gladde basten van de Denneboom bedekken; en die door de verwydering van de vaten voor den dag komen, die te grote menigte voedend sap inhouden. De brokken zyn enkeld, en in dwersgaande ryen.
De meestgeachte Terebinthyn komt van de Terebinthynboom, die op het Eiland Scio groeit aan de kanten van de Wyngaarden, en langs de grote wegen. De Boeren gebruiken een Byl om dwers te hakken in de stammen der grote Terebinthynboomen; die kwetzuren, welke men’er aan geeft van ’t eind van de maand van Juli af, tot October toe, laten een vocht loopen, die op platte steenen valt, die aan den voet der Boomen worden gelegd. De Boeren vergaderen naderhand die vochten, met kleine houtjes, en latenze bewaren.
Men haalt ook nog de Terebinthyn van den Terebinthynboom, van de Meleze, en van de Picea. Men moet Terebinthyn kiezen, die zuiver, helder, wat deurschynend is; Stroops dikte heeft, wat bitter van smaak, sterk, en vry onaangenaam van reuk is. Zie terebinthynboom.
terebinthynboom, in ’t Latyn Terebinthus.
Beschryving. ’t Is een Boom, welker bladen na die van een Essenboom gelyken, schoonze zo lang niet zyn, maar dikker en vleessiger. ’t Hout is als dat van den Lentiscus, gelyk ook de schors. De wortels zyn diep en hard. De bloemen als die van den Olyf-boom, maar rosachtig; waar uit naderhand een vrucht komt aan een tros.
Plaats. Men heeft dien Boom in heette landen; men vindtze in Italie, zelf in ’t Daufine. Zy bloeit in de Lente.
Eigenschappen. De Terebinthyn, die ene vocht is uit dien Boom geloopen, verhit, verzacht, ontbindt, zuivert. Zy is goed voor den Hoest, voor een Tering en voor de Borst. Zy doet wateren; geneest het Graveel, verdryft de Winden, rypt de raauheden, is goed voor de Heupjicht, voor het Voeteuvel, en de pyn der geledingen. Men doet ze in Pleisters en Smeersels voor Chirurgyns. Zy geneest verouderde wonden, en de Schurft van Menschen en beesten. Eindlyk zy is de beste van de harsen, als men ze inwendig geeft. Men geeftze van
een half dragme, tot een geheel dragme.
teriak. Zie theriak.
tering. Phthisis. Is een gantse vermagering des lighaams. ’t Is ene verzweringe der Longe,
met een kleine koorts die ’t lighaam vermagert.
| |
Geneesmiddelen.
Neemt een balsem van Zwavel, met de geest van Terebinthyn, evenveel bloem van Zwavel, poejer van Zoethout, Zuikerkandy aan pillen gemaakt. Men geeft het van een half dragma tot een geheel. Dit is een beproefde Remedie.
teskenskruid. Zie tasjeskruid en herderstas. In ’t Latyn Bursa Pastoris.
Beschryving. ’t Is een Plant die twe soorten van bladeren heeft. Die uit de wortel komen zyn langwerpig, kruipend; gesneden als die van de Rakette; maar gelykende naar die van Yzerkruid. De bladen die aan de steel komen, zyn nog van twe soorten; de ene zyn geheel, de anderen gesneden, gelyk die van de Plant, schoonze kleiner zyn. Zy gelyken naar de bladen der Thlaspi. Uit het midden der eerste bladen schieten dunne en takkige stelen: De bloemen zyn van vier bladen, staande in ’t kruis. Zy groejen langs de steel na de einden toe. De zaden zyn klein, zwart byna rond, en gesloten in een kleine platte vrucht, die driehoekig is, en op de bloem volgt. Deze vrugt lykt na een Tas, welke deze Plant den naam van Herders Tas heeft doen dragen.
Plaats. ’t Is een Plant, die byna overal groeit, en voor al in onbeboude steenige plaatsen. Zy bloeit in Juni en Juli.
Eigenschappen De Herders tas is goed om allerlei vloeden te stoppen, en die van ’t bloed, door de pis, de stonden, de bloedloop; zo men neemt de gestampte droge bladen in rode Wyn; ’t gedestilleerd water heeft de zelfde uitwerking, als het afziedsel. ’t Sap van dit kruid in de neus gesnoven, doet het bloeden ophouden, en sluit de verse wonden; gestooten en in de schoenen, of onder de voetzolen gedaan, belet het het overloopen van de Gal.
testebloem. Zie nagelbloem.
the, of Teha, of Tsia, is het blad van zekere | |
| |
Boom, welke men ons uit China, en beter uit het Noorden daar van, als uit het Zuiden, en uit Japan brengt. Men heeft’er twe soorten van, waar van men ’t eerste The Boe, of Voyi, of Bohra, en ’t andere Groene The noemt.
| |
Beschryving van de Theboom.
Hy is een Boomtje van de grootte van een Myrth; de bladen zyn puntig, langachtig, getand, donkerbruin, en gelyk die van een Granaatboom. De bloem heeft vyf blaadjes Rooswys geschaard met een Bezemtje. Ider bloem laat drie zaadhuisjes na; elk huisje heeft een neut, of zaad, en schoon’er de tekenen van vele zaden zyn mogen, een komt’er maar voort. De wortels zyn vezelachtig en zeer klein, en over den grond gespreid.
Plaats. Zy wast in China en Japan in magere plaatzen meest, en immers zo wel als in vette.
| |
Eigenschappen van de The van ’t eerste soort.
Men gebruikt’er niet van dan de bladen, welke men ons droog en gerold brengt. Men geeft’er verscheiden goede hoedanigheden aan. Men zegt by ondervinding te weten, dat’er niets beter zy dan deze plant, zo wel om zyne dagen tot hogen ouderdom te verlengen, als om alles te beletten, ’t geen aan de gezondheid kan schade doen; want zy maakt niet alleen ’t lighaam lustig en sterk; maar geneest daar en boven de hoofdpyn, de jicht, kortademigheid, zwakke maag, steken in de buik, vermoeidheid, zinkingen die op de borst en ogen vallen; zy voorkomt de steen en breektze, zo men wil. Zy belet zo wel het slapen, zo dat zy, die met schryven en bedenkingen hunnen nacht zoeken deur te brengen, van vaak niet belet noch overvallen worden. Maar men neemtze dan na het eten. Men heeft’er die in de plaats van waken, daar van slapen.
| |
Beschryving van het twede soort van The.
’t Is een heester als het eerste; ’t blad gelykt’er ook wel na; maar ’t is kleiner, bleker, of helderder groen, wordende geler, en ’t is aangenamer van kleur; voorts gelykt het beter na ’t eerste soort.
Plaats. Dit Boomtje groeit in het Ryk van Japan en China.
Eigenschappen. Deze zyn de zelfde, als die van ’t eerste soort.
Men oogstze driemaal; de eerste in ’t begin van Maart, wanneer de bladen klein en mals zyn. De twede in de maand April; wanneer ze groot en klein deur een plukken, hebbende dan sommigen hunnen wasdom, anderen niet; en de derde in ’t laatst van Mei, of ’t begin van Juni. Die eerst geplukt, en nog de meeste jeugd hebben, geven de beste The. Zie Hedend. Historie, en Kaempfer Amaen. Exot.
De Veronica wordt de The van Europe geheten. Zie het Artikel veronica, alwaarwe breder van de Eigenschappen van deze twe soorten van Gewassen spreken zullen.
| |
The-kwekery.
De Japanders omzetten hunne Akkers met The-boomtjes, in de plaats van Heggen. Zy gunnen ze niet dan een drogen grond, die tot het kweken van andere Boomen onbekwaam is. Zy poten echter de zaden niet, op een aaneengeschakelde ry, maar wat van den anderen af, om door de schaduwe den wasdom der Velden niet te belemmeren, en op datze in ’t plukken daar van, aan alle kanten zouden kunnen by komen.
Zy poten de zaden in holletjes van vier, of vyf duimen diep, en wel van zes tot twaalf by een, om dat’er naaulyks van zessen een zaad goed is. Men mestze eens ’s jaars met aarde met menssendrek gemengd, maar andere doen’er zo veel moeite niet aan. Men laat de Boomtjes wel drie jaren oud worden, eer men’er de bladen van plukt: maar die zyn dan overvloedig. In zeven jaar krygt die heester een mans lengte; en zo ze dan weinig bladen geeft, snydt men de stam tot by den grond af. In ’t volgende jaar, groeit’er weder een grote
menigte nieuwe takken uit; waar door de schade vergoed wordt.
De The krygt wel hare waarde van den tyd, wanneer ze geplukt wordt: maar ook van de jeugd en weligheid van de heester, en de plaats daar ze groeit.
| |
Bereiding der The in Japan.
De bladen worden op den zelfden dag dat ze geplukt zyn na de Winkels gebragt, daar verscheiden Fornuizen staan, met vierkante Yzeren Pannen, en lage Tafels met fyne rietten Matten gedekt. Men maakt dat de bladen voor het braden niet te dik op den andere leggen, om niet aan het broejen te raken.
Men roostze daar na in die Pannen met enige ponden te gelyk; en roertze met de handen zo lang, als men de hitte verdragen kan: dan schept menze daar uit, en werptze op de Tafel, waar op men ze met het vlakke van de hand rolt. Terwyl ze dus gebraden worden en gerold, zweet’er een groen sap uit; en dit braden en roosteren geschiedt tot driemalen toe, is ’t nodig; en, hoe jonger de The is, hoe ze meer geroosterd moet wezen; en als ze geroosterd is, moet ze weder worden uitgezocht Zie Hedend. Hist. en Kaempfer Amaen. Exot.
| |
Hoe de Chinezen de The drogen en rollen.
Men oogst de bladen in ’t voorjaar. Men legtze daar na daarze de stoom van kokend water ontfangt, om ze mals te maken. Als dit wel deurgedrongen is, doet men ze op yzere Platen, die op een matig vuur leggen. Daar drogenze allengskens, en rollenze van zich zelve, gelyk men ze ziet.
| |
Wat voor The men kiezen moet.
De The moet nieulings zyn overgekomen, van een goede Violen geur zyn; de bladen moeten | |
| |
geheel wezen, droog en groen. De Chineesse Koopluiden, doen daar dikmaal andere bladen onder.
| |
Hoe men The bewaren moet.
Men doet ze gemeenlyk in een Bottelje, of wel-gesloten Bos. Deze is gemeenlyk van Blik; maar zy is nog beter van Lood, gelykze uit China komt. Als de Bus nog nieu is laat men daar enige dagen wat Twe in, deze neemt alle kwade geur weg; men doet dan die The weg, en doet de Bos vol.
| |
Hoe men de The laat trekken.
Men neemt een vierendeel-loods, en doet’er een half pint kokend water op, en zo dra men ziet, dat de bladen na de grond zyn gegaan, giet men ze af. Men doet’er daarna een once Suiker by, en men drinkt het zo heet als men kan. Men kan deze bladen voor een twedemaal opgieten: maar dan wat langer laten trekken.
| |
Andere gemener manier.
Men doet water koken, en giet het kokent in een Trekpot, waar in men eerst The heeft gedaan; men laat het een tyd lang staan trekken; houdt de Trekpot gesloten; giet het af, in kopjes; en naderhand giet men’er weder ander water op, en laat het trekken; en herhaalt dit op- en af-gieten zo lang als ’t smaaklyk valt; en gebruikt’er Suiker toe.
| |
Van den tyd wanneer men de The moet gebruiken.
De ware tyd, wanneer men dien drank gebruiken moet, is deurgaans na den eten, om datze de spys wel doet verteren. Zy maakt daar by nuchteren, en geeft den drinkeren nieuwe krachten. Dit doet zien dat het de ongemakken vermindert, die het drinken van te veel Wyn veroorzaakt, om datze opdroogt, en de overvloedige vochten verdryft, en de dampen wegneemt, die verdoofden en bezwaarden.
Aanmerking. Men heeft’er velen, die voor de The de Rosmaryn en Salie, op de zelfde wys gedronken, pryzen. Men bereid ook Melisse, Veronica, witte Netel, de Klaprozen, de Kapillaren van Kanade zoo, gelyk ook de Zwitzerse kruiden.
theriac. Dezen naam geeft men aan verscheiden mengsels, die tegen het vergif zyn, en kwaadaardige ziekten. In de Theriak komen verscheiden middelen. Wy zullen twe manieren opgeven om ze te maken. De ene bestaat uit minder, de andere uit meerder middelen.
| |
Hoe men de rechte Theriak maakt.
Neemt een Adder, daar hoofd en staart is afgesneden, haalt hem daar na ’t vel af, en werp hoofd, staart, ingewanden en vel weg, behoudens de Lever en ’t Hart, ’t welke men van zyn bloed suiveren moet; na dat men alle de bloedvaten heeft open en afgesneden, die niet goed zyn. Stampt het vlees, been, hart, lever, in een Mortier. Doet alles by een matige hitte zo lang drogen, dat men ’t kan stampen. Gy kunt de warmte van een Oven gebruiken, na dat’er het Brood is uitgekomen. Gy zult driemaal zo veel goede Honig nemen, als gy poejer hebt; gy zult uwe Honig in een redelyke menigte water gojen, welke gy zult laten koken in een Pan, of Ketel een kwartieruurs lang, roerende gedurig, opdat het niet aanbrande. Eindlyk zultge alles schuimen en laten deurzygen.
Daarna zult gy in de zelfde Ketel doen ’t geen is deurgezygd, en als het enige walmen opgekookt is, zo dat’er niet al te veel water overschiet, zult gy daar in de Adder-poejer gojen, welke gy een half uur, of daar ontrent, zult laten koken, dragende zorg, dat gy gedurig laat roeren. Als de Theriak dik genoeg zal wezen, moet men ze van het vuur halen, en ze laten koud worden, roerende ze gedurig tot dat ze geen warmte meer heeft. Op deze wys zal alles wel zyn gemengd.
Krachten. Deze Theriak is zeer goed tegen de Pest, kwaadaardige Koortsen en Buikloop; men neemt’er een brokje van zo groot als een Neut, en drinkt’er daarna een lepel, of drie zuivere Wyn op. Brandewyn is best voor Buikloop. Deze Remedie is goed om te doen zweeten, en ’t hart te versterken.
| |
Ander Theriakaal mengzel.
Neemt de Wortels van Zedoarie en Gentiaan, van elks een once; Tormentil, Angelica, van elks anderhalf once; Adderpoejer drie once; uitgelezen Myrrhe een once, of een once en een half; gezegelde Aarde, twe oncen; Bloem van Zwavel een once, Saffraan een half once, of zes drachmen; Kaneel zes drachmen, of een once; Nagelen drie drachmen; uitgeperste en verdikte Opium, of sap van Citroen, van drie tot zes drachmen.
Mengt alles met driemaal zo veel Honig en Conserf van Jeneverbeijen, van elks evenveel; stamp en meng alles, tot dat de klomp de vereiste dikte heeft gekregen; waar na men ze laat gisten.
Kragten. Men geeft aan de Theriac twe voorname krachten. De ene is de kracht der geesten door de Opium te bedaren, en de andere om door de kracht der Kruideryen, een goed zweet te bevorderen. Dit maakt dat ze goed is om te slapen, en voor pynen in het hoofd, braken, buikloopen, verstoppingen van de Borst, ongerustheden, kwaadaardige koortzen, eindlyk voor de ziekten, die pynstillende en zweetmiddelen vereissen.
Men geeft het van een dragma tot twe, gelyk men alle andere Theriakken doet. Men geeft ze met Azyn, of andere zurigheden, in kwaadaardige koortsen, en hevige koortsen, daar een uitnemende hitte by is; maar men doet’er gene Azyn by, zo de hitte en koorts zo hevig niet zyn.
| |
| |
| |
Theriac Diatessaron, welke men de Theriac van de armen noemt.
Neemt Myrrhe, Laurierbeijen, Gentiaanwortel, en ronde Aristolochie, van elks twe oncen. Stampt de Myrrhe alleen, en ’t overige met malkander. Mengt deze Poejers in de welgezuiverde Honig, en welke gy zult hebben tot de dikte van siroop gekookt, roerende ze een langen tyd. Men bewaart die Theriac in een welgesloten Vat.
Krachten. Zy is goed tegen vergif, besmetlyke ziekten, steken van venynige Beesten, tegen de Kolyken, benaaude Borsten, Stuiptrekkingen en tegen Vallende ziekten. Men geeft ze aan Kinderen van een tot zes grein, voor grote en sterke luiden van een dragma tot twe.
Men gebruikt de Theriac ook van buiten, leggende ze op Likdorens, of Negenogen, Bloedvinnen, Pest-, en Venus-builen; op’t hart, de Maag, de onderbuik, om kwaadaardigheid tegen te staan en Wurmen te dooden. Men neemt ze ook voor dit laatste in. Men legt ze nog met Brandewyn, onder Olien en Smeersels, op de gantze ruggraat, op de plant van de voeten, op de Pols, en de verzwakte deelen, in de derdendaagze koorts, en andere afgaande koortzen.
| |
Theriakaalwater, ’t geen men op een ogenblik kan maken.
Doet drie dragmen Theriac in drie oncen goede Brandewyn mengen.
| |
Ander Theriakaalwater.
Doet een tyd lang drie oncen Theriac in negen, of tien oncen Brandewyn mengen, laat daar na de vocht deurlekken. Men geeft het van een scrupel tot twe drachmen.
| |
Theriakale Elyxir.
Neemt een half pond Theriac, met zo veel Confectie van Hyacinthen; drie ponden Tinctuur van Wynsteen; acht oncen Sal Volatele Oleosum van Sylvius; twe oncen Angelika-wortel; zo veel Alants-wortel; een once Kaneel; zo veel muskaatnoot, met zes oncen Kandysuiker. Na dat de drogeryen gestampt zyn, die gestampt kunnen worden, zult gy ze by anderen voegen, en doen ’t alles in een Fiool met Kurk, in Was gedoopt, toegestopt; doende daar een Perkement over, dat in Olyvenolie gedwee is gemaakt. Zet uwe Fiool in de Zon te trekken, den tyd van drie maanden, dragende zorg van alle dag wel te roeren. Gy zult naderhand uwe Elyxir deurzygen, deur een graau papier, en zult het bewaren in welgesloten Bottels.
Men geeft de Theriakale Elyxir, en de wyze, waar op men ze gebruikt, tot zo groot een menigte, als het Goud Tinctuur. Zy is zo krachtig niet, als dat eerste middel. ’t Houdt het midden tussen de Kordialen, en men kan het nemen zonder enig gevaar. ’t Is goed tegen de verkeerde ween, en alle ziekte daar venyn by is, zo wel als in die, waar van men de oorzaak zo wel niet weet. Men geeft’er een drachme van in een kleine hartsterkende drank, die gematigd is, die van zes oncen gedestilleerd water van Scorsonere gemaakt is, en twe oncen Syroop van Wyn. Om de Pokken te doen uitkomen, geeft men twe lepels van dien drank, van twe tot twe uren, of van vier tot vier uren, gaande gedurig op die wys den gantsen tyd der ziekte voort.
theriac. Zie elyxir salutis.
thermometer. Is een soort van Gereedschap, ’t geen men gebruikt om de graden van warmte en koude te doen wyzen.
| |
Hoe men de Thermometer maakt.
Men neemt een glazen Buis A F., die wyd is anderhalve linie, of daar ontrent, waar aan is een Bol, of Flesje vast gesoudeerd van twe duimen over ’t kruis. Men neemt een koude tyd waar om het tot de letter F. met Brandewyn te vullen, die getrokken is op rood Santalhout, of de wortel van Orkanette. Men doet’er Brandewyn in; of door de Bol heet te maken, en het eind A. in een Vat te steken, met Wyn gevuld, of met een trechter, gebruikende een dun koperdraad, dat men enige reizen in de Pyp steekt, om de vocht in het Flesje, of Bol te doen nederdalen. Als men verzekerd is, dat het Tuigje, in de koude lucht gehouden, de Pyp tot aan F. vol is, maakt men de Fles zo warm als men kan, om de Brandewyn tot aan’t eind A. te doen stygen. Dan sluit men het met het aan de Lamp te laten smelten.
De Thermometer dient om de verschillende graden der warmte van de lucht te kennen. Men maaktze gemeenlyk op een plankje vast, waar op een papier gekleefd is; of iet anders waar op zo een verdeeling van graden is als men wil hebben. Men tekent ook aan de andere kant, de hoeveelheid van koude, of hitte, gelyk hier nevens te zien is. Maar men heeft verscheiden soorten van Thermometers.
| |
Hoe men een Thermometer maakt, die van de verdunning der lucht af hangt.
In de Pyp G F., waar aan een glazen Bol A., wordt een zekere menigte gemeen water, met Konigswater gemengd, gedaan; om te maken, dat het niet bevriese; en in het mengsel wordt wat gesmolten Vitriool gedaan, om het groen te maken. In het vollen van de Pyp wordt’er zorg gedragen, dat’er zo veel lucht in de Bol en Pyp wordt gelaten, dat wanneerze in de grootste verdikking is, in ’t midden van de Winter, ze in de Bol kan gehouden worden, en echter in hare grootste verdunning in de Zomer, al de vocht niet uit de Pyp kan dryven. Aan ’t ander uiterste van de | |
| |
Pyp is een andere glazen Bol vast, E F. die aan ’t eind F. open is. Aan weerskanten van de Pyp is een Schaal B.D. G.F. vast, verdeeld elk in eengetal van gelyk verdeelde deelen.
Nu, als de omgelegen lucht warmer wordt, zet zich de lugt in het oppereind der Pyp uit, en zal de vogt in de onderste Bol dryven, en gevolglyk zal derzelver vlakte na onder dalen; als de lucht kouder wordt, zal die van de Bol geklongener worden, en de vocht klimmen.
| |
Maaksel van de Kwik-thermometer.
Op de zelfde wys, en met de zelfde voorhoede als te voren; doe een weinig Kwik, de grootte van een Erret niet te boven gaande, in de Pyp B C. dus geslingerd aan kromten, datze, op de minste hoogte zynde, te handelbaarder, en minder in staat mag zyn, om leed te ontfangenen; verdeel deze Pyp in een gelyk getal van deelen, om voor een Schaal te dienen.
Hier zullen de werkingen van de Kwik, na de Bol A. de vermeerdering van de graad van koude toonen. De rede is de zelfde als in de voorgaande.
Maer beide de Instrumenten zyn hier in gebreklyk, datze door dubbele oorzaken bewogen worden: want niet alleen een afneming van de hitte, maar een vermeerdering van ’t gewicht der Luchtkring zal maken, dat de Vocht ryst in de ene, en de Kwik in de andere; in tegendeel, of het toenemen van de hitte, of afnemen van de zwaarte van de Luchtkring, zal ze doen nederdalen.
Alzo’er enige ongemakken, belangende deze Thermometer, zyn bemerkt, is’er een andere te recht bedagt, die hitte en koude uit de verdikking, of verdunning van geest van Wyn doet afnemen; schoon die verdunning van lucht, veel minder zy, dan die van de lucht; en gevolglyk de verandering in de lucht waarschynlyk minder zal zyn gewaar te worden.
De toestelling van deze Thermometer is deze; op enige kleine stukjes Kurkuma wordt een deel Brandewyn gegoten, en weder gelekt deur een graau papier, op dat’er de grover deeltjes van die wortel niet mogen in blyven, maar daar uit worden gehouden. Met deze dus geverwde en toebereide Brandewyn, vult men een glaze Pyp en Bol; en op dat al de geest niet mag in de Winter binnen de Bol komen; is ’t goed een Sneeubal met Zout gemengd daar tegen aan te houden; of moet men in de Zomer dat tuig laten maken, moet men ’t in Welwater met Salpeter doopen, op dat de verdikte geest mag toonen, hoe ver zy krimpen wil in de uiterste Zomerkoude.
Is’t dan al te ver van de Bol, moet men’er een deel uithalen; en, op dat de Pyp niet langer zy dan vereist wordt, is ’t goed de Bol met zyne geest vol in kokend water te steken, en het verste punt te tekenen, waar toe de geest dan opryst.
Op dito punt moet de Pyp by de lamp worden toe gesoudeerd, en daar moet aan de zyden ene Schale worden gevoegd, gelyk in de voorgaande Thermometers.
Nu zal de Brandewyn, naar dat de hitte der lucht vermeerderd is, zich uitzetten, en in de Pyp opklimmen; en als de hitte weder afneemt, zal de geest nederdalen, en de graad, of menigte van op- of neder klimmen, in de Schaal te zien zyn.
Gelyk de rede van de hitte van gisteren, tot die van huiden daar uit niet ontdekt wordt, zo is dit tuig niet meer een Thermometer, dan de voorgaande.
Hier moet men aanmerken
1. Dat de natuurlyke zwaarte van de vocht maakt, dat ze nedergaat; ze wederstaat deszelfs opklimmen uit de Bol in de Pyp, en dat zo veel te meer, als ze hoger ryst, waarom de Pyp best in ’t waterpas lag.
2. Alzo’er in ’t ledige deel van de Pyp noodwendig enige lucht moet gelaten zyn boven de vocht, zo zal deze, door hare uitzettende kracht, nederwaard gaan; en gevolglyk het klimmen van de vocht wederstaan, en daar door, als zy ryst, worden gedrukt. Dus wordt hare veerkracht daar door vermeerderd.
3. Dewyl men by ondervinding heeft, dat de minste graad van hitte wordt gemaklyker aan de Brandewyn in de Pyp medegedeeld, zo is de uitzettende kracht van de Brandewyn, niet naar gelang van hare voortbrengende oorzaken. Inzonderheid vindt een groter graad van hitte meer vocht in de Pyp dan een minder doet, waar aan, des niet tegenstaande de hitte, gemaklyker kan worden medegedeeld, dan aan die, welke in de Bol is.
Om deze redenen is de laatste Thermometer, de Florentynse geheten, om datze van de Akademisten del Cimento is toegesteld, ver van een juiste maat van hitte te geven, enz. schoon ze in ’t grootste gebruik is. Voeg hier by dat Dr. Halley aanmerkt in de Filosofise Verhandelingen, dat hy uit die, welke de Brandewyn lang bewaard hebben, heeft vernomen, datze met der tyd hare kracht verliest.
Verscheiden Schryvers hebben verscheiden manieren voorgesteld, om een vast punt te vinden van hitte en koude, van waarze de andere graden moesten tellen, en de Schaal daar na schikken; zo dat de aantekeningen op de zelfde, op enen anderen tyd, op verscheiden plaatsen gemaakt, niet kunnen met den andere worden vergeleken.
Enigen tekenen de plaats, waar in de vocht des Winters is, wanneer het begint te vriezen; en weder die in de Zomer, wanneer de Boter, aan de Bol der Thermometer gehouden, smelt. De tussenwydte verdeelenze in evengelyke deelen. Het middelpunt daar van komt dan met gematigde hitte over een, en elk deel verdeelenze in tien graden; doende daar vier andere gelyke graden by, aan elke van de uitersten.
Maar dit onderstelt dat de zelfde graad van hitte en koude, overeen komt met het bevriezen van alle waters, en ’t smelten van alle Boter; gelyk ook dat alle Thermometers, de zelfde aandoening | |
| |
van de zelfde graad van hitte krygen, ’t geen ook met de ondervinding strydt.
Anderen raden, dat de Bol van de Thermometer moet in een deel Sneeu en Zout gezet worden, en dat men het punt moet tekenen waar op dan de vocht is; en dat men van daar de Thermometer in een diepe Kelder moet brengen, daar de buitenlucht niet kan by komen. Zo dat de vocht de werking van de gematigde lucht gewaar wordende, de graad van gematigde hitte kan toonen. En eindlyk verdeelenze de tussenwydte in vyftien, of meer gelyke deelen, welke ze laten voorby elk eind heen gaan. Maar deze manier is aan gelyke ongemakken als de voorgaande onderworpen.
Dr. Halley neemt dat voor een vaste graad van hitte, waar op de Brandewyn begint te koken. Maar daar is reden om ook te vermoeden, dat dit onzeker zy; schoon na hem M. A. Montons de graad van hitte houdt, die met kokend water overkomt, om zyne Kwik-Thermometer in graden te verdeelen: maar alzo de verschillende zwaarte van water een verschillende dikte van haar samenstel bewyst, is ’t ten hoogste waarschynlyk, dat de hitte van alle kokend water niet de zelfde is. Zo dat daar door dit punt niet bepaald is.
thermoskoop van Θερμή hitte, en σκοπεω ik zie, geheten is een Instrument, geschikt om te zien de veranderingen, die in opzichte van hitte en koude in de lucht voorvallen.
De naam van Thermoskoop wordt onverschillig met die van Thermometer gebruikt. Echter is’er enig verschil in de letterlyke zin der woorden, alzo ’t eerste maar een Instrument betekent, dat toont, of vertoont de veranderingen van hitte, enz. aan ’t oog; en ’t laatste een instrument dat deze veranderingen meet. Op dezen grond zoude de Thermometer een naaukeuriger Thermoskoop zyn.
Dit onderscheid, door den uitnemende Wolfius vastgesteld zynde, beschryft hy alle de Thermometers die in gebruik zyn, als Thermoskopen, tonende aan dat gene van dezelve eigentlyk de verandering van hitte meten, en gene der zelve meer doet dan ze te kennen geven.
Schoon hunne verschillende hoogte, op gisteren en huiden de verschillende hitte aantoont. Echter, dewyl zy niet ontdekken de rede van de hitte van gisteren, tot die van heden zynze eigentlyk gene Thermometers.
De Acta Eruditorum Lips. stellen ene manier voor van de gemene Thermometers zo te verdeelen in graden, dat de ongelyke verdeelingen daar van zullen overeen komen, met gelyke graden van hitte, waar door de rede van de hitte van huiden, tot die van gisteren zal gemeten worden, en gevolglyk de Thermoskop in een Thermometer wordt verandetd.
| |
De Methode is dus.
Neemt een dunne Pyp van ontrent vier Palmen lang, daar een Bol aan vast is. Doe daar Brandewyn in, genoeg om den Bol te vullen, als hy van Ys omringd wordt, en geen drup meer. Stop in dezen staat de opening van de Pyp toe met de Lamp, en neem zes vaten, waar van elk een pond water, en meer houdt; en giet in ’t eerste elf oncen koud water, in ’t twede tien, in ’t derde negen, enz.
Dit gedaan zynde, doop de Thermometer in ’t eerste, en doe daar in een once heet water, lettende wel hoe hoog de geest in de pyp opryst, en tekenende dat punt aan met een eentje; steek dan vervolgens de Thermometer in het twede vat, daar twe oncen heet water in zyn, en teken de plaats aan hoe hoog de geest met twe ryst. Door dus voort te gaan, tot dat het gantse pond water is gespild, zal men vinden dat de Pyp in twaalven is verdeeld geworden, tekenende zo vele plaatsen, of trappen van hitte aan, zo dat de hitte op twe dubbel is van die van een, op drie, driemaal, enz.
Maar Wolfius toont, dat, schoon deze manier wel voorkomt; zy echter bedrieglyk is, en geboud op valse onderstellingen. Want het is toegestaan, datwe hebben ene graad van hitte; door een once hitte by elf koud water te doen; twe graden door twe oncen by tien te doen, enz. ’t onderstelt, dat ene graad van hitte op den geest in den Bol werkt maar met ene kracht, een dubbelde met dubbelde kracht, enz..
Eindlyk ’t onderstelt, dat, als de uitwerking van de Thermometer door de hitte van de omringende lucht wordt voortgebragt, welke hier door ’t hete water wordt veroorzaakt, dat dan de lucht de zelfde graad van hitte heeft als ’t water.
Maar gene dezer onderstellingen zyn waarachtig: want wat het eerste belangt; toe zynde gestaan, dat de hitte van heet water, gelyklyk zich door ’t koude laat verspreiden; zo zal ene graad van hitte worden door elf deelen verdeeld; twe door tien, drie door negen, enz. houdende derhalven evenveel water, by voorbeeld, een twaalfde van elk, zal de hitte niet dubbel in het ene, driedubbeld in ’t andere zyn, enz.
De eerste onderstelling is derhalven mis, zo is ook de twede: want de hitte van heet water is niet gelyklyk door ’t koude verspreid; ook werkt de hitte van het heete water niet even eens op de Brandewyn, dat is, niet met de zelfde kracht al den tyd zyner werking.
Wat de derde onderstelling belangt. De hitte der omgelegen lucht, werkt niet alleen op de Brandewyn in de Bol, maar ook in die van de Pyp; en derhalven zal dit zo wel als dat veranderd worden.
Dr. Hook heeft om de graden van de Thermometer toe te stellen, met een groter naaukeurigheid, een gereedschaptuig ten dien einde gemaakt en beschreven in zyne Mikrografie. p. 38.
| |
De manier van de Thermoskopen, of andere kleine glazen Pypen te vullen, met Brandewyn, of water.
Neemt de Bol van het glas, en maakt ze warm tussen uwe hand, heet ze dan vry wel, dog lenigjes | |
| |
voor een goed vuur, keerende het rond, om het gelyk warm te hebben: want zonder daar acht op te geven, zal men gevaar van breken loopen. Houdt dan de Bol aan de vlam van een Lamp, of Kaars, draaijende ze daar rond in. Maakt ze zo heet, als gy kunt, zonder het glas te smelten. Steek dan schielyk het open eind van de Pyp in een glas, met die vocht waar mede gy ze vullen wilt; dan zal de vocht daar in opryzen, en maken ze byna vol.
De reden van dit opklimmen van vocht is, dat de lucht binnen de Bol en de Pyp door de hitte in grote maat uitgedreven zynde, of ten minste daar door tot een grote graad dunner gemaakt, het ingedoopte open eind van de Pyp, de drukking van de omringende lucht afkeert, van dat deel van de vocht, dat de Pyp bedekt; maar de Lucht drukt op alle andere deelen van de vocht in ’t open vat; en gevolglyk, alzo’er geen, of een zeer kleine menigte lucht binnen de Pyp is, om ’t te beletten, zo dringt de buitenste lucht door hare wigt de vocht op in de Pyp, tot dat zy in evenwigt komt met de persinge der buitenlucht.
Zo de Pyp door dit middel niet volgenoeg kan worden gemaakt, zal ’t overige daar, door een dunnen glazen Trechter ingebragt worden, waar van de Pyp uitnemend dun moet worden en lang getrokken, en gestoken in de opening van de Buis; en dan kunt gy door het blazen, de Brandewyn in de Pyp krygen; zo dat gy ’t zo vol en laag vol kunt maken, als u behaagt.
Dr. Hook heeft in zyne Mikrographie een gereedschap beschreven om de Thermometer mede te tekenen op graden, en te maken dat ze recht aanwyzen, de graden van hitte en koude.
De Thermometers, of Thermoskopen zyn gereedschappen van een zeer groot gebruik voor Tuinluiden in het behandelen van Bakken, of Stoven Zy toonen, op ’t gezicht, den tegenwoordigen staat van de lucht, en weder in hitte, of koude; welke dag in de Zomer, de heetste, of in de Winter, de koudste is, of welk deel van den dag; en daar uit kan men menigvuldige nutte proefnemingen hebben en maken; te weten, hoeveel de ene Lente dan de andere kouder is; welke Baden heetst, of kouder zyn: en, in de hand van imand gehouden, die de koorts heeft, of andersins gebruikt, zal ’t juist het vermindern, of vermeerderen van de koorts aantoonen.
Mr. Telende gebruikt een Thermometer, die een lange Pyp van ontrent twe voeten lang heeft, en ontrent een achtste duim in ’t kruis wyd is; en hier in heeft hy aangemerkt, dat de lucht koud is, als de geest tot vyftien duimen ryst: dat ze gematigd is op zestien duimen en een halve, dat de lucht warm is, als zy tot achtien duimen ryst. Deze is het teken van Pynappel hitte. Een heete lucht wordt voor twintig duimen getekend, en zeer heete tot twintig en een half: maar in de gemene Engelse Thermometers worden deze graden verscheidentlyk getekend. Zyne getemperde lucht is ontrent onze warme; zyne warme onze heete; en onze heete lucht is ontrent de zelfde, als zyne zeer heete.
Hy heeft enige Thermometers, enz. geschikt om zo wel in Broeibakken, als Stoven gebruikt te worden; waar door imand in eens kan kennis van de graad der hitte krygen, die onder de linie is, en van alle de graden van hitte, juist voor de natuurlyke groei der Planten, van elke luchtstreek getekend, van de Middellyn af, tot op de twe en vyftig graden breedte toe.
Deze Thermoters zyn met de namen en voorname plaatsen, met hare graad van breedte en Somerhitte getekend, of ze Zuiden, of Noorden van de Middellyn leggen, en de verscheiden tyden van de Lente, in verscheiden Landen.
Door dit middel kan elke Hovenier weten, wanneer het goed zy zyne hitte in haar kracht te gebruiken; en wat trap van hitte, ten voordeele van een Plant kan gebruikt worden uit alle deelen van de wereld.
Mr. Patrik heeft zyne Thermometer op een schaal van negentig graden gebragt.., welke van boven na beneden tellen; en ook een beweeglyke Wyzer daar aan gemaakt.
Het oogmerk hier van is te toonen, hoe de hitte, of koude veranderd wordt, van den tyd af, dat men’er laatst op gezien heeft, naar de verschillende graden van hitte, of van koude op allerleije breedten, gelyk uit de proef van twe Thermometers blykt, die buitens lands zyn gemaakt, de ene door Dr. Halley, in zyne reizen na het zuide, en de andere door den Kapitein Johnson, in zyne Reis na Groenland. De eerste heeft de graad van hitte onder de Evenmachtlyn, en de ander een graad van koude, op de 88 graden Noorder breedte.
De Gereedschappen die alle veranderingen, ten aanzien van vocht, of droog, en andere, welke in de lucht zyn, aan tonen, zyn de Barometers; zie Weerglas. Hygrometer; zie Vochtwyzer, en Thermometer, of Thermoskoop; inzonderheid als’er een Hygrometer by is; en de Thermometer toont den staat van de lucht in aanzien van hitte en koude.
De Manier, die men in’t maken van aantekeningen, op de veranderingen van deze Instrumenten maken moet, is die, welke door den hooggeach- Samuël Molyneux in gebruik is.
Men moet hebben een Boek van aantekeningen voor alle de twaalf maanden van ’t Jaar, die gemaakt moeten worden zes malen op een dag. Op deze tyden moet men zien
1. Hoe de Kwik ryst, of daalt in de Barometer.
2. Hoe veel de Hygrometer is veranderd.
3. Of de Brandewyn in de Thermometer ryst, of valt.
4. Van wat punt van het Compas, de wind waait, en hoe sterk naar de meeste gissing, die men kan maken.
5. Of ’t regent, sneeut, hagelt, enz. en hoe veel.
Elk blad van ’t Boek word op verscheiden Ko- | |
| |
lummen verdeeld; de eerste voor den dag van de maand en week, de tweden voor ’t getal der duimen, en deelen van een duim in de Pyp van de Barometer, waar op de Kwikzilver staat, ten tyde als de aantekening wordt gemaakt.
De twede moet wezen om de graden aan te tekenen, welke de Wyzer van de Hygrometer ter zelver tyd aantoont.
De derde is om ’t getal der duimen en deelen van een duim aan te wyzen, waar op de Brandewyn in de Thermometer staat, als men aantekening doet.
De vierde is om aan te tekenen van wat kant de wind komt, en hoe krachtig.
De vyfde is om aan te tekenen hoe veel vocht, of regen, enz.’er valt; en van wat hoedanigheid Wolken, of Lucht zyn.
Neemt by voorbeeld het volgende bericht van den tweden van Juni 1721; welke Tafel hier wordt by gevoegd.
Volgens deze manier kan men een Wederboek van de plaats houden, daar imand zyn verblyf in heeft; en door het vergelyken der bewegingen van het Kwikzilver, en de geesten met het weder op zulke tyden, als de aantekeningen worden gemaakt, zal een weinig oeffenings imand in staat stellen, om te voren een goed oordeel te vellen, wat Weder het zal worden.
Om ’t netter te hebben, heeft menig den naam van de voornaamste uitheemse gewassen op zyne Thermometers geschreven, tegen over de graden, welke men by ondervinding weet hun dienstigst te wezen; en de naaukeurigste Hoveniers ontrent London, zyn ’t eens om Thermometers van dit soort te gebruiken, welke by Mr. John Fowler in Sweetin’s Alley gemaakt worden, by de Koninklyke Beurs, welke de namen van de volgende Planten, tegen over de dienstigste graad van hitte hebben staan.
’t Geen de Eerwaarde Mr. Hales in zyn uitnemend Tractaat van de Vegetable Staticks zegt, komt in myne Thermometer zeer na met de volgende graden, boven ’t punt van vriezen, over een; te weten Meloen Distel 31. Ananas 29. Piamento 26. Euforbium 24. Cereus 21 en een half. Aloë 19. Indiaanse Vyg 16 en een half. Ficoides 14. Oranjes 12. Myrten 9.
Mr. Boyle plaatzende een Thermometer in een Kelder, die recht in den grond van een Rots was, die tegen de Zee aan stond, ter diepte van 130 voet was gehouwen, vond de Brandewyn in den Winter en Zomer niet ver boven Gematigd. De Kelder had 80 voeten diepte van aarde boven zich.
Ik, zegt Mr. Hales, tekende myne zes Thermometers 1, 2, 3, 4, 5, 6. De Thermometer No. 1. welke was de kortste, plaatste ik na ’t Zuiden toe, in de open lucht. De Bol van No. 2. zette ik twe duimen beneden den grond; die van No. 3. vier duimen; No. 4. acht duimen; No. 5. zestien duimen, en No. 6. vier en twintig duimen. En op dat ik de hitte van de aarde op alle deze diepten te beter zoude kennen, is ’t goed by elke Thermometer een glase Pyp te zetten, die aan weerskanten is toegezegeld, die de zelfde lengte heeft met de Pypen van elke Thermoter, en met gekleurde Brandewyn daar in tot de zelfde hoogte, als in elke Thermometer die daar mede over-een komt; terwyl de Schaal van de graden van elke Thermoter op een glyende Regel staat, en een Wyzer op de rug die op de Pyp wyst, die daar toe behoort.
Als men ’t eniger tyd een Aanmerking wil maken, door ’t Wyzertje op ’t punt van het bovenste van de vocht in die Pyp te brengen, kan men hier uit een zeer naaukeurige vergelyking maken, van de verschillende graden van hitte en koude, in de Pypen van de Thermometers, op allerleije | |
| |
diepte. Door dit middel zal de Schaal van de graden, welke de ware graad van hitte in de Bollen van de Thermometers aantoont; ook by gevolgen aantoonen, hoe veel meer hitte elke graad van diepte der aarde, in vergelyking van de andere, heeft.
De Buizen van deze Thermometer, die boven den grond waren, waren voor weder, en ’t nadeel van de lucht, door vierkante houtten Goten, bewaard; de grond waar in ze stonden was steenaarde, in ’t midden van mynen Thuin.
Hy begon aantekening van ryzen, of dalen te houden, zederd den 30 Juli. Gedurende den volgenden maand Augustus tekende hy aan, dat als de geest in de Thermometer No. 1. welke stond in de Zon, ontrent den middag, tot 48 graden was gerezen. Dat dan de twede Themometer was 45, de vyfde 33, en de zesde 31; de derde en vierde op de tussenbeiden graden. De vyfde en zesde behielden dag en nacht byna de zelfde graad van hitte tot op het laatste van de maand, wanneer de dagen korter worden en koelder, en de nachten langer en kouder; toen vielenze tot 25 en 27 graden.
Nu zo machtige hitte van de Zon, tot twe voeten diep onder de aarde, moet noodwendig veel doen, om de vocht op die, en groter diepten te doen opkomen, waar door een grote en gedurige rook altyd, gedurende de warme Zonne, by nacht zo wel als dag, moet opkomen: want de hitte is ter diepte van twe voeten nacht en dag, byna de zelfde. Alzo de aandryving der Zonnestralen, aan de vocht van de aarde, een fraaije golvende beweging geeft. Deze Waterdeelen, gescheiden en verdund door de hitte, ryzen in de gedaante van Damp op; en de kracht van de warme en beslote hitte, gelyk die is, welke ene, twe, of drie voeten diep in de aarde is, moest zeer merkwaardig wezen, zo datze in de wortels met enige kracht kan indringen, gelykwe gevoeglyk kunnen gelooven uit de grote kracht van de beslote dampen in Eolipiles, in de verteerder van Beenen, en ’t kunstwerk om water door vuur te kunnen om hoog brengen.
Zo de planten op deze wyze niet werden geholpen door vocht, was ’t haar onmooglyk om in die brandende hitte, in ’t leven te kunnen blyven, welke men tussen de twe Keerkringen heeft, daar ze in enige maanden geen Regen hebben: want schoon de Dauwen daar groter, dan in deze Noorder luchtstreken zyn; echter waar de hitte daar ongetwyffeld zo veel groter, dan de onze; dat ’t geen daar by dag uitwaassemt, zo ver dat overtreft ’t geen by nacht in Dau nedervalt, als ’t geen by den Zomer uitdampt, volgens ondervinding, de menigte van Dau overtreft, die’er by nacht valt.
Maar de Dau, die in een heete Zomer valt, kan aan de wortel der Boomen geen goed doen, om dat ze wordt te rug gebragt van de aarde, door de hitte van den volgenden dag, eer zo kleine menigte van vocht tot een merkwaardige diepte kan zyn deurgezonken.
’t Groot voordeel derhalven van de Dau in heet weder, moet zyn overvloedig in de gewassen in te dringen, verfrissende daar door hen niet alleen voor het tegenwoordige; maar voorziendeze ook van een versen onderstand van vocht, tot groter verspilling van den volgenden dag.
’t Is derhalven waarschynlyk, dat de Wortelsvan Boomen en Planten door middel van de warmte der Zon worden besproeid, door nieuwe onderstand van vocht; welke door de zelfde middelen met enige kracht in de Wortels indringt. Want zo de vocht der aarde dus niet wierd gaande gemaakt, moesten alle de Wortels hun voedzel alleen ontfangen door het opslurpen van de naast daar by komende vocht uit de aarde, en gevolglyk zal het opperste van de aarde, die naast aan de oppervlakte der wortelen is; altyd zo veel droger zyn, als zy nader is aan de wortel, ’t geen is ondervonden zo te wezen.
De Wortelen zouden ook in droog zomerweder kwalyk worden aangezet, om genoegzame vocht op te slurpen, zo het dus in de zelfde, door de indringende warmte der Zon niet werd gebragt: waar van daan ze door de zelfde natuurlyke hitte te gelyk met de aantrekkende kracht der haairbuisjes, daar wordt, door de lighamen en takken der gewassen opgevoerd; en van daar in de bladen opgaande, wordt ze daar zeer krachtig bewerkt in deze dunne blaatjes, en door de warmte der Zon gebragt tot een golvende beweging, waar door ze zeer overvloedig wordt weggehaald, en door de oppervlakte deurgewaassemd; waar van daan ze met gróte snelheid in de lucht opklimt, zo dra ze zich ontward vindt.
Maar als op ’t laatst van October de kracht der Zonne zo veel was verzwakt, dat de eerste Termometer tot drie graden boven ’t vriezend punt viel, de twede tot 10, de vyfde tot 14 graden, en de zesde tot 16 graden; moest de snelle golving der vocht van de aarde veel verminderen, zo wel als het opklimmen van ’t sap, en de bladen geel worden, en afvallen.
De grootste graad van koude in de volgende Winter, had men in de eerste twaalf dagen van November. Gedurende dien tyd was de Thermometer vier graden beneden ’t vriezend punt gevallen, en de diepste tien graden. ’t Ys was in de Slooten een duim dik; de grootste warmte der Zon in de Winterzonnestand, op een schonen stillen vriezenden dag, tegen ’t Zuiden van een Muur, was 19 graden: doch 11 boven ’t vriezend punt.
Van den tienden January, tot den 29 van Maart was ’t droog weer, wanneer ’t groene koorn zo schoon begon te staan, als ’t ooit gezien was: maar van den 29 van Maart 1725. tot den 29 Septemb. daar aan volgende, regende het elken dag meer, of minder, uitgenomen tien, of twaalf dagen, ontrent het begin van Juli; en die gantse jaartyd bleef zo koel, dat de Brandewyn in de eerste Thermometer rees tot 24 graden, uitgenomen nu en dan een korten tyd in zonneschyn. De twede alleen tot 20 graden, de vyfde en zesde tot 24 en 23, met zeer weinig verandering. Zo dat gedurende dezen gantsen | |
| |
Zomer, die deelen der wortelen, welke twe voeten onder den grond waren, drie of vier graden meer warmte hadden, dan die, welke maar twe duimen hadden, onder den grond; en tot een midde, was de algemene graad van hitte, dees gantse Zomer deur, zo wel boven als onder den grond niet groter, dan de middelhitte van de voorgaande September. Zie Miller.
De gewassen vereissen om te groejen, zo wel koude, als warmte; en deze beide moeten na hare eigenschappen, beloop der Saisoenen, in elks luchtstreek wezen, om te doen groejen, en rype vruchten voort te brengen; zo men in Kassen ze wel wil telen; en dit dient zo wel in acht genomen te worden, als elk naar zynen aart te besproejen. Dit kan kwalyk wel geschieden dan door Wederglazen, en deze moeten een geleidsman der ondervindinge wezen, welke ons doet afnemen, welke graad van warmte ze vereissen.
Die vruchten van andere, inzonderheid warmer landstreken, alhier willen kweken, of de Saisoenen vervroegen, om de Zomervruchten in de Lente, en de Herfstvruchten in de Zomer ryp te hebben, moeten glaze kassen hebben, en in ider een Weerglas van gelyk maakzel, die op gelyke graden van warmte, of koude ryzen en dalen.
| |
Hoe men zulke maken kan.
Weerglazen met Bolletjes zyn altyd beter, dan met rolronden, of cilinders; zo om datze de Buizen te veel verkorten, als om datze niet zo gelyk uitgeblazen worden, als de bolletjes; en zo gemaklyk in de mond niet verwarmd worden. Deze Weerglazen moeten noch te lang, noch te kort wezen, want in ’t laatste geval zyn de graden te klein, en in ’t eerste makenze te veel belemmering, en kunnen in de Bakken kwalyk worden geplaatst. Een Weerglas, wiens pypje vyftien duim lang is, en de holte als de opening der nevensstaande ( ○ ) en wiens Bolletje een duim en twe linien Rynlandsen diameter heeft, is bekwaam om met sterke Voorloop, die sterk uitzet, te worden gevuld, en daar de grootste koude en hitte naar af te nemen. In zo een Pypje zal de vocht zo hoog niet ryzen, dat de lucht die’er boven is, veel zal wederstaan. Vooral niet als het Pypje boven een weinig is uitgezet: want als de bovenlucht te veel wederstand bood in de warmte, zoude het bolletje bersten. Echter moet’er boven de vocht in het Pypje wat lueht blyven, om de vocht by den anderen ongescheiden te doen blyven, ’t geen anders licht, wanneer ze door de warmte te schielyk aangedaan werd, zoude geschieden. De minste drukking door krimping, of zwelling van ’t plankje, doet het bolletje ook breken. Om dit voor te komen, is een plankje van Palmhout best, dat wit geverwd is, en waar op de graden met zwarte streepjes getekend staan: die van vyf tot vyf genommerd worden. Dit Plankje moet een diep holletje hebben, om ’t Bolletje in te leggen, een groefje voor ’t Pypje; een gaatje om aan te hangen, en de breedte van twe duimen.
Zo de Pypjes van evenveel wydte overal konden worden getrokken, en de bolletjes van evengrote evenredigheid met de Pypjes, zoude men de Buizen ene bepaalde lengte naar de uitzettende kracht van ’t vulzel kunnen geven. Maar alzo dit niet kan zyn, zo is ’t niet nodig de Pypjes op de langte van zeventien duimen juist te maken, om daar na ze zo veel in te korten als men vinden zal dat het Bolletje te groot, of te klein is geblazen.
De vocht moet zichtbaar gekleurd zyn, op dat men van buiten de gesteldheid der lucht in de Kassen zoude kunnen ontdekken, waarom de Pypjes wydgenoeg en de vocht gekleurd en uitzettende genoeg moet wezen. Dierhalven is Kwik hier niet goed. De verkiezelykste kleur is blaau, of hoogrood, en ’t laatste beste als licht te maken.
Om deze te maken, neemt een half pint van de allesterkste Voorloop van Koornbrandewyn, doe daar op drie oncen zeer sterk gedroogde Vlierbessen; stootze fyn; gietze daar op, en getrokken zynde, zachtjes af; laat het nog een tyd lang bezinken, en giet het dan weder af, dan zal de kleur hoogrood zyn.
| |
Men vult de Bolletjes op deze wys.
Men jaegt’er de grove lugt door warmte, zo wel uit het Bolletje als Pypje. Waarna men ’t open van ’t Pypje, het Bolletje omhoog zynde gehouden, in de gekleurde Voorloop steekt, en een zesde gedeelte van het Bolletje daar mede gevuld wordt. Daarna brengt men ’t Bolletje weder op ’t vuur, om door sterke koking de lucht daar gans uit te jagen, waarna het Pypje weder schielyk, als te voren, in de vocht gestoken, en in eens overvloedig gevuld wordt. ’t Geen niet kan geschieden zo men de eerste reis te veel vulzel, of vocht in ’t Bolletje doet komen; alzo dan door het sterk koken de vocht te gelyk met de lucht wordt uitgedreven.
Als ’t Glas gevuld is, en in vriezend weder ’t zelfde in de lucht komt, laat men ’t aanstonds inkrimpen, en onderzoekt dan, of’er tussen de vocht enige lucht is; en daarna, of’er niet te veel, of te weinig vochts in is, om tot de vereiste hoogte, of laagte te zakken. Is’er te veel vochts in, wordt het Bolletje weder op ’t vuur gehouden, om de vocht naby de boven opening zachtjes te doen verhoogen, waar uit men dan de overvloedige vocht, met een haair Pypje zachtjes zuigt: maar is’er te weinig in, moet men ’t geen ontbreekt, door schielyk omkeeren van ’t Pypje in de Voorloop daar toe laten vloejen. Maar dit geschiedt niet, of de lucht zal tussenbeide de onderste en bovenste vochten geraken, die alsdan aanstonds met een dun koper draadje in de opening van het pypje te steken, by manier van pompen, daar moet worden uitgehaald; ’t geen ook geschiedt als’er lucht tussenbeide raakt.
Na het behoorlyk vullen, wordt het Pypje van boven met wat Was, of Lak gestopt, of met het | |
| |
Glas zelve toegesoudeerd. Vervolgens worden de graden op het palmhoutenplankje, met groter,of klein der verdeelingen gedeeld, en ’t plankje naar gelang meer, of min ingekort.
Wat het tekenen der graden belangt voor Kas-Thermometers: men moet aanmerken, dat gezonde luiden van tussen de dertig en seventig jaren, ’t Bolletje in den mond warm makende, de vocht tot gelyke hoogte doen ryzen: maar dat die vocht hooger, of minder hoog zal ryzen, naar de evenredigheid van wydte die’er tussen de Bol en ’t Pypje is. Dit punt van warmte op ’t plankje vast gesteld zynde; moet men ’t punt van ’t minste vriezend weer, in de open lucht vast stellen.
Om dit naar behooren te doen, moet het in ’t Voor-, of Na-jaar geschieden, als de bekwaamste tyd; wanneer men in de Morgenstonden, in de openlucht een weinig vorst heeft te wachten; en dat zo veel, dat de Slooten niet gerimpeld zyn; dan zal ’t Weerglas tot vyftien graden zakken, want als het Water der Slooten begint te rimpelen, komt de Thermometer tot 14 graden. Tekent dan ’t merk van 15 op ’t plankje, met een potlootje. Neemt dan de Thermometer van het plankje; houdt het Bolletje in de mond tot bloedwarmte; maar om dat daar een kwartier uur toe vereist wordt, kan men het door een kooltje vuurs te hulp komen, door het zo veel te verwarmen dat het na gissing in ’t pypje, ontrent dertig graden boven vorst is; waar door de tyd van ’t in de mond houden wordt verkort. Als de vocht zo hoog is gebragt, als door de warmte des monds geschieden kan, moet men de Thermometer schielyk op ’t plankje leggen; en die hoogte daar op tekenen, waarna men de tussenwydte van vorst en bloed-warmte in dertig gelyke deelen moet verdeelen; en dan vervolgens vyftien gelyke deelen nederwaarts tellen; wanneer men de laatste verdeeling van, o. by ’t Bolletje zal bevinden. Men maakt boven de vyf en veertigste tot de vyftigste graad, nog vyf verdeelingen. Dit geschied zynde, zal men de verdeelde graden met schrappen voor goed op het plankje tekenen, en vervolgens de cyffers met zwarte verw daar op zetten. Hier na moet men ’t Pypje ontrent drie duimen boven de vyftigste graad inkorten, ’t geen door een scherp vyltje in de rondte van ’t Pypje licht om doen is; vervolgens zal men de opening van ’t Pypje door een aangeblazen puntige vlam van een dik dooroliet katoene lemmet, waar in men ’t Pypje houdt, en tegen welks opening een ander Pypje gesmolten, en langzaam in minder hitte afgetrokken wordt met glas toe souderen.
Als men zulk een Weerglas gemaakt heeft, kan men’er ten allentyde een toestellen, zonder voor-, of najaar af te wachten.
Hoe groot de koude in de open lucht mag wezen nooit zal de vocht in ’t Bolletje zakken.
Alzo de Weerglazen in de Kassen tot de gewassen van warmer luchtstreek behooren, of tot vervroeging der rypwording onzer vruchten, en tot de laagte van vorst, niet mogen zakken, noch tot de hoogte van vyftig graden ryzen; zoude men ze kunnen verkorten. ’t Komt’er niet op aan of ’t Pypje overal evenwyd is, als’t maar zo veel niet scheelt, dat het gemaklyk te zien is: want het komt hier maar aan op de merken van vriezend weder, en de uiterste warmte, waar op men in Kassen de Weerglazen nooit moet laten komen: maar de tussenwarmte altyd, zo veel doenlyk, waarnemen.
De Weerglazen in de openlucht zyn nodig om zich daar na te schikken tot het voorkomen van Vorst, door bedekking van buiten, maar om ze voor vliegende stormwinden te dekken, en daar voorkennis van te hebben, heeft men een Weerglas, of Barometer van noden.
thuin. Zie tuin.
thuinman. Zie tuinman.
thym. In ’t Latyn Thimus. ’t Is een Plant, of Heestertje waar van men vele soorten heeft: maar ze verschillen naaulyks van den anderen: waarom we hier gene beschryven zullen, dan die, welke gemeenlyk de Thym van Krete wordt geheten.
Beschryving. De Thym van Krete, of Kandie, groeit een voet hoog. De takken zyn houtig, knobbelig en dicht. De bladen klein, smal, wit, en staan tegen malkander over. De bloem heeft een Helmsgedaante, omhoog in twe lippen verdeeld; zy wast aan den top der takken Kroonswys. ’t Zaad is byna rond en in een huisje besloten, waar in’er vier zitten.
Plaats. Deze Plant groeit in alle heette en magere Landen op steenige Bergen, en inzonderheid in Kandie; zy bloeit in Juni.
Eigenschappen. Thym met Water en Honig gekookt, en ’t afziedzel gedronken, is goed tegen moeilyken hoest en kortademigheid. Zy doet wateren, zet de Nageboorte af en de dode Vrucht. Zy doet de Stonden voortkomen. en ontbindt het gestolde bloed in ’t lighaam. Als zy gestampt is met gehonigde Azyn, die men Orymel noemt, en een weinig Zout; zuivert het den Buik van dikke Slym, en de scherpe en gallige vochten.
De pappen van Thym gemaakt, die in Wyn zyn gekookt, bezadigen de pyn van Heupjicht, de winderigheid van den Buik, en de Darmen. De Thymreuk is uitnemend voor die de Vallende-ziekte op ’t lyf hebben, ’t menigvuldig gebruik van Thym met Wyn, of met Wei is zeer goed voor droefgeestigen.
| |
Hoe men Thym kweekt.
De Thym wordt gezaaid, en geplant; by een Bosjen, nemende verscheiden takjes met de wortels, waar uit ze voortschieten; men moet ze planten met een wyd Plantyzer, gelyk men alle soorten van houtgewassen doet.
| |
Thymwyn.
Men moet de Thym plukken, als zy in den | |
| |
bloem is, ze laten drogen en stampen, daarna moet men ze in een Ton doen, en daar witte Wyn over gieten. en ze den tyd van veertig dagen welgesloten houden.
Eigonschappen. Deze Wyn dient tegen de moejelyke verteringe der spyze, tegen afgang, persing, zenuwpyn, en ingewanden, om het hart, tegen de koude van de Winter, en de Venynige Dieren, na de beet, waar van men een koude gewaar wordt, te bewaren, of wel waar van de plaats verrot. De Oregowyn is van de zelfde kracht.
tienderekening, in ’t Latyn, Logistica Decimalis, komt meest in de Landmeetkunde te pas, alzo de Landmeters om de moejelykheid der breuken te myden, de Roe in 10 voeten, een voet in 10 duimen, een duim in tien lynen te verdeelen; wordende achter de Roeden een stip, of streepje gezet. De rest van de cyferen wyst dan van zelve de Voeten, en duimen aan. Wy zullen hier de vyf zogenaamde Specien laten volgen, want meer wort’er niet vereist om ze te verstaan.
| |
1. Van de Tellinge.
| |
2. Van de Vergaring.
Let alleenlyk, dat de gelyknamige juist onder een komen te staan, en vergaart naar de gemene manier, als of’er gene stippen stonden, dus:
| |
Vergaart.
| |
3. Van de Aftrekking.
Let op het zelve, als boven, en trekt naar de gemene wyze af.
| |
4. Van de Vermenigvuldiging.
Vermenigt de gegeve getallen, en snydt door het stip van achteren zo veel letteren af, als’er samen in beide getallen achter staan.
Merkt, dat alle zulke vermenigvuldigingen een vierkante vlakte uitbrengen, waar van in de Landmeetkunde.
| |
5. Van de Deeling.
Het Deeltal moet ten minste zo veel letteren achter het punt hebben, als de Deeler, of daar zo veel nullen moeten achter gevoegd worden; dan deelt als gemeenlyk geschiedt, en snydt van de uitkomst door den stip zo veel letters af, als het Deeltal meer letters achter aan heeft, dan de Deeler.
1370.1 Deelende door 456.7, is de uitkomst 3. of 3. Roeden, dewyl het Deeltal geen letter achter het punt meer heeft dan de Deeler.
1552.78 deelende door 456.7 komt 3.4
314.496 deelende door 7.8 komt 40.32
| |
Bewerking.
| |
| |
Deelende 577 door 23, komt wel 25; maar om de breuk te krygen, voegt achter het deeltal drie, of meer nullen, dan komt 25.087. genoegzaam. Of 234.5 deelende door 5.85, voegt boven twe nullen by, komt 40.1 ontrent; die het nader begeert, of als’er meer naukeurigheid vereist wordt, kan’er meer nullen byvoegen.
| |
Bewerking.
timmerman. Een goed Timmerman behoort de Tekenkunst te verstaan.
| |
Voornaamste verplichtingen der Timmerlieden, over welke zy zich behooren te onderzoeken.
I. Of zy hun werk met de vereischte hechte zamenvoeging gemaakt hebben, dan of zy door slordig werk den eigenaar op nieuwe onkosten gejaagd hebben; zynde zy gehouden om de verongelyking en schade te vergoeden.
II. Of zy de deugdelykheid en dikte van ’t hout genomen hebben, zo als het werk vereist; anders zyn zy verplicht om de schade te vergoeden, die zy door hun bedrog hebben veroorzaakt.
III. Of zy hunne bedonge maat in oprechtheid geleverd hebben, dan of zy, of anderen door hun aangesteld, daar in te kort gedaan hebben; alzo men verplicht is om te vergoeden wat men’er op gewonnen heeft, of onrechtmatig doen winnen.
IV. Of de Knechts hun werk gedaan hebben, zo als ’t behoort; of zy geen meer dagen hebben gesteld, dan zy bezig zyn geweest; geen hout van hun Meester, of anderen, voor welke zy arbeiden, hebben gestolen, ofte den tyd met onnuttig dagdieven doorgebracht hebben; moetende in alle deze gevallen vergoeding van ’t begane ongelyk gedaan worden.
tin. Is een wit, glimmend, smeedbaar Metaal, dat harder dan Lood, en gemaklyker te smelten is. ’t Is zeer zwavelig: men haalt het uit verscheiden plaatsen van Europa, en inzonderheid uit Engeland. Men onderscheidt het in drie soorten. ’t Eerste is Tin gelyk men ’t uit de Myuen krygt, men noemt het zuiver Tin; ’t is zagt, en geeft geen geluid. ’t Twede is gemeen Tin. Dit is een mengsel van Tin en Lood en geel Koper. ’t Derde is een mengsel van Tin, Bismuth, rood Koper en wat Zinck, men doet’er ook wel eens wat Regulus van Antimonie by. Dit tin is hard, klinkend, en gelykt wel na Zilver, als ’t wel gemaakt is.
tinctuur. Zie afverfzel; ’t Is een Kunstwoord der Chymie. ’t Is een Treksel, of Scheiding van zekere kleur uit een, of verscheiden mengselen, en door middel ener daar toe bekwame vocht gemaakt, en die een gedeelte van hare zuiverste zelfstandigheid medeneemt: want zy verlaat haar eigen lighaam in ’t smelten, en vereent zich met de vochten, om ze kleur en krachten te geven. Dus maakt men in de Artzeny bereiding Hoofd-, Maag, Scheurbuik-Tinctuur, enz. Men trekt Tincturen uit Rosen, uit Koraal; en in de Memories van de Academie de Science, maakt men gewag van gemengde vochten, by voorbeeld van zouten, die men uit het Koorn haalt, en welke men zegt zeer bekwaam te zyn, om Tincturen zelf uit enige edele gesteenten te trekken, en die bekwamer zyn om dit uit voeren, naar gelang datze ’t smeltsel van Vitriool roder maken.
| |
TINCTUUR VAN ESMERAUDEN.
Men moet dit gesteente stampen, en trekken’er een Tinctuur van, met Brandewyn op een heet Bad, herhalende het trekken. Als gy ze hebt deurgezygd, zult gy’er een groene geest van halen.
| |
Krachten van de Tinctuur van Esmerauden.
Men geeftze van zes druppen in ’t water van Zuring, van Tormentil, Weegbree, om de persing te genesen, en de maag te versterken.
| |
TINCTUUR VAN RODE KORAAL.
Men moet de Koraal in ’t Sap van Limoen laten smelten, en den tyd van acht uren laten trekken, waar na men ze moet deurzygen. Gy zult in ’t deurzygsel doen zes oncen Suiker, laten ’t vier dagen staan trekken, zetten ’t daar na op heet zand, en laten ’t uitdampen op de dikte van Siroop.
| |
Kracht van de Tinctuur van Koraal.
Men geeftze in ’t bloeden en in de persing met een lepel vol. Dit middel geneest kwaadaardigheden, als het in een afziedsel van Violen wordt ingenomen.
| |
GOUD TINCTUUR.
De verbeelding die ik heb, dat de natuurlyke warmte van de Maag beter kan ontbinden en scheiden, dan alles wat men kan bedenken, doet my echter zekere bereidingen niet overslaan, die men kan maken, en my hier ook die geven, welke de Maag niet gemaklyk kan verteren en scheiden, en daar uit een geneeskrachtige, of voedzame stof halen.
Men kan uit het Goud een Tinctuur halen, als men op deze wys te werk gaat. Men zal een half once Kalk van Goud nemen, dat wel is gereverbereerd, sponsachtig en bruinrood van kleur; en dit in een Matras gedaan hebbende, giet’er overgehaalde Brandewyn op, die met Zout van Pis is aangezet, zo dat zy drie vingeren breed op ’t Goud staat. Met moet de Matras toe souderen en ze op een Bakkers Oven laten trekken, terwyl men van tyd tot tyd de stof een maand lang roert; of als men ziet dat ze ros is geworden, gelyk bloed, zal men de Matras openen, en gieten’er het Tinctuur af, in een Bottel van dubbeld Glas; en ze hebbende wel doen sluiten, zal men | |
| |
op de Goudkalk nieuwe Brandewyn gieten, die met vluchtig zout van Pis is aangezet. Hebbende de Matras daar na weder met Glas toegezoudeerd, zal men het trekken herhalen, en gaan daar mede voort, tot dat de vocht niet meer kleurt. Hebbende daarna alle deze Tincturen gemengd en laten met malkander trekken, in een Matras dat met een Weerstuit-glas is gedekt, dat wel dicht is toegesmeerd, den tyd van tien, of twaalf dagen, zal men ’t gieten in een Kolf van Glas, met een naauwen hals; en het hebbende met zyn Kapiteel gedekt in een laau Mariebad geplaatst, maakt’er een Ontfangglas aan vast, smeert alle deze famenvoegzelen wel toe. Men zal’er door een zagt vuur ’t meeste gedeelte van de vocht afhalen, welke nog tot andere gebruiken kan dienen. Men zal op den bodem der Kolve de rode Goudtinctuur vinden, die’er byna als olie uitziet; welke men kan smelten in allerlei vochten, en gevenze van drie, of vier druppen tot acht.
Men kan op deze geconcenteerde Tinctuur nog doen vyf, of zesmaal zo veel overgehaalde Geest van Wyn, en na enige dagen ze te hebben laten trekken, ze overhalen in een laau Mariebad, en herhalen zelf verscheidenmalen, ’t opgieten van nieuwe Brandewyn op de Tinctuur, even gelyk ’t trekken en afhalen, om ze te verhevener en volkomener te maken; men kan dit Tinctuur den naam van drinkbaar Goud geven.
| |
Krachten van het Goudtinctuur.
’t Is een middel, dat in staat is om een grote hulp in allerhande ziekten toe te brengen, die ’t hart aantasten, of de hersenen, of de edele deelen, om dat ze de Radicale vocht, en de natuurlyke warmte bewaart, en ze herstelt naar dat men ze van noden heeft, de levens en dierlyke geesten verkwikt, en alle nodige kracht wedergeeft aan de deelen en dezelfde behoudt.
| |
Aanmerking op zekere toebereidzelen.
Quercetan pryst zeer een Tinctuur om ’t welke gereed te maken, men de Kalk van Goud met gedestilleerde Azyn trekken laat, tot dat deze scheivocht zeer rood is geworden. Hebbende ze daarna afgegoten en toegestopt, doet hy nieuwe Azyn op de Kalk, zo lang tot dat’er geen verwzel meer af komt. Hebbende daarna op een Mariebad daar ’t meeste van de Scheivocht afgehaald, giet hy op de Tinctuur, die op den Bodem blyft, overgehaalde Brandewyn, om ze enige dagen met de Tinctuur te laten circuleren; haalt’er die geest af; doet nieuwe Brandewyn op de Tinctuur en hebbende herhaald dezelfde bewerking verscheiden reizen, vindt hy het zelfde zoort van zeer rode Tinctuur op den bodem van het Vat.
Grulinguis beschryft een Glas, of Robyn van Goud, ’t welk hy bereidt van een half once fyn Goud dat is gevyld, of Bladgoud, en acht oncen Antimonie van Hongaryen gestoten, ’t geen hy sachtjes met malkander in een Kroes laat smelten. Hebbende het daarna in een Bak uitgegoten, en tot fyne poejer gestooten; kalcineert hy ’t langen tyd, even als men de Antimonie kalcineert, als men daar Glas van wil maken, tot dat’er al de Zwavel der Antimoni wel is uitgehaald. Hebbende daarna een deel van de Poejer in een kleine Kroes gedaan, en de Kroes gezet op een Metaal klomp, in een bekwaam Fornuis, doet hy de poejer smelten; en ze hebbende in een kopere Bak uitgegoten; vindt hy daar ’t Goud aan Glas, en van Robyne kleur; ’t geen hy uitnemend houdt om zachtjes door braken te zuiveren; om de Waterzucht te genezen, en alle koude ziekten, en tot den Wortel toe de Pokken, en de ziekten die ze verzellen. Hy pryst ze ook tegen de Pest en de ziekten en de besmettelyke ziekten, om het bloed te zuiveren, en de jichtigen hulp toe te brengen. Men geeft het van een tot twe grein. Hy wil ook, dat men uit die Robyn, fyn gestooten, haalt een Tinctuur met overgehaalde Brandewyn; daar men twe grote lepels vol van kan ingeven; en dat deze zonder braken, of afgaan te veroorzaken, sterk doet zweten, en de hooplooste ziekten, door bloedzuiveren geneest, verbeterende de vochten, tot bederf geschikt; en doende alle de onzuiverheden van het lighaam deurwaassemen.
’t Is van belang een mengzel van drinkbaar Goud te geven, dat aan den Heer Langelot is medegedeeld. Zie daar, hoe hy wil, dat men een Filosofife Meulen moet laten maken van fyn Staal; en hebbende fyn Goud aan dunne plaatjes gemaakt, en met een schaar ’t Goud, dat men bereiden wil, aan kleine stukjes gesneden, maakt men ’t fyn in een werktuig, dat zonder ophouden van den morgen tot den avond, een gantze maand lang gemalen wordt, houdende de Meulen, met een enkel papier gedekt, om te beletten, dat’er geen stof altoos in valle; en eindlyk, dit Goud, als tot ondeelbare deeltjes hebbende vermalen, doet hy ze in een krom Glas, dat wat platachtig is; en ’t daarna in heet Zand hebbende gezet, en een klein Ontfangglas aan ’t eind daar van gedaan hebbende, zet men dit Goud met een allengskens toenemend vuur aan, maar dat op ’t eind zeer hevig wordt; wanneer’er enige rode druppen uitkomen; en deze hebbende alleen geweekt, of met de getartarizeerde Brandewyn gemengd, worden ze een drinkbaar Goud, dat recht is, zonder te vrezen, dat’er iet mede gemengd is. Hy wil ook, dat men in de zelfde Molen hebbende gemalen ’t geen is overgebleven, en ’t hebbende tot ondeelbare deeltjes, als de eerste reis gebragt, en ’t zelfde zo menigmalen hebbende herhaald, als nodig is, men al ’t Goud eindlyk in vocht kan verkeeren. Redenerende over deze bereiding, zegt hy nog, dat ze zeer eenvoudig schynt; en een langen arbeid vereist. Zo men ze wel in overweging neemt, zal men ze zeer redelyk vinden, om dat men dikmaal ondervonden heeft, dat dit soort van fyn malen, door de natuurlyke geschiktheid van ’t Staal geholpen, waar van het tuig gemaakt is, niet nalaat het wonderbaar Zout der Lucht na zich te halen; | |
| |
’t geen zich allengskens in de gaatjes van ’t Goud indringende, ongelyk meer bekwaam tot dat oogmerk is, als alle de Glaze noch goude Mortieren, die men daar toe zoude kunnen gebruiken.
Deze bereiding heeft iet in zich, dat zeer groten schyn heeft om niet te verdienen, dat imand, die zeer nieusgierig en ryk is, daar niet een proef van neeme; en niet te worden, noch door de moeite, noch oplettenheid afgeschrikt, die genomen moet worden om de Meulen net te maken, noch door den langdurigen arbeid, die tot zo een bereiding vereist wordt. Want behalven, dat het Goud uit zich zelve onbekwaam is, om ingenomen iets kwaats uit te voeren, zo geven verscheiden andere bereidingen, die men daar van maakt, grote rede om iets goeds te verwachten van deszelfs bereidingen; om dat door de proeven, die men daar van in de Maag van een Kapoen genomen heeft, ’t verlies van de ware kleur aan ’t Goud, terwyl ’t daar in was, overgekomen, niet konde komen, dan van de natuurlyke warmte door ’t vluchtig Zout geholpen, en door ’t zuur der mage van dat Dier, ’t geen dat trekzel daar uitgehaalde en zich eigen gemaakt had, schoon dat Goud gene andere bereiding heeft gekregen, dan die van onder den Hamer tot Bladgoud te zyn geslagen. Men heeft zeg ik veel reden om daar iet voordeliger van te wachten, als men ’t zal getrouwelyk en kunstig hebben bereid.
| |
TINCTUUR VAN ZILVER.
Men zal in een Matras een once zuiver fyn Zilver aan plaatjes geslagen, of aan greinen gemaakt doen, en daar op hebbende gegoten drie oncen goede geest van Salpeter, zal men de Matras zetten in magtig heet zand, latende het daar op tot dat de geest van Salpeter ’t Zilver wel ontbonden heeft. Hebbende daarna een pond gemeen water by zoveel Zeezout gedaan, als’er in kan smelten, en ’t deurgelekt in een zuiver aarden vat, zal men daar ’t smeltzel van Zilver in afgieten, latende op den grond van ’t Matras de weinige onzuiverheden, die daar in konden wezen. ’t Zure deel van ’t zout, door dat middel, zich met het zoute zwavelige vluchtige van de geest van Salpeter hebbende verenigd, en ’t zoute vaste deel van ’t zelfde zout, met het zure van de zelfde geest vereend; zal deze geest niet nalaten ’t Zilver te verlaten, dat het ontbonden heeft door ’t te laten vallen.
Dit zal ’t nog veel meer moeten doen, zo men daar een goede menigte van Fontein-, of Rivierwater, helder en wel door lywaat gelekt, opgiet. Want de geest van Salpeter zich van alle kanten verzwakt vindende, zal alle deeltjes van ’t Zilver laten vallen, die hy ontbonden heeft, zonder dat het nodig zal zyn enig schudden, of stoten te gebruiken, ’t welk ’t gezoute water zoude kunnen doen, aan de geest van Salpeter, of aan ’t Zilver, om ’t omlaag te doen vallen; alzo alle de schuddingen, hoe hevig aan ’t smeltzel gegeven, ’t zy met den arm, of met stoffen, die zwaarder, of vaster zyn dan ’t Zeezout, nooit zo veel zouden uitvoeren, als die Zoutdeelen zonder schudden doen, als zy zich met de geest van Salpeter vereenden, waar van ze de gaatjes vervullen, terwyl de puntige deeltjes van de geest van Salpeter over en weer in de kleine tussenwydten indringen, welke ze open laten.
Van deze waarheden zal men ten volle overtuigd zyn, zo men de vocht laat uitdampen tot een korstje, die boven op de Kalk van Zilver staat, na dat ze zal nedergestreken zyn. Want men zal op den bodem van het vat vinden een gekristalliseerd zout, ’t geen uit Zeezout en de geest van Salpeter bestaat, ’t geen zich vereend heeft, als ’t Zilver is gestreken. Zonder daar van te spreken, dat, zonder enig tussenkomen van Zeezout, ’t enkel water in menigte op dat smeltsel van Zilver gegoten, dit kan doen stryken; schoon men niet kan met enige reden zeggen, dat het enige stoot, of schudding daar van kan lyden, en men niet zeggen kan, dat het iet anders lydt, dan de kragt van ’t scheiwater benemen, door de deelen daar van van een te scheiden, en zich tussen de déélen daar van in te zetten, door hare punten te verzwakken, ze onbekwaam te maken, om ’t Zilver op te houden, en hangende te houden in den schoot, van ’t geen ze had gescheiden, en gedwongen, te verlaten, en na den grond stryken.
Daarna zal men de Kalk van Zilver laten bezinken, en de heldere vocht, die daar op komt zachtjes afgieten. Men zal ze wassen en herwassen met zuiver water, tot datze zoet is. Hebbende ze daar na droog gemaakt, zal men ze in een Matras doen, en daar een half once vlug zout van Wynsteen hebbende bygedaan, en zo veel Pis, en twaalf oncen overgehaalde Brandewyn opgegoten, zal men de Matras met een kleinder dekken, om ’t’er als een weerstuit-glas aan te doen dienen; en de samenvoegzelen daar van wel dicht toegemaakt hebbende met een natten Blaas, zal men ’t Vat in Zand op een Bakkers Oven zetten, waar op men ’t vyftien dagen, of drie weken zal laten staan, schuddende de stof van tyd tot tyd eens om, tot dat de Brandewyn de kleur van een fraai hemelsblaau heeft gekregen. Hebbende naderhand de Vaten los gemaakt, zal men die Tinctuur in ene Bottel van dubbel glas afgieten; en ze wel gesloten hebbende, zal men ze in dien staat ten gebruike bewaren; of ze in een kleine Kolf van glas hebbende gedaan, die een naauwe hals heeft, op een Dampbad gezet hebbende met zyn glaze Capiteel met een toegesmeerde hals, zal men’er van trekken ontrent twe derde Brandewyn, en men zal op den grond van de Kolf ’t geconcentreerde Tinctuur vinden, dat men zo wel als ’t eerste bewaren zal.
| |
Krachten van ’t Zilver Tinctuur.
Het is niet anders, dan een scheidinge van enige zilvere deeltjes, welke ’t vluchtig zout van Wynsteen en Pis gescheiden heeft, en daarna verheven gemaakt door de Brandewyn. Men pryst ze echter zeer in Apoplexien, Vallendeziekten, dra- | |
| |
jingen in ’t hoofd, schele hoofdzweer en andere hersenziekten, als men ze in bekwame vocht van vyf tot zes druppen tot twaalf en vyftien geeft.
Men kan by de overgebleven Zilverkalk in de Matras, nog zo veel vluchtige geest van Wynsteen en Pis, en overgehaalde Brandewyn doen; en de Matras met zyn tegenglas weder hebbende gedekt, doet’er het Smeersel aan, en herhaal ’t omschudden en trekken, tot dat gy’er een nieu Tinctuur hebt afgetrokken.
Daarna zal men nog met de Zilverkalk zyn voordeel doen, die in de Matras gebleven is, doende ze smelten, en allengskens afgieten in een Kroes die in vuur gloejend is geworden, met een once Wynsteen, een once gestooten Keijen, vier oncen goede Salpeter, twe dragmen gestampte Houtskool; en gietende die gesmolten stof in een heete Vyzel, en ze daarna hebbende koud laten worden en gestóóten, en met de Zilverkalk gemengd zo veel als deze zwaar is; en alles in een kroes hebbende laten smelten, zal deze Kalk zyn eerste lighaam van Zilver weder aannemen, ’t geen men, gelyk te voren gebruiken zal, tot alle soorten van bereidingen.
Let wel. De vaste zouten van Wynsteen en Salpeter, zyn hier volslagen nodig, om de vlugheid der Salpeter en Wynsteen zouten te beletten, waar mede de Zilverkalk is gesmolten geweest, en om de deelen van de zouten vast te maken, die zich in de Kalk gaatjes hebben gezet, en die zonder dit daar een gedeelte van konden wegnemen, als zy uitdampen. De gestampte Kolen, onder de Zouten en Keijen gemengd, zyn dienstig om ze af te keeren, en om de vlugge geesten der Salpeter te doen uitdampen, die met de uitwerkzelen van vaste zouten stryden, welke men hier maar nodig heeft.
Enige maken zeer wel een Tinctuur van de Zilverkalk met de geest van Vitriool, verzacht door de overgehaalde Brandewyn, op de bovenverhaalde wys. Deze Tinctuur moet voor die niet wyken, welke verscheiden Schryvers hebben medegedeeld: men heeft nog verscheiden bereidingen van Zilver, die meer fraai dan nut zyn, waarom wy’er hier niet van spreken.
| |
TINCTUUR VAN ZILVER MET LOOD GEMENGD.
Neemt de Vitriool en Salpeter, tot vier oncen elk, acht oncen gebraden Zout, vier oncen sterke Wynazyn, ’t welke gy zult fyn malen, en waar uit gy de geest door een krom glas trekken zult. Doet in die geest een pond welgestoote Antimonie, laatze trekken en smelten, destilleerze daar na sterk, en gy zult de Quint-essentie van ’t Spiesglas hebben om rood te maken.
Neemt vier oncen Vitriool, en acht oncen gebrade Zout, dat gy mengen en in een Kroes zult doen, welke gy wel zult toesmeren en cementeren zes uren lang, en gieten daar na in de Kroes op deze klomp uw water van Antimonie, om de stof rood te maken. Doet smelten vier oncen Lood, gooi daar op twe oncen van uwe roodgemaakte Vitriool, en ’t Lood zal zich met goudkleur verwen; doet dat Lood aan vylsel in een Matras op de heete as met water als boven, latende het’er driemaal intrekken en opdrogen. Een once van dat Lood, verwt vier oncen Zilver.
| |
TINCTUUR VAN ANTIMONIE, of SPIESGLAS.
Doet over een groot vuur in een Kroes smelten acht oncen zout van Wynsteen, doet daar tot verscheiden malen toe in, by lepels, zes oncen gestooten Antimonie, zo zal ze smelten, en zich met het zout van Wynsteen vereenen, dekt de Kroes, en laat het mengsel een half uur gesmolten. Giet het in een Vyzel om ’t koud te laten worden; stamp het fyn, doe het in een Matras; giet’er overgehaalde Brandewyn tot vier vingeren hoog op. Zet’er een enge Matras boven verkeerd op om ’t tot een Weerstuit glas te dienen; smeer ze dicht aan malkander; laat uwe stof trekken, over een laauwe warmte, den tyd van twe, of drie dagen, of tot dat uwe Brandewyn is rood geworden. Maakt uwe Matras dan los, lek de Tinctuur deur, welke gy in een welgeslote Bottel zult bewaren.
| |
Krachten van de Tinctuur van Antimonie.
Zy doet zweeten, is goed voor de Moer; maakt walging, of wel doet braken als men’er wat veel van in geeft. Men kan ze gebruiken om de Vrouwen de Stonden te doen krygen, om verstoppingen weg te nemen, om de Kolyk der droefgeestigen te genezen; voor de Schurft, voor de Pokken, kwaadaartige koortsen, Scheurbuik.
Men geeft het van vier tot twintig druppen in een bekwame vocht.
| |
TINCTUUR VAN KALAMINTSTEEN.
Stoot een pond Kalamintsteen in drie ponden Zwavel, kalcineer het den tyd van drie uren; stoot de Regulus, en ontbindtze in Wynazyn op een vuur van zand, den tyd van twe dagen, doet’er andere Wynazyn op, als gy’er de eerste hebt afgetrokken, en ga dus voort, tot dat gy’er al het treksel hebt afgehaald; laat’er een derde van uitwaassemen, en gy zult een fraai verguld zout hebben.
| |
TINCTUUR VAN KINA KINA.
Deze te maken, is een aftrekken van de Olieachtigste deelen, die ’t loste in de Kina kina zyn, door Brandewyn. Doet in een Matras vier oncen goede Kina kina, grof gestooten. Doet daar Brandewyn op, ter hoogte van vier vingeren breed; maakt daar een glas op vast tot een Weerslag-vat: maak ’t dicht met smeren, zet uwe Matras in een broejende Mesthoop, of in een Mariebad den tyd van vier dagen, roertze van tyd tot tyd om, zo zal de Brandewyn een rode kleur krygen. Maakt uw Vat dan los, laat de Tinctuur deurzygen door een grys papier, en bewaartze in een welgesloten Bottel.
| |
Kracht van de Tinctuur der Kina kina.
Zy is een Koortsmiddel in afgaande Koortsen, met doetze drie, of vier dagen innemen, zeer | |
| |
lang voor de koorts, en blyft’er vyftien dagen mede aanhouden.
Men geeft ze van tien druppen tot een drachme, in een bekwame vocht, als in ’t water van de kleine Santorie, of de Geneverbeijen, of de Alsem, of in de Wyn.
Zo men nieuwe Brandewyn op de stof giet, die in de Matras is overgebleven, en men ze, als te voren laat trekken, zal men’er de Tinctuur nog aftrekken; maar zy zal zo krachtig niet zyn, als de andere; men moet’er wat meer van doen nemen.
Deze Tinctuur gaat even eens te werk als de infusie van de Kina kina, zy is daar in gemaklyker, dat men ze kan bewaren zo lang als men wil; de andere wordt in korten tyd zuur. Zy die de Wynsmaak niet wel mogen velen, zullen’er meer van houden, schoon de Wyn in staat is om’er ’t zoute en zwavelige van de Salpeter uit te halen.
Men kan wat Koriander en Kaneel in de Wyn, of in ’t Water laten weeken, en na het deurzygen’er wat Suiker in laten smelten, en’er daarna de Tinctuur van Kina kina in doen. Men zal dan een soort van Koortsverdryvend Rossoli hebben, waar van men de kinderen licht wat van kan inkrygen.
titimalus. Zie wolfsmelk.
tlalamate, Cnreci, of Yurintetaquarum.
Beschryving. ’t Is een Plant, waar van de bladen byna rond zyn, en naar die van Penningkruid gelyken; en aan drien geschaard staan. De pypen zyn purperachtig, en kruipen over de aarde. De Bloemen zyn in gedaante van Rozen van roden kleur. ’t Zaat is klein en rond.
Plaats. De Plant groeit in Westindien, in de Provincie Mechoacan.
Eigenschappen. De Tlalamate is samentrekkend, bekwaam om wonden te genezen, en gezwellen te rypen; zy doet ook ’t braken ophouden.
toemaken is een woordt van den Landbou, ’t geen ook door ’t Woord Mesten wordt uitgedrukt: Men wil daar mede te kennen geven, ’t brengen van vette aarde op mager en uitgeteeld Land; als men daar goede Mest-stalen overbrengt. Dus spreekt men van toegemaakt, of gemest land. Maar de eerste spreekwys wordt meest van Weiden, de laatste van geploegd land gebruikt; en van land, dat niet toegemaakt, of gemest is, en van land dat eerst toegemaakt is. Men spreekt ook van land, dat toemaken nodig en niet nodig heeft.
toemaaksel, Confectio, is een woord van de Artzeny-bereiding. Men meent daar door een Electuare, of dik Medicament dat inwendig wordt ingenomen, en uit verscheiden stoffen bestaat.
| |
Om een Confectie van de Storax van Mesue te maken.
Neemt de Kastoreum, ’t zaad van Bilsen, stoot het onder een; droge Saffraan, tussen twe papieren in kleine hitte gedroogd; Myrrhe, Kalamite, Oliban, Storax, van elk een once. Neemt ook twintig oncen welgezuiverde Honig, geschuimd en gekookt, tot Stroops dikte. Doet daar een once Opium by. Mengt alles onder een, roerende het wakker met een Spatel. Bewaart daarna uw mengsel in een Porcelleine pot, die wel gesloten is. Zy is goed voor bloeden, voor de loop en persing. Zy verdryft de dampen, maakt slapen. Men geeft het van een scrupel tot een dragma.
tol Is een geld, dat uit zeker recht der heeren, wegens Koopwaren en Vee, dat van de ene na de andere plaats gevoerd wordt, betaald wordt, om bruggen, havens, deurtochten te betalen. Sommigen genieten daar vryheid van, terwyl andere betalen moeten.
ton. Is een Vat van hout, waar in men vochten doet, zo het dicht is, als Wyn, Olie, Honig, Bier, Cider.
| |
’t Meten van ’t geen in een Ton is.
Hebbende de grootte van een hoep van ene der Bodemen G H. en die van ’t midden, C D. gemeten; voegt deze twe wydten by een, en neem’er de helft van; vermenigvuldigd die met de langte van ’t Vat A B. ’t Geen’er uit komt zal de inhoud wezen.
Gebeurde het dat de Bodemen niet even groot waren, moet men de oppervlakte meten van de drie ronden G H. C D. en E F. ze by een voegen, en daar de helft van nemen, welke door A B. vermenigvuldigd, de inhoud van ’t Vat zal geven.
Let wel. 1. De ronden C D. en E F. moeten van binnen genomen worden. 2. Men moet de langten A B. G H. C D. en E F. niet meten met Roeden, voeten, duimen, maar met de kant van een vierkante Peilstok, welke een Paryse pint houd. Zie roede en roejen.
| |
Geheim om een Ton te broejen.
I. Stookt in de Ton een deel hout, eer’er wordt de Bodem ingezet, zo datze worde wel deurrookt zonder branden. Daarna zult gyze dicht sluiten, en wassen met het water, waar in gy poejer van Mostertzaad, en welgestoote Venkel zult gedaan hebben, en uw Vat zal zuiver wezen.
II. Maak een bedorven Ton vol met Bremkappers, anders met den droessem van geperste Druiven, laatze daar vyftien dagen in, en de Ton zal wel uitgebroeid wezen.
III. Neemt een hoed vol levende Kalk, voor een Stuk van vyf Mudden dus naar gelang. Men moet niet wachten tot datze gemorteld is, om dat ze dan nergens goed voor is, en’er dan alle vuurdelen uit zyn. Doetze in een Vat met zo veel water, als nodig is om ze nat te maken, sluit het bomgat toe met een Kurk. De Kalk trekt alle de vuiligheid van de duigen na zich. Draag daarna | |
| |
zorg dat gy ’t nat wel sluit, om dat alle kwade reuk in ’t water gaat zitten, dat met Kalk is vermengd.
tong is een deel, dat zeer wel bekend in de mond van Mensen, of Dieren gelegen is: ’t geen dienstig is om te spreken, de spys onder de tanden en na de keel te geleiden. ’t Is ook het voornaamste werktuig van de smaak, en onderhevig aan verscheiden ongemakken.
| |
Van een gezwollen Tong.
De tong hangt hun, die van dat ongemak gekweld zyn uit den mond, even als een hond, die dorst heeft; zy kunnen naaulyks eten, inzonderheid zo de Keel’er ook ongemak van heeft. ’t Komt van overvloed van bloed, of van een waterig en fyn slym, ’t geen de muskels bevochtigt. Zo ’t van bloed is, weet men ’t aan de kleur. Zo ’t van slym is, weet men ’t aan de witheid en bleekheid des aangezichts, en ’t slym komt gedurig uit den mond loopen. Dit ongemak moet men niet klein achten, schoon ’t niet van veel zwarigheid schynt, ’t kan somtyds andere moejelyke gevallen na zich slepen; als dat ongemak van ’t bloed komt, moet men op de arm aderlaten, en onder de tong, achter in den hals Koppen zetten, maken daarna buikontlasting met Manna, Tabletjes van Rosensuiker; Of men zal doen gorgelen met de Siroop van Limoenen, of Granaat, of Aalbessen, in ’t water van Porcellein gesmolten, of van Solanum; anders zal men Latusap nemen, of Zuring, of een weinig Honig, of Suiker.
Voor de Slymigen zal men wat sterke darmspoelingen dikmaal geven, ’t zy met Manna, of pillen van Lorkenzwam, of Siroop van Rozen, of met de Tabletjes de Citro, of de Diacarthamo.
| |
Voor verzweringen, en ontstekingen in de klieren van de Tong.
Neemt op een halfpint afziedsel van oude, of nieuwe Vygen, een halfonce gestoote Aluin, en gorgel daar mede, of doet’er in sap van Mente, sap van Citroen, of Verjuis. Anders doet’er onder twe dragmen Aloë, met twe oncen Honig in een Mutsje, witte Wyn, of van ’t afziedsel van Pastelingen, en spoel’er de mond mede.
| |
Voor de hardigheden der klieren onder de tong.
Neemt twe Mutsjes Water, en twe oncen Honig, en twe lepels Mostertsap; maakter een Mondspoeling van.
| |
Voor de Puisten van de Tong.
Men zal Melk drinken en daar mede gorgelen, of met het afziedsel van het zaad van Kweperen, en wassen daar den mond mede.
| |
TONGEN TOT RAGOUT.
De Koks weten zekere tongen van Beesten toe te maken, tot een uitnemende kost. Zy gebruiken hier toe Ossen-, Kalven-, Varkens- Schapen-tongen.
| |
TONGEN, GEROOKTE Zie ossen.
Ossetong op den Rooster.
Na dat gy de keel hebt van uwe Tongen gesneden, legt ze op den Rooster om ze te schillen; lardeertze daarna grof, met raauwe Ham wel gekruid, daar na zult gy ze doen in een pot, op welks bodem gy sneedjes Spek zult hebben gedaan, en sneedjes vlees. Gy zultze smaaklyk maken met Zout en Peper, met sneedjes Uijen en fyne kruiden; legt’er overheen sneedjes Spek en Ossevlees, en sluit de pot dicht toe, om van onder en van boven vuur te leggen. Gy zultze daar acht, of tien uren in laten, omze wel gaar te stoven. Daar na zult gy ze in een Schotel droog opdissen, en gieten’er overheen een dik nat van Champignons, of van een Ragout van Champignons, van Aardappelen, Morliles, Mousserons, Zwezerikken. Daarna zult gy de Tongen heet opdissen; met een Citroen-, of Oranje-sap.
| |
Varkenstong gevuld.
Neemter ’t eerste velletje van met het in water te steken, dat niet al te heet is. Droogtze daarna met een linnen doek af, en snydt een klein stuk van ’t dikke eind. Neemt daarna een pot, waar in gy een laag Zout, Peper en fyne kruiden hebt gedaan: dlaar na een laag van Tongen, schikkende de ene wel dicht tegen de andere, en dus laag om laag. Sluit daarna uwe Pot dicht, en laat ze daar zes, of zeven dagen in staan. Haaltze daar na dien tyd uit, en laat’er de pekel afdruipen.
Als zy wel zyn afgedropen, neemt de rok, of ’t hemd van ’t Varke, snydt ze naar de lengte van ’t Varke. Elke Tong moet zyn rok hebben, die gy aan de twe einden zult toebinden. Dit gedaan zynde, zult gy ze aan ’t dunne eind aan een houtje in de Schoorsteen ophangen, zo wyd vaneen, dat ze malkander niet kunnen raken. Zy moeten wel in den rook hangen, en latenze daar vyftien, of twintig dagen in, tot datze droog zyn. Als men ze eten wil laat men ze over geglommen kolen braden, of wel kookt men ze in Wyn, een weinig Water, Zout en Peper. Men kanze om en by een jaar bewaren.
| |
TONG (SCHAPEN.) Zie schaap.
Gebraden Schapentong.
Men moet ze toestellen en half deursnyden. Hebbende ze daarna een weinig vocht gemaakt om ze met kruim van brood te strojen, daar wat Zout onder is gedaan; legt men ze op de Rooster, maakt een Saus met een weinig Nat, verse Boter, Uijen geheele Pieterseli, en een weinig geraspt Brood, Zout, Peper, Muskaatnoot, alles in de pan gebraden. Men laat daar na de Tongen met de zous weeken. Als men op ’t punt staat om ze op te dissen, voorziet men de Schotels, zo ’t Winter is, met Kappers, Citroensap, of Champignons.
| |
| |
| |
Andere manier, om ze gereed te maken.
Hebbende uwe Tongen gezouten en gekookt, kleedtze, spoutze, omze op de Rooster te leggen, met kruim van brood, fyn zout als boven; en als ze genoeg zyn gebraden, maakt een Saus van Verjuis, een scheut Wynazyn, gehakte Pieterseli, gerast Brood, een weinig goed Nat, en doe het wat meuken.
tongriem los maken.
| |
Middel om de Tongriem der kinderen los te maken. Zie olie van nagelen.
topaas (oosterse.) Neemt bereide Kristal twe oncen, Meni seven oncen, stamptse wel onder een, en kookt het als gezegd is tot gesteente, en gy zult hebben een zeer schoone Topaas.
tor, Escarbot, of Cerfvolant, Goude Tor, welke men in Latyn noemt Scarabeus Cornutus. Dit soort van bloedloos gedierte is in de Medicynen in gebruik, zo wel als dat ’t geen men noemt Scarabeus Pilularius, of Scarabeus Solaris, of eindlyk, Scarabeus Stercorum, in ’t Frans Foille Merde, Strontvlieg in ’t Nederduits.
’t Eerste soort van Torren is zeer goed op pynen te genezen, of opkrimping van zenuwen, derdendaagse en vierdendaagse koorts, zo men ze om den hals hangt. Men gelooft dat de hoorntjes van dit klein gedierte, den kleinen kinderen om de hals gehangen, hen doet hun water ophouden, dat hun ontloopt.
’t Twede soort aan poejer gegeven, is uitnemend om ’t uitvallen van ’t oog te helpen, om de pynen der inwendige Aambeijen te bedaren, zo men ze in Lynolie laat koken, tot dat het Beest verteerd is, en men ze heet op Kottoen, op ’t zieke deel legt.
Men maakt ene uitnemende poejer van dit soort van Dieren, die men levendig in een Fles doet; men laatze daar in sterven, in de Zon drogen, tot datze in staat gebracht worden, van te worden gestooten. Men gebruikt die poejer tot het zelfde einde als boven.
Men heeft nog een ander soort van Tor Scarabeus Unctuosus geheten, die naar de Spaanse Vlieg gelykt. Wienes zegt, datze geconfyt, of aan poejer gegeven, de vliegende jigt geneest, en goed voor de beten van dolle honden is. Maar zy doet bloed pissen. Men gebruikt uitwendig de vocht, die men daar uit haalt, om Wonden te genezen. Men doet ook deze vocht in de Pleisters, daar men Pest-kolen en Bubones mede geneest.
Als men die Dieren in gemene olie laat trekken, maakt men daar een Olie van, welke velen gebruiken in de plaats van Olie van Scorpioenen.
Men heeft nog een ander soort van Tor, die Scarabeus Stridulus wordt geheten; in Frans, Harmeton, in ’t Nederduits, gonsende Kever-vlieg, welke is Steenbrekende.
tormentilla. Zie zevenblad.
tortelduif, in ’t Latyn Turtur; is een soort van kleine wilde Duif. De Tortelduif is veel lekkerder als een andere Duif. ’t Vlees is min droog, als dat van de Kraai. Zy is beter van smaak. Zy brengt goed sap voort; ’t Is een lekker eten, dat zeer gezond is, als zy vet is, teder en jong.
Van deze Vogel haalt men verscheiden zeer schoone middelen. Zie daar wat’er Scroder van zegt, in zyne Pharmacie. De deelen daar van, die men in de winkels gebruikt, zegt hy, zyn de gantse Vogel en deszelfs deelen. De Tortelduif, zegt hy, is een Vogel, die vooral in de Rodeloop geprezen wordt; en in de Vloed der Vrouwen, die onmatig is, te stuiten. Men geeft’er de as van, of ’t extract daar van, van 4 tot 6 greinen; gemeenlyk.
Na dat men de Tortelduif heeft geplukt, en ’t ingewand’er uitgehaald, doet men in den buik een dragma Mastik. Daarna steekt men de Vogel aan ’t Spit; als zy is gebraden, doet men ze in een welgesloten aarden pot, waar in men ze laat drogen, tot dat ze aan stof kan gestooten worden. Men kan van deze poejer ’s morgens een lepel vol nemen. ’t Vet ’t geen’er afbraadt maakt de Mastik uit, die men in ’t te braden Dier steekt. ’t Is goed om’er de Nieren, den Buik, Borst en de Liezen mede te smeren, volgens Forestus, Lib. 28. Obs. 10. De zelfde Forest verhaalt een gemene gedachte van zynen tyd, dat men’er had aan ’t Voeteuvel onderhevig, die zich inbeelden, dat ze die ziekte niet kregen, zo lang ze Tortelduiven in hunne Kamer hielden. Etmuller verzekert dat de poejer van de Tortelduif, op Schroders wys gereed gemaakt, een middel zy, dat dienstig is om de onmatige stonden te bedaren. Men is de ontdekking daar van aan Foster schuldig, gelyk Sennert verhaalt, Lib. 4, van zyne Praktyk in ’t Kapittel van onmatig vloejen der Stonden. Pag. 175. Hartman verzekert, dat het een onfeilbaar geheim is, dat op ondervinding rust. Lindanus pryst het ook in zyn Collesie over Hartman, inzonderheid ontrent een Vrou, die lang is aan die kwaal onderhevig geweest. Etmnller bepaald de menigte, die men geeft van een half tot een geheel dragma, en zelf meer, zo ’t nood is.
Wy zullen hier ’t gevoelen van Lemery byvoegen, in zyn Traité Universel de Drogue Simples. ’t Vlees van de Tortelduif is goed om den buik te stoppen, en de verslapte deelen te versterken, ’t Vet is verzachtend en verzoetende.
Deze Vogel is een soort van Duif, die zich altyd by zyn Wyfje houdt. Men noemt ’t jong daar van Tourtereau in ’t Frans. In deze Vogel vindt men veel vluchtig Zout en Olie. De naam van deze Vogel is van zyn gekor ontleend.
Louis Lemery, Zoon van Nikolaas, heeft een zeer nuttig Traktaat gemaakt over het Voedsel. Zie daar wat hy’er byvoegt, of om ’t bovenstaande te bevestigen, of te verklaren de andere krachten. | |
| |
De Tortelduif is een soort van Duif, die veel lekkerder is, als andere soorten van Duiven. ’t Mannetje van de Tortelduif is gemeenlyk van asgrauwe kleur, hebbende als een zwart kringetje om den hals. Men vindt ook witten, inzonderheid in koeler Landstreken. De Tortelduif is, of wild, of tam. Zy mint zandige, bergachtige, eenzame plaatsen. Zy onthoudt zich op hoge Boomen, waarin ze haar nestje maakt. Maar zy komt’er dikmaal van daan op den grond, om in ’t Veld, den Akker, en Tuin haar aas te zoeken. Aristoteles tekent aan, dat ze ’s Winters na warmer plaatzen vertrekt, en ’s Zomers koeler luchten zoekt. Men heeft aangetekend, datze ten langsten acht Jaren leven, en dat de Mannetjes deurgaans langer als de Wyfjes leefden. De Tortelduif gelykt zeer wel naar de Ringelduif, die niets anders is, dan een wilde Duif, die zich ook op de takken der Boomen onthoudt, waar van daan ze zelden op den grond komt, om datze zeer bang is. ’t Vlees van een Tortelduif is min droog, als dat van de Ringelduif, ’t is beter van smaak, en brengt een goed sap voort. Als deze Vogel vet is, teder en jong, is ’t een lekker eten. Galeen verheft het gebruik der Tortelduif heel zeer, en geeft voor dat ze een zeer goed voedsel geeft, dat is ’t geen noch te grof, noch te teder is: met een woord, hy houdt dit voedsel voor zeer gezond.
Ten aanzien van ’t gebruik der tamme Tortelduif, en van alle soorten van Duiven, moet men raadplegen met de Farmacie van Schroder: maar de Schryvers, die de kunst van spys gereed te maken hebben verhandeld, om ze tot gewoon voedsel des mensen in gezondheid, en zelf in zwakheid te doen dienen.
totebel is een soort van Visnet, dat bekwaam is om Vis te vangen, maar inzonderheid kleine Visjes.
| |
Hoe men grote Vissen met een Totebel vangt.
Ik twyffel niet, of men zal zich verwonderen, over ’t geen ik hier ter plaatze van ’t Vissen met een Totebel zeg; ’t geen een Visnet is, dat de gantse wereld is bekend; schoon men ’t verscheidentlyk noemt, naar de plaatsen. ’t Figuur tot deze bladzyde behoorende, geeft’er ons de gedaante van. Ik zoude myn Boek met de Figuur daar van zo niet vergroot hebben, als myne redenen vermeerderd, zo ik niet had gevonden, dat het gebruik daar van zo nut als aangenaam was.
Gy zult weten, dat dit Net getuigd en gespannen wordt als de gewoonte is. Het moet zes voeten in ’t vierkant, en vry grote mazen hebben. Hoe de Totebel groter is van mazen, hoe ze gemaklyker zal zyn op te halen; ’t geen volslagen nodig is, om dat de grote Vissen, inzonderheid de Karpers daar op springen. Gy moet ook weten, dat men’er gemeenlyk niet anders mede vangt als kleine Visjes, of ’t water moet onklaar wezen, dan vangt menze’er van alle soort mede: maar by geluk, en door onze uitvinding vangt men’er in klaar zo wel als onklaar water, ’s avonds, ’s morgens, by dag, ’s Winters en ’s Zomers, inzonderheid in ’t Voorjaar en de Zomer, ten deele in de Herfst des avonds, grote en kleine Vissen mede.
Met de uitvinding welke ik tans geef, heb ik somtyds eens ophalens vyf, of zes Karpers gevangen: maar ’t is waar, dat het in een Vyver was.
Dit geheim is niet anders, dan een hand vol Pieren, of Aardwurmen door ’t midden van lyf geregen, zo datze zich aan ’t hoofd en staart kunnen bewegen, als of ze in vryheid waren. Als alle de Wurmen aangeregen zy, knoop ik de twe einden van ’t kleine toutje aan een, en hang het bosje in Q. in midden van ’t Net, zo dat het toutje vastgemaakt op de plaats, daar zich de hoepels kruissen, de Wurmen een halve voet van den grond van ’t Net hangen, als ’t Net in ’t water legt. Daarna neem ik een Staak O P N. die lang en ligt is, welken ik bind op een voet na aan het dunste eind in de plaats met P. getekend. Zo dat men twe, of drie vingeren spelens tussen de Hoepels, of stokken van ’t Net en de Staak heeft. Op dat het Net zich zo draje als ik wil, om ’t op zyn best te plaatzen. Als ’t dus is vast gemaakt, zet ik ’t in ’t water, makende dat het wat geraas make, dan zal de Vis nieusgierig, om te weten waar van daan dat geraas, na het Net komen zien. Eerst krygt men de kleinste. Als deze de Wurmen zien zich bewegen, die midden in ’t Net hangen; begeven zy’er zich rondom by, om daar aan te trekken. De grote Vissen die loozer zyn, vergenoegen zich met rondom het Net, een eind daar van daan te zwemmen, om de rede van ’t geraas te vernemen; eindelyk de kleine ziende eten, zo komenze wat nader, en krygen de Wurmen zo dra niet in ’t gezicht, of zy jagen de kleintjes weg, en trekken elk aan een Wurm, ’t geen men aan het schudden, of drillen van ’t Net gewaar wordt. Dan moet men schielyk ophalen, op dat’er de Karpers niet uitschiete. Zo dra ze de stokken van de Totebel rondom zich ziet bewegen, schieten ze na den grond, daar ze het Net ontmoeten, ’t welke hen zo wel wederhoudt, datze’er uit zouden springen, zo ze tyd hadden.
De meesten, die met dit soort van Netten visschen, houden ’t dik eind van de stok in de linkerhand, die ze gemeenlyk tegen de dy aan houden, als ze ophalen; en met de andere hand nemenze de Stok ontrent drie voeten van het eind: dat een manier van vissen is, die traag genoeg is om de Karper mede te vissen, die schielyk in ’t uitspringen is. Anderen zetten de stok op de linlinker arm, en drukken ’t einde daar van met de rechterhand neder, en doen dus de Totebel ophalen, even als een Ophaalbrug. Wat my belangt, ik vindt het vaardigst ’t eind van de stok tussen de beenen gants stil te houden, zo lang ’t Net in ’t water is; en als men ’t wil ophalen, beide de handen twe voeten vooruit, en den aars op het eind der stok vast te zetten, ’t Net schielyk op te lichten; als men op die wys ophaalt, heeft men de helft meerder krachten, als op de andere wys. [illustratie] [Plaat 60. pag. 1128. TOTEBEL. pag. 1130. F. de Bakker del. et sculp.1741. TRAP GANS.]
| |
| |
toupillon is een Kunstwoord van den Tuinbou. Dit woord gebruikt men deurgaans van Oranjebomen, en wel om een verwarde menigte van zeer dunne en lange takjes te kennen te geven, daar vele kleine blaadjes zeer dicht by den anderen aan staan. Dus komen gemeenlyk uit de navel van elke blad, van Oranjetakken van ’t voorgaande Jaar, zeer vele kleine.
Een bekwaam Hovenier moet’er deze nesten uitnemen, dat is, halen’er een grote menigte van deze kleine takjes uit, om’er niet meer dan een stuk, of twe van te houden, die een goede plaats hebben, ten aanzien van de Figuur van den Boom. Als deze alleen zyn. ontfangen ze het voedsel, ’t geen ze met hun allen moesten deelen, worden frajer, grover, langer, en maken beter bladen, beter bloemen, en schooner vruchten. Deze Toupillons zyn de plaatsen, daar de meeste vuiligheid en ongedierte vergaderen.
tournesol. Zie HELIOTROPIUM Hubners Kunstwoordenboek, en zonnebloem.
tragopogon. Zie klosbaart. Salsisiwortel in Hubners Kunstwoordenboek.
tranen wordt van een Wyngaart gezegd, als hy in de maand van April, wanneer ’t sap begint te loopen, veel vocht uit het afgesnoeiden geeft; met noemt het ook druipen.
transplantatie is een manier van genezen van ziekten, waar door men ze op enen anderen doet overgaan, die daar ziek, of niet ziek van wordt, genezende zich de ziekte door aanwas, of bederf van dezen laatsten; deze Tansplantatie geschiedt door een zeker middel, of midde, daarom Aiman, of aantrekking geheten, of zonder dat midde, alleen deur aanraken.
’t Eerste soort eigentlyk Transplantatie, of overplanting geheten (om dat het door dat midde geschiedt, en de lucht daar van de Mumie ontfangt, dat is ’t deel van de levendige geest, die de uitwerking ontfangt, welke men wenst) geschiedt, als men van den drek des zieken, met de aarde, nemende, de ziekte overplant in de Plant, die van ’t zaad zal groejen, ’tgene men in dien grond zajen zal; of, wanneer ’t afsnydzel der nagelen van de voeten een Podagreusen, in een gat gesteken wordt, dat in een Eikenboom is gemaakt, om hem van de Podagra te verlossen.
’t Twede soort van Transplantatie, die Approxmatie wordt geheten, geschiedt als de vinger eens Zieken aan de Vyt genezen wordt, door ze te vryven aan ’t óór van een kat, die de pyn overkrygt. Dan krygt ’t onderwerp, dat niet ziek is, de levensgeesten, vereent zich daar mede, en verbetert hunnen zieken staat, en gelyk zekere ziekten geërfd worden door Approximatie, als de geesten der kleine dieren van een ziek lighaam in een gezond lighaam indringen, en de geesten desgelyks besmetten. Zy genezen ook door Approximatie, als de geesten van een ziek lighaam in een gezond lighaam indringen, die van ’t gezonde lighaam verbeterd worden, en de zieke geesten van de anderen hersteld.
De Transplantatie door middel van de aantrekkracht is van vyfderhande soort, te weten, opzetting, inplanting, ineting, besprenging, inzajing.
De opzetting, of impositio, geschiedt op deze wyze. Men neemt zo veel, als men kan van de Mumie, of van de vuiligheid van ’t zieke deel, of van beide te gelyk: met doetze in een Boom, of in een Plant, tussen de schors en ’t hout. In de plaats daar van, heeft men’er, die een gat in ’t hout boren; men bedekt alles weder met slyk. In de plaats daar van heeft men’er, die met een Boor een gat boren, om daar van ’t smart, of die vuiligheid in te doen; waar na men het gat weder met een pen van ’t zelfde hout stopt, en’er klei overheen doet. Zo men een langdurige kracht wil hebben, moet men een Boom kiezen, die lang duurt, als een Eiken-boom. Zo men het wil hebben, moet men een Boom, hebben die schielyk groeit; en in ’t laatste geval moet men’er van halen ’t geen tot het middel voor de Transplantatie dient, zo haast het gevolg gekomen is; om dat de te grote verandering van den geest nadeel aan den zieken konde toebrengen. De Mumie betekent hier ’t deel der levendige gesst, die de uitwerking doet.
De Implantatie geschiedt door Planten met de wortelen, of de wortelen alleen te zetten in een aarde, daar toe gereed gemaakt, en besproeit met de gest van ’t zieke deel. Men geeft voor, dat men op deze wyze de ziekte in de Planten doet overgaan. Zo de Planten voor de volkomen genezing komen te sterven, door de kwade hoedanigheden, welke ze hebben gekregen, moet men andere in de zelfde aarde planten, of in ene andere dergelyke.
De inescatie, of inetinge geschiet door een Dier ’t aantrekkende te doen eten, dat in de Mumie, dat is, de levensgeest van den zieken, ingedrukt is. Men geeft voor, dat het Dier die Mumie met zich vereent, ze verbetert, en de zieke hoedanigheid zich eigen makende, door dat middel de gezondheid van hun herstelt, van wien de Mumie genomen is. Zo ’t Dier sterft voor dat dat gebeurt, moet men een ander nemen, en daar aan geven, ’t geen men aan ’t eerste had gegeven; in dit geval moet men verrot bloed nemen, of dat gegist is van den zieken. Dit is beter, dan een ander deel. Enigen doen Eijeren, Vlees, enz. koken in de pis van den zieken; en doen het van ’t een of ’t ander Dier eten. ’t Geen men in dit geval Aiman, of ’t aantrekkende noemt, is ’t middel ’t geen men heeft, om tot een voertuig voor de levensgeest te dienen.
De besproejing bestaat, in ’t besproejen van Boomen, of Planten, die daar toe dienstig zyn, alle dagen met Pis, Zweet, afwassing van ’t zieke deel, of ’t gantse lighaam, elk afzonderlyk, of met malkander tot de volkomen genezing van den zieken toe; na dat men heeft besproeid, moet men ten eerste daar nieuwe aarde overgieten, om te beletten, dat de lucht de kracht der Mumie niet belette, dat is, van de levensgeest, die in de dingen is vervat, waar mede men besproeit.
De inzajing geschiedt, als ’t aantrekkende Aiman, | |
| |
is doorweekt van de Mumie, die buiten ’t zieke lighaam is, gemengd met de vette aarde, waar in men zaait het zaad van een Plant, die voor de zieke dienstig is. Men moet zorge dragen, dat men van tyd tot tyd besproeije met het water waar mede men ’t zieke deel, zelf ’t gantse lighaam is gewassen. Men geeft voor van dat middel, de ziekte zal verminderen, naar mate dat de Plant groeit.
Men heeft ook een Overplanting van Denkbeelden, by voorbeeld, het bloed van een Dier, als dat van een Kat, geeft imand die het drinkt Kattemanieren, en maakt dat hy hoeken zoekt, en op de Ratten jagt maakt. Niet alleen de uitwendige deelen, of indrukselen, maar de inwendige zelf, of de soorten, diep in de verbeelding ingedrukt, zyn bekwaam in ’t lighaam te veranderen. Dus geeft de inbeelding van iet walglyks braken; en ’t zien van pillen, die een zieke deurzwelgt, maakt in ons afgang. Die van een dollen hond zyn gebeten, meenen, datze in honden zyn veranderd, en hebben daar alle de manieren van. Dit komt van gedachten in het byten medegedeeld. Dolheid laat zich gemakkelyk genezen, zo men den zieken schielyk en onverwagt in koud water steekt, om dat de nieuwe gedachten van de vrees de doods zich diep indrukkende, de kracht hebben om de dolheid uit te wissen. ’t Denkbeeld van de dolheid en de dwaasheid der bezetenen wordt genezen op de zelfde wys, door bevatting van dien dood, als men ze in ’t water dompelt. Men heeft een groot geschil onder de geleerden over dit stuk. De enen zeggen, dat’er een voortzetting van de ziekten is; die niet dan te krachtig is; waar door een zieke zyne kwaal kan overgeven, zonder ze te verliezen: maar dat de voorgegeven Transplantatie een zaak is, die gans ingebeeld is. Hermanus Gaube is van die gedagten, en houdt in een klein Boek staande, ’tgene tot titel voert, De Transplantatione Morborum Analysis Nova, te Hamburg in 1674. gedrukt, dat’er niets zo onzeker is, en minder mooglyk, dan die aantrekkende genezing. Bartholyn en verscheide andere mannen van verstand houden de waarlykheid van de Overplanting staande, geven daar verscheiden voorbeelden van, en geven’er reden van op zyn Philosofies, door kleine lighaamtjes. Zie de Phisique Occulte de Vallemont.
trapgans, is een zeer grote vette Vogel, die veel gelyk naar een Gans heeft. De veders zyn geschikt aan zes verscheiden soorten van kleuren, als wit, zwart, bruin, grys, en Rozerood. Zy heeft een bek van drie duimen lang. De pooten en de helft van de dye zyn met kleine zeskante schubben gedekt. Men heeft Trapgansen die drie voeten hoog zyn, van den bek tot aan de klaauwen; zo dat met die Vogel kan aanmerken als de grootste, die ons na de Struisvogel is bekend. De Trapgans kan niet lang vliegen, om dat ze naar de langte van het lighaam korte vleugels heeft. Zy is zeer vreesachtig, en zo laf, dat ze van flaaute gaat zitten sterven, als zy maar een kleine Wond heeft gekregen. Zy gaat nooit op Boomen roesten, maar rust in ’t Velt op de platte grond neder, daar zy alleen haar behagen in heeft. Men vindt gene Trapgansen in ’t water, of ’t moet wezen, dat de Velden, daar ze op leven, onder staan. Zy leggen Eijeren en broejenze uit in het kooren, en zo ’t by geval gebeurt, dat imand hunne Eijeren aanraakt, laten zy ze terstond varen, en gaan elders andere leggen. Zy leven van granen, en vruchten.
| |
Hoe men de Trapgansen vangt.
Men moet te Paard zitten, en zachtjes aankomen. Dewyl ze van nature dat Dier beminnen, worden zy’er niet bang voor, en men kanze gemaklyk onder scheut krygen. Om ze zeer na te komen, moet men op den grond, op de zyde van ’t Paard zyn, of zich van een Koe bedienen, gelyk we in de Jagt van Patryzen en Leeuwerken zeiden. Men moet zorg dragen, dat men op deze Jagt gene honden by zich hebbe, om dat ’t minste getjef, dat ze hoorden, hen bang zoude maken, en hen doen zich op de vlugt begeven, om zich in Hagen en Kreupelbossen, te versteken, of in een verholen plaats.
| |
Hoe men de Trapganzen vangt.
Men kan ze met de loop vangen, inzonderheid zo menze met een Paard navolgt: want gelykze zeer zwaar zyn, zo moetenze somtyts twehonderd, of driehonderd passen loopen eer ze zich in de hoogte kunnen begeven; en dewyl ze korte vleugels hebben, zo kan men ze gemaklyk volgen, om ze meer op te jagen, en vermoeijenze zo, dat men ze met de hand kan vangen.
| |
Hoe men Trapganzen met een Net, op de kant van een Rivier, of Meer, of Vyver vangt.
Men gaat te Paard op die jagt. Gy zult een touw nemen, en enige staken, zo gy ze van noden hebt om ze te zetten. Zo gy uw Net in ’t volle Velt zet, daar gene Boomen zyn, dienen u uwe Staken; daar het in een moerige plaats zynde, daar Boomen zyn om uwe Strikken aan vast te maken, gy de zelfde niet van noden hebt.
Als uwe Staken in de grond staan, en onderstel dat de Trapganzen aan de kant C. zyn, moet uw Net daar recht tegenover gezet wezen, en maken dat het tot op den kant, van ’t water hangt en los zy. ’t Moet een goede langte hebben, en de Staken moeten styf in den grond staan. Men zet deurgaans twe Netten, ’t een ten einde van ’t andere, en in ’t midde van die twe Netten, laat met een kleine tussenwydte, die zo groot is, dat’er imand te Paard tussen deur kan.
Dit alles in acht hebbende genomen, en de plaats aangemerkt, waar op de Trapgansen zyn, wandelt gy te Paard recht voor hen, hebbende uw lighaam op de hals van ’t Paard; gy nadert in ’t gezicht, en die Vogels zien ’t Paard zo dra niet, of ze loopen’er met uitgespreide vleugels na toe. | |
| |
Rydt dan recht toe recht aan na ’t Net, en ziet wel toe of u de Trapganzen te na komen, zo dit gebeurt, zet uw Paard wat aan, en rydt deur de plaats F. van ’t Net, die met voordagt open is gelaten, en zich sluiten moet.
Rydt dan schielyk vyftien schreden langs het Net, en kom van achteren de plaatze D. van uwe Vogels, en met enige luiden die van uw gezelschap zyn, jaagtze in de Netten, en houdende elk een stok in de handen, sla ze dood die gy gevangen hebt gekregen; als’er vele zyn gevangen, kan men zeggen dat de vangst goed is.
Men vangtze ook met loopen, gelyk we gezegd hebben, eer datze zich na boven kunnen begeven. De rechte tyd daar toe is als ’t regent, om datze van zich zelven zwaar zynde, ’t water ze nog belet, ’t geen valt; en maakt datze zeer moede worden, en men ze gemakkelyk vangt.
| |
Andere manier om Trapganzen te vangen.
Men moet een Wagen, met hooi gedekt, hebben, om die Vogels te kunnen naderen; men gaat daar met zyn vele, met Snaphanen op zitten, en de Wagenaar ment de Wagen recht toe recht aan, ter plaatze daar hy weet dat de Trapganzen zyn; en als hy meent ze binnen scheuts te hebben; dat is, dicht by die Vogels te wezen, schiet men daar op, en men schiet’er verscheiden; zo men ’t kunstje wel verstaat.
| |
Hoedanigheden der Trapganzen.
’t Vlees der Trapganzen is een sterk voedsel, maar harder als dat van Ganzen; ’t smaakt echter zeer wel, en is lekker als de Trapgans jong is. Men moetze in den Herfst, of Winter vangen. Gelyk ’t zwaar is om te verteren, moet men ze langen tyd laten hangen en meuken; zwakke magen moeten ze niet eten, ten minste niet veel. Men maakt van de mest der Trapganzen, voor de Schurft, veel werk. De Eijeren zyn goed, om’er haair mede zwart te maken, en ’t Vet om Gezwellen te verzachten, en om hitte en ontsteking te benemen.
treeft is een Keukengereedschap van Yzer, of Koper, ’t geen dienstig zynde om’er een Pot op te zetten, of iet anders, ’t geen uit een rond, of halfrond, met drie pooten, drie pennen en een handvat deurgaans bestaat.
trekken, of Gouddraad trekken, is het Goud, of Zilver, door middel van zeker gereedschap deur een staal trekken. Zie trekbank.
trekbank. Een soort van gereedschap der Goudsmeden, Zilversmeden, of Gouddraadtrekkers, ’t geen dienstig is om door zeker Staalstuk met gaten hunne Staven te halen van Goud, Zilver, of Koper, doende ’t zelve met geweld van een Wind, door een Staal met gaten gaan, die van groter hoe langer hoe kleinder worden.
trekkende middelen, Attractiva, zyn zulke, die ergens op zynde gelegd, de vochten en geesten van binnen het lighaam na buiten trekken, waar van men drie soorten telt: de eerste trekken matig; de twede sterker; de derde uitermate sterk, die de geesten en vochten zodanig na buiten halen, datze de huit doen zwellen en scharlakeroot maken, ja’er blaasjes, of puistjes veroorzaken; waarom men’er middelen van maakt, die Vesicatoria, blaas-, of blaarmakende hieten; by voorbeeld, de lange en de ronde Holwortel, of Oosterlucie, Hanevoet, Bertram, of Tandkruit; de Rietwortel, die van Kalfsvoet, Hanevoet, Peperkruidt, Look, Mostert, Ajuin, Zuurdeessem, Zout ammoniak, Ganze-, of Duivenmist, en de Spaanse Vliegen. Euforbium, Anakarden, de wortel van Zee-ajuin, wilde Wyngaard, Peper, Azyn. Men mengt het met Zuurdeeg, Honig, of Therbinthyn, of de ene, of andere Gom, of Hars, om’er een Smeersel, Pleister, of Pap van te maken.
Men gebruikt de bladertrekkende middelen veel, om ’t water te ontlasten. Men gebruiktze ook voor schele hoofdzweer, voor vallende-ziekte, voor Jicht, Pestbuilen.
treksel, Infusie, is een bereiding van Geneesmiddelen, ’t geen geschiedt door ’t opgieten van water, om dit door zyne zouten te vullen, en’er nog andere stoffen uit te trekken; men moet drie zaken doen, om’er een Afttreksel van te maken.
1. Moet men de natuur van de Plant, of van de Drogery kennen, die men wil laten opgieten om’er een gevoeglyk ontbindmiddel aan te geven. Alle vochten zyn niet even bekwaam, om’er alle soorten van gemengden mede te ontbinden. De Chymie en de ondervinding leeren ons, dat water goed is om de krachten uit Rhabarber, Senne en andere Planten te trekken; maar dat men een olieachtige vocht moet hebben, als Brandewyn, enz. om de deelen van de Jalappe, Turbith en andere Wortels en Planten te trekken, die harsachtig zyn. De braakkracht van Antmonie, die een zoute en zwavelstof is, laat zich niet uittrekken als door een zoute en zwavelige vocht, gelyk Wyn. Men kan de kracht uit geen staal trekken, dan door Azyn, of zuurten; dus is ’t ook met andere mengsels gelegen.
2. Men moet een treksel met niet al te veel Drogeryen maken, om dat de vocht zich met hare krachten niet kan vervullen; dan naar de menigte van openingen, of tussenwydten, die’er in zyn.
3. Alles, wat men’er op giet, moet niet evenveel tyd hebben om te trekken, om dat het ene meer, ’t andere minder tyd vereist, naar gelang der scheimiddelen, en de hoedanigheid der Drogeryen, die men scheiden wil.
| |
Treksel om de Melancholise vocht af te zetten.
Doet drie dragmen uitgelezen Senne, Wynsteenzout een Scrupel, in een Porceleine pot, giet’er op zes oncen gemeen heet water. Laat die Drogeryen op heete as staan trekken een nacht. Laat het | |
| |
Trekzel aan de kook komen, giet het door een doek, pers ’t uit, laat daar van ene reis nemen.
Zo men geen sterke Purgatie van noden heeft, vermindert men naar gelang.
In de plaats van zout van Wynsteen, kan men Zout Polychrest, Groeizout, Kristal Mineraal nemen; of eindlyk enige andere Zweetzouten. Dat soort van zout belet de krimpingen, verdunt, ontbindt de slymige stof van de Senne, die zich aan den binnenrok van ’t gedarmte zet, en daar de prikkelingen zouden veroorzaken, die snydingen zouden te weeg brengen.
Men kan de Senne koud laten trekken, maar dan moet men daar de kwade smaak van verbeteren, door enige stukjes Citroen, Oranje, met Pimpernel by te doen. Om de Purgatie sterker te maken, kan men’er Lorkenzwam, Rabarber, of andere Purgeermiddelen by doen, die bekwaam zyn om ontlasting te maken.
| |
Treksel om slym af te zetten, en de watervochten, die op de Borst, Maag en Tanden vallen.
Neemt een genoegsame menigte van Veronica, of kleine Salie, Thym, Rosmaryn; doet daar St. Jans-kruid by, of Kamille-water; als ’t water kookt, doet het in een Koffiketel, en laat het een walm, of twe opkoken. Haalt de Koffiketel van ’t vuur en laatze trekken, tot dat alles op den grond is gezonken. Neemt dit treksel met wat Suiker, als The.
| |
Treksel voor Graveel en Nierpyn.
Doet in een Porcelleine, of een aarden pot trekken, twe dragmen gerast Nefrities hout, den tyd van vyf, of zes uren, of tot dat men boven op de vocht een koleur ziet, die wat na den gele trekt, of die gewolkt is met kleuren, gelyk men in de Regenboog ziet. Men kan van dit treksel niet te veel drinken. Naar de mate, dat men daar een glas vol van drinkt, moet men daar een van Rivier-, of Welwater by doen, en gaan zo voort, tot dat men ziet, dat’er geen kleur meer op is. Men moet het drinken van dat treksel verscheiden maanden aanhouden, of zelf gantse jaren. Luiden met Graveel gekweld, zullen zich daar van verlicht vinden, of gants genezen.
trekzel. Zie tinctuur.
tret is een gang die imant eigen is. Men noemt het ook wel gang; zo zegt men van een Paard, dat’er een goede gang by is; of een rechten tret in is.
tribulus. Zie voetangel.
trochisci. Zie koekjes. ’t Is een woord, dat van een Grieks woord is ontleend, ’t geen Rotula betekent, of een Rol.
Men moet de Geneesmiddelen buiten de Zon drogen, waar van de kracht kan vervliegen; maar die Metaalachtig zyn, of steenig, moet men ’t in de Zon doen, daar slegts geen stof by komt.
Om Trochiscen te maken, gebruikt men niet als droge dingen, uitgenomen in die van Adders en Zeeajuin. Men mengt en kneedt de poejers tot een deeg. Men gebruikt daar toe Wyn, Brandewyn, gedestilleerd water, Sappen, Gommen, Slymen, Melken, Honig. Zo de stof van de koekjes zagt is, doet men’er wel de ene, of andere poejer by, gelyk by die van Adders, die van gebrade Brood; by die van Zeeajuin ’t meel van Orobus, om ’t in een Vyzel tot een harde deeg te brengen. Dus maakt men’er naderhand Trochisci van, die men doet drogen als boven is gezegd.
Om Trochiscen te bewaren, moet men ze in potten van glas doen, of die verglaasd zyn; wel gesloten; en niet in Koper, of Vertind, om dat’er een kwade hoedanigheid aankomt.
Men heeft drie soorten van Koekjes; te weten, om afgang te maken; als die van Lorkenzwam, Alhandal, Violen; veranderende, als de verdlkkende, openende, trekkende, versterkende, als die van Alipta Moschata, en de Tegengiftige, naar de plaatsen daar ze toe geschikt zyn; want men heeft ze voor ogen, dat is, die men in Oogwaters doet, Hartsterkende, tegen de Moer, de Nieren. Zy zyn uitgevonden, om zonder Honig en zonder Suiker, de kracht der enkelen gestooten te bewaren; waar uit ze veeltyds bestaan. Dus heeft men de Middelen gedurig gereed, en tot alles bekwaam, ’t zy om in de Opiaten te doen, of in de vaste Electuaries, ’t zy om’er onder te doen, of in poejer te worden gebruikt, of om te rooken, of ingeblazen te worden, of om met een dojer van een Ei te worden gebruikt, of aan Pillen, om dat de Thochiscen tot dit alles bekwaam zyn, zo wel als de Poejers.
Men doet niet als Honig, of Suiker in ’t mengsel, om datze niet goed zyn om te worden gestooten. Komt’er Honig in die der Cephi, daar komt zo weinig in, dat het niet waard is, en niet meer dan de poejer na zich kan nemen, gelyk ’t ook met andere zachte, of vochtige dingen bestaat, die in dat Mengsel komen.
trochiscen van Fleer.
Neemt zo veel als u behaagt, van de sap van Beijen, of de vrucht der Fleer; gebruikt die sap om daar de poejer van Tormentil deur te doen, en’er een Deeg van te maken, die gy na den Oven om te droogen kunt zenden. Deze gedroogd zynde, bevochtigt ze op nieu met het zelfde sap; laat het voor de twedemaal drogen, om ’t nog eens te bevochtigen en’er Koekjes van te maken, die gy als te voren zult doen drogen, en in een droge plaats bewaren.
Gebruik. Die Koekjes zyn goed voor de Rode-loop, en voor de onmatige Stonden en ’t bloejen der Speenen. Men geeft het van een scrupel, tot anderhalf dragma. | |
| |
trutta. Truite in ’t Frans.
trutta in ’t Latyn is een Riviervis, die enig gelyk naar een Zalm heeft. Zy is met kleine schubben gedekt, die met rode, of purperverwige vlakjes zyn gespikkelt. De Vis is rosachtig, smaaklyk, en van goed voedsel. Men heeft’er velerleije soorten van. Zy eet kleine visjes, Wurmen, Rivierschuim. ’t Is een lekker eten. Men heeft’er veel vlug zout en olie in; ’t Vet is ontbindende en verzachtende; goed voor klooven in de Tepels, voor de Speenen, en voor andere ongemakken van den Aars.
trutta, wordt van trudere gezegd, om dat die Vis altyd tegen den stroom opzwemmende, de stroom met al zyn magt tegenstaat.
Schroder van die Vis sprekende zegt, datze drie dingen heeft die in de Geneeskunde goed zyn. ’t Vet, waar mede men de Marisci, zekere Gezwellen en spleten van den aars; smeert. De kakebeenen met de tanden uit de Vis levendig gehaald, roemt men tegen vallende-ziekten; pyn uit de Stonden voortkomende, waar van men een dragme neemt. De steen van de Truite, die van de zelfde kracht, als die der Karper is. Etmuller sprekkende van die Vis, zegt byna ’t zelfde. ’t Vet van de Truite is berucht wegens ’t genezen van klooven in alle deelen, en inzonderheid van den aars. Enigen kalcineren en bereiden de tanden der Truite, en gevenze met Pieterseliewater tegen de Steen, in water van Krieken over zéé. Men neemt het van een tot drie dragmen in water van Krieken over zéé. Men wil dat het een onfeilbaar Geneesmiddel zy.
truite is ook een Vis van ’t zoete water die uitnemend is. Men vindtze gemeenlyk in kleine Rivieren daar snelvlietend water in is, tussen de keijen en steenen. Men heeft Zalmachtige, deze zyn de beste. Men kanze, als Zalm, met kort nat gereed maken; gelyk nog op andere wyzen, zie zalm, karper, snoek, enz.
tuberoos. In ’t Latyn Hyacynthus Indicus.
Soorten. Men heeft’er twe soorten van;
De Ene hiet de Hyacinthus Indicus Tuberosus flore Hyacinthi Orientalis, of de Indise Tuberoos wortelde Hyacinth; en
De Hyacinthus Indicus Tuberosus Flore pleno. De Indise Tuberoos wortelde Hyacinth met dubbelde bloemen.
De eerste van die planten is gemeen in Europe. De wortels van ’t eerste soort brengt men in ’t voorjaar in grote menigte uit Genua: maar ’t twede is zeldzaam, en door den Heer La Court te Leiden uit zaad geteeld van de enkelde; en by niemand bezeten, dan die ze van hem kreeg.
Beschryving. Zy is een Plant die een stengel, ter hoogte van drie, of vier voeten uitschiet. De stam is rond, zonder bladen, hol van binnen. De bladen, die niet dan onder aan de stam komen, zyn smal, glad helder groen, en zich in ’t breede uitstrekkende. De bloemen groejen boven aan de stam. Elke is een lange pyp, die na omhoog schiet, en zich in ribben scheidt. Zy hebben een aangename reuk, en zyn Melkwit.
Plaats. Deze Plant groeit in de Indiën, en men kweektze in Europe, ook by de Liefhebbers.
Eigenschappen. De Bol der Tuberoos is afvegende, samentrekkende, opdrogende, ontbindende. ’t Blad is zuur, en trekkende op de tong. De reuk geeft opstyging. De Tuberoos wordt by de Reukwerkers veel gebruikt: maar niet in de Medicynen.
Let wel. Men heeft zederd enige jaren uit Rome een soort van Hyacinth gebragt, welke men Tuberoos noemt, die kostlyk, groot van reuk: maar kwaad over te houden is.
| |
Behandeling der Tuberosen.
Deze planten worden van afzetsels voortgeplant, die van de oude wortels worden genomen, die ze in groten overvloed afgeven: maar alzo ze voor de koude van onze Winters moeten bewaard worden; zo wordt dit in Engeland zelden gedaan, om datmen jaarlyks verse sterke wortels van buiten kan krygen tot ene niet zeer diere prys. Ik zal derhalven tot de behandeling dezer wortelen komen, die over worden gebragt.
De wortels van deze Plant komen deurgaans hier in February, dat vroeg genoeg is, om ze voor ’t eerste Saisoen te planten: maar om ze gedurig in bloem te hebben, moetenze op drie byzondere tyden geplant worden; de eerste op ’t laatst van February, of in ’t begin van Maart; deze zullen in ’t laatst van Mei, of ’t begin van Juni bloem hebben. De twede moeten in ’t begin van April geplant worden, en zullen in Juli bloejen. De derde moeten in ’t begin van Mei geplant zyn, en zullen in Augustus, of September, en enigen tot in October in den bloem blyven. Door dit middel zullen wy deze ruikende bloem vier, of vyf maanden lang in hare schoonheid houden.
Als gy de wortels hebt, moet gy een matig heet bed gereed maken, waar op een deel kleine Bloempotten moeten worden geplaatst met verse ligte vette aarde; dan de vuiligheid een afgevallen bladen en de vezels der wortelen’er afgenomen hebbende, als ook de afzetsels, welke, zo men ze aan de bloeijende wortels laat, veel van hun voedsel moeten spillen, en maken datze zwak bloejen, moet gy de wortelen planten, en in elke pot’er een zetten, wel toeziende, dat de knop, of ’t oppereind van de wortel juist met aarde bedekt is; want zo ze te diep begraven worden, zullenze somwyl misdragen.
Deze moeten niet veel water hebben, voor datze boven den grond komen: maar naderhand moeten ze dikmaal worden begoten. Als het groen lof voortgaat; zo moet gy zorg dragen om ze naar gelang van de hitte van ’t weder en ’t bed te luchten, waar op ze staan geplant: want zo men te sterk dryft, zal ’t de stengels van de bloemen zeer zwak en dun doen opgaan: maar de bloemen zullen minder in getal en kleinder zyn, dan als zy wat harder worden gehandeld. | |
| |
Naar gelang dat de stengels groejen, moet gy het dekzel doen ryzen; en de vrye lugt naar gelang doen toenemen; en in ’t midde van Mei zal een slegt dekzel met Matten genoeg zyn; want dan moet gy ze allegnskens hard maken om de openlucht te verdragen. Als de bloemen beginnen open te gaan, moet men de Potten in de schaduwe bergen. Want laat men ze buiten staan, dan zal het nat haast de bloemen ontcieren. Maar zo ze voor de vogt, en de hevige hitte van de Zon bewaard worden, zullenze langen tyd schoon blyven.
De wortels, die later in ’t jaar worden geplant, zullen een minder graad van hitte vereissen, zo dat ingeval ’t heete bed ze maar boven den grond brengt, de hitte van de Zon naderhand genoeg zal zyn, mits ’t jaargety te koud, noch nat zy: want zo ’t zo mogt wezen; zult gy by ’t oude bed nieuwe warmte doen, of de Potten na een nieuwe Bak brengen, om ze te doen voortgaan, anders zullenze in dat jaargety niet bloejen.
Alzo de dubbelde bloem Tuberozen door afzetzels zyn geteeld, zal ik zeggen hoe de Heer La Court daar mede heeft geleefd. In de Lente neemt hy de oude wortels op, eerze beginnen te schieten; hier ligt hy alle de afzetzels van, dan plant hy de sterke wortels, gelyk men de enkelde doet, op de bovengezegde wys: maar de afzetzels plant hy op een nieuw heet bed, ontrent vier duimen van den andere, gedekt met vry vette aarde. Dit doet men de gantse Lente deur, terwyl ’t weder koud is: maar als de Zomer aankomt, worden de dekzels weggenomen, en men laat de Planten in de open lucht, tot aan de volgende Herfst, als de nachten beginnen koud te worden, wanneer hy ze weder als voren dekt, tot dat de bladen zyn geel geworden. Dan neemt hy van die enigen op, en bewaart de wortels in droog zand in een Oranjehuis: maar anderen laat hy op de bedden, tot de volgende Lente staan; ziende wel toe dat hy ze dekt, om de wortels voor de vorst te bewaren; welke, zo ze niet wel daar voor en voor nat bewaard worden, vergaan zullen. Zie Millers Gardners Dictionari.
Doch de Heer La Court beschryft de behandeling op deze wys, die we niet kunnen voorby gaan hier in te lassen.
Hy zegt ons dat ze een vetten zavelachtigen, wel doormesten kleigrond, ene vrije open warme lucht, met veel vocht vereissen.
De grootheid van de bol, vermenigvuldigt zo zeer de bloemstengen van elke bol niet, als dat de bol van onderen enen vasten gezonden dikken wortel geeft, waar uit vele kleine haair-, of houtige-wortelen schieten. Deze veroorzaken door gestadige aanwas van Klisters, gedurige groei.
De onderwortel, hoe groot, moet besnoeid, noch afgebroken worden. Een grote bol, die in ’t voorgaande jaar gebloeid heeft, met genoegzame onderwortels voorzien, brengt in ’t volgende jaar geen mindere bloemstengen voort; alzo ze door de kracht van de onderwortel meest op zy van de Bol uitbersten, en dus hare bloemstengen vormen.
Koude en damp doen ’t lof verwelken, en, houdenze wat aan, verrotten; een najaars ryp stremt de groei, en doet het lof vergaan; de damp, die men in ’t najaar en des Winters heeft in besloten Glazekassen, doet het zelfde.
Een zoel en warm najaar met veel vogt, doet de Tuberoosbollen met ongemeen dikke stengen groejen. De stengen zyn in tegendeel in grote Zomerhitte en droogte mager, dor, en met weinig bloemen; waarom men de zelfde overvloedig en dikmaal moet begieten; zelf somwyl twe, of meermalen ter week.
Om ze voort te telen, neemt men de Bollen met haren klomp van aanwas, na de eerste najaars ryp wanneer ’t lof begint te hangen, of wel in zeer natte koude najaren, met het begin van half October, uit den grond. Daarna snydt men het lof een duim, of anderhalf boven de Bollen af, en spoelt de aarde tussen de wortels af. Daarna legt men ze met hare onderwortels te drogen; en in een droge warme plaats, daar gene vorst kan by komen. ’t Huisje van de Stook-oven houdt die Heer daar goed toe. Met Februari begint men ze te zuiveren, door de lange haairwortels rondom de knobbel-wortels dicht af te snyden; nemende ook alle de kleine overvloedige klisters, die’er gemaklyk afscheiden, en ider grote Bol van. Die Heer plantte niet als enkelde Bollen, met haar aanhoudend dik wortelstuk; of twe Bollen moesten dicht aan den andere aan een wortelstuk zyn zo vereend, dat de zelfde niet dan met grote scheuring van den andere zouden moeten worden gescheiden; dan plant men twe Bollen by een. Dus de Bollen gezuiverd zynde, worden weder tot het begin van Maart te drogen gelegd. Dan worden de Bollen geplaatst, die men zal planten, in een houtten Bak, of Pot van 8. duimen hoog, met best wit, of graauwachtig Zand gevuld, dicht by den andere, zo dat de toppen van boven met Zand gedekt zyn. Men moet dan het Bakje, of de Pot taamlyk vochtig houden. Acht, of tien dagen daar na wordt de Mestberg, waar op de gesproten Bollen zullen geplant worden, aangelegd, naar de langte en breedte der daar toe geschikte Bak, die met Glazen gedekt, en aan ’t broejen moet worden gebragt, en langzaam met twaalf, of veertien duimen aarde opgehoogd; den achtsten, of negenden dag na ’t aanleggen van de Mestberg, worden de uitgesproten Bollen, ider in een hoopje wit Zand daar op hoog geplant, met twe duimen aarde overdekt, en voor de koude als de Meloenbergen bewaard.
Als de Bollen aan de groei zyn, en de aarde begint droog te worden, moet dezelve door begieten vochtig worden gehouden; als ze bloemstengen hebben, moetenze sterk zyn begoten; en op dat de aarde de gegoten vocht wel zoude inslorpen, moet ze een duim dik met oude Run overdekt worden. Zie Aanmerk. op Lusthoven.
tuf is een steenige en harde grond, die men | |
| |
een weinig beneden de goede aarde vindt. Dit doet zeggen, dat het nodig zynde, dat men drie voeten diep goede aarde heeft, in alle soorten van Thuinen men de Tuf moet breken, en ze wegnemen, eer men Boomen plant in de aarde, daar de Tuf is, anders zal’er niets groejen. Op enige plaatsen noemt menze Pipan, en geen Tuf.
tuin. Zie hof, landhuisen en lusthof.
| |
Voorhoeden, die men in acht moet nemen, als men zindelyke Tuinen wil aanleggen.
I. Moet men imand huren, wiens bekwaamheid in de Tuinbou door ’t een, of ander stuk, bekend is.
II. Men moet zyne voornemens met schielykheid niet uitvoeren. Men moet ze enigen tyd ryp laten worden, om zo te spreken, en naar zyn gemak’er kenners over spreken.
III. Hoe een Thuin groter is, hoe ’t meer kost zyn voornemens uit te voeren, en ’t onderhouden als het ten einde is gebragt. Dit maakt dat men de onkosten moet onderzoeken, die men zal hebben te doen, om ’t werk na die onkosten te schikken. Een Thuin van acht, of tien Morgen is van een fraje grootte.
| |
Algemene schikkingen die men aan een fraje Thuin moet geven.
Zie de voorgaande in hof.
IV. ’t Grote Pad, of de grote Dreef moet voor ’t Huis zyn, en door een andere in den haak en zyne loop gekruist worden. Aan ’t eind van die Paden, zal men de Muren openen, men zal aan die openingen Latwerken maken, of men zal’er een vry ruime graf buiten graven, die diep genoeg is, om te maken, dat men’er niet kan inkomen. Men moet zorge dragen, dat men de ander dwerslanen zo doe lóópen, dat men met het gezigt voordeel kan doen, daar ze op uitkomen.
V. Alles wat we komen te zeggen zynde in acht genomen, zal men op de bekwaamste plaatzen de hooge Stamboomen, de Plantasie, de Heiningen, de Gaanderyen, Prieelen, de groene Zalen, de Doolhoven, de Grasperken, de Amfitheaters en andere stukken plaatzen, die men met Fonteinen, Graften, Figuren, zal opschikken, die veel tot het fraaimaken van een Lustthuin toebrengen. Op lage plaatzen, die moerig zyn, die men niet weet te hoogen, moet men Grasvyvers, of droge, of natte Kommen, of Starrebosjes maken. Men zal alleen de plaats hoogen, waar door men de Lanen leggen wil, die daar heen gaan.
VI. Men moet aanmerken, dat men alle die deelen van den Thuin moet doen verschillen, en ’t een tegen ’t ander overzetten, alle de Bloemperken niet op ene kant brengen, en alle de Bossen op ene andere kant, maar een Bos tegen over een Parterre, of Grasvyver, met een woord, ’t volle tegen over ’t ledige, ’t vlakke tegen over ’t verheven, om tegenstelling te maken; en een Waterkom zal van een achtkante wandelplaats omringd worden.
VII. Men moet de zelfde stukken aan weerskanten niet eveneens maken, dan op open plaatzen, waar van ’t oog, in ze met malkander te vergelyken, een oordeel van hare gelykheid kan vellen, gelyk in de Parterren, Graskommen, Grasperken, en in open Starrebosjes die regelmatig zyn. Maar in Bossen, die van Heggen en hoge boomen worden gemaakt, moet men gedurig van tekening veranderen, in de afgescheiden brokken. Hoe ze midlerwyl meer verschillende gemaakt worden, hoe ze onder malkander meer overeenkomst en betrekking moeten hebben, zo dat ze op ene lyn met malkander moeten zyn, om Lanen en Wandeldreven te maken, die men niet kan uitzien.
VIII. De tekening moet iet groots vertoonen, daar kleine stukken in gemyd worden, vooral wandelingen daar naauwelyks twe mensen naast malkander in gaan kunnen. Men moet te voren de grootte der Boomen zien, welke de Boomen maken zullen, als zy tot matige grootte zyn gekomen.
IX. Alle deze regels zal men in de verschillende soorten van Hoven waarnemen, welke men tot drie soorten zoude kunnen brengen; te weten, tot Thuinen, die waterpas leggen, langzaam opgaan; en Hoven waar van ’t vlakke en beslag door Terrassen, schuinse afgangen, en opgaande trappen zyn doorsneden. De ontwerpen, die op ’t ene soort van die Thuinen past, zoude dikmaal op ’t ander niet dienstig zyn.
| |
Van den Vrugt-, Warmoes- en Bloem-thuin.
Wy zullen deze drie soorten van Thuinen by een voegen, om dat het wat zeldzaams is, dat hy die van den enen werk maakt, op den anderen zich niet zoude toeleggen, en om dat anders verscheiden zaken op alle drie toepasselyk zyn. De Ooft-thuin is die, waar in men de Boomen teelt, die Ooft-, of Boom-vruchten voortbrengen; als Persik-, Peren-, Afrikoos-, Pruimen- en Kerseboomen, en andere.
De Moesthuin is die, waar in men Peulvruchten en Kruiden teelt, die men op de keuken gebruikt, op de Tafel, in Saladen, gestoofden.
De Bloemthuin is die, waar in men allerleije soorten van Planten teelt, die Bloemen geven, als Oranjebomen, Violetten, Anemonen, Tuberozen, Tulpen, Nagelbloemen, en anderen.
| |
Hoedanigheden, welke de grond van een Thuin moet hebben.
Men weet dat de grond van den Thuin goed is, en in ’t byzonder voor Vruchtboomen.
Zo alles, wat daar op de aarde voortbrengt, van zich zelve, of door oeffening fraai, krachtig, overvloedig is, en men gevolglyk daar niets kleins, of teers ziet, als het grof moest wezen, niets geels, dat groen moest zyn. | |
| |
Zo, ten twede, men die aarde in de hand knedende, deze gene kwade geur geeft.
Zo ze, ten derde, gemaklyk te bewerken is, en niet te steenig.
Zo ze, ten vierde, los is, zonder te droog te wezen, en te licht, gelyk Veenaarde, of gelyk gans zandige aarde.
Eindelyk, ten aanzien van de kleur is de voornaamste, dat ze van een zwart grys zy; men heeft ze ook die rosachtig en zeer goed is; maar nooit zag ikze, die blank en goed was.
Men wil, dat onder de oppervlakte die goed schynt, drie voeten aarde zy, die gelykt na de bovenaarde; ene grondregel die van groot gewigt is, en waar van men naar rede verzekerd is, door middel van graven, dat men op zes verscheiden plaatsen laat doen.
Men bedriegt zich zeer, als men zich met mindere diepte te vrede laat stellen; en vooral voor de Boomen en Planten met lange wortels, te weten, Artisocken, Beeten, Scorsonere, Pinxternakel, enz.
| |
Hoe men aarde kan kennen, die goed is om te tuinen.
Zo men wil weten, of een aarde voor den Tuin zal goed wezen, wastze en ontbindtze in water; zo’er veel slyk in is, zal zy goed zyn: maar zo’er meer zand dan slyk in is, zal ze onvruchtbaar zyn. Zo gy ze vindt klef en taai, als gy ze tussen de handen kneedt, als of ze Was was, zult gy ze voor gans onbekwaam houden. Maar men moet vooral de steenen uit den Hof nemen, en’er niet nalaten, de Scheuren, uit vrees dat de Zon zo diep deurdringende, de wortels der planten niet verbrande. Maar die grond zal goed zyn, en gemaklyk om te bebouwen, en vrugtbaar wezen, die niet te vochtig noch te droog is, en die, welke de Vogels, en vooral de Krajen zoeken, als zy eerst opgegraven zyn, volgende den graver. Zo de grond niet goed is; men heeft’er die zeggen, dat men ze verbeteren en mesten kan; op een magere grond doet men vette, en zo men’er goede en vette aarde op dragen doet, laat men ze deureen arbeiden.
| |
Van ’t bearbeiden der aarde.
Hoe meer men de aarde bearbeidt, hoe men ze beter houdt; ten minste heeft men’er, ten aanzien der Boomen, vier van nooden; te weten in de Lente, te Sint Jan, op ’t laatst van Augustus, en kort voor den Winter; en men moet, in ’t algemeen gesproken, nooit dulden, dat de grond braak legge, en vol onkruid, noch vast getreden, of datze worde, door grote snelvlietende Beken van water, overloopen. Zy geeft groot vermaak, als zy eerst om is gearbeid.
De kleine planten, by voorbeeld de Aardbeijen, Cichoreijen, Saladen, enz. moeten menigmalen ligt omgespit, en met een Vork geroerd worden, om hunnen plicht te doen.
| |
Hoe men de aarde mesten moet.
Alle soorten van vergaan mest, van wat Dier ’t zy, Paarden, Muilezels, Koejen, Ossen, enz. zyn uitnemend om aarden te mesten, die men tot Warmoesland aanlegt. De Schapenmest heeft meer zout, als alle de anderen, en dus moet men’er zo veel niet van, als van de andere in doen. Men moet het zelfde ontrent denken van die der Hennen en Duiven: maar ik rade niet deze, uit hoofde van de Luis, te gebruiken, waar van ze vol zyn, en die de Planten kwaad doen.
De mest van verrotte bladen is niet veel van dienst, dan om ze over ’t zaad te strojen, dat eerst gezaaid is, om te beletten, dat de regen, of de besproejing de aarde niet te veel boven op doe slempen, zo dat het zaad naaulyks kan opkomen.
Alle de Peulvruchten van den Warmoeshof vereissen veel mest; de Planten en Boomen eissen zo veel niet.
De enige goede plaats, om te mesten, is boven op.
De mest die allerslegst voor de mestkuilen legt, is die op den grond legt.
Ten aanzien van die kuilen, kan men niet zeggen, datze goed zyn en wel gemaakt, ten zy men ze kort aan de zes voeten breedte, en drie voeten diepte geve.
| |
Wat men in ’t mesten van een Tuin in acht moet nemen.
Wanneer ge ook uwen Tuin wilt mesten, of uw Veld, moet men in acht nemen, dat de wind van ’t Westen waait, zonder regen; want zo men zorge wil dragen, dat men die opmerking neemt, laat het niet na te maken dat men grote overvloed en vruchtbaarheid heeft.
| |
De tyd, die bekwaam is om te gieten, en wat voor water men daar toe gebruiken moet.
’t Begieten dat pryzelyk is, vooral in grote hitten, als de Hondstar zich begint te laten zien, moet geschieden des morgens, en ’s avonds, op dat het water niet te heet zy van de Zon, en de Wortels niet verdryven; men moet ook niet te veel gieten, op dat het de Wortels niet bederven.
Men moet geen water uit diepe Putten halen, op dat het door te grote koude de Wortels niet bederven. Zo gy geen anderen hebt, moet gy ’t’er enige uren voor dat gy ’t giet uithalen, en ’t in de lugt zetten, op dat het laau worde.
Wat de hoeveelheid van begieten belangt, de grootheid der Planten leert hoe veel gy ze begieten moet; want nieuwe Planten vallen zo dorstig niet, en die ’t gewent zyn willen veel begoten hebben, en men moet het luchtjes met de Gieter doen, op dat ze als worden besproeid, en niet verdronken, want door dat middel worden de Planten in ’t leven bewaard, dat anders zoude heengaan; met moet ze dan doen drinken, als of ze de borst kregen.
| |
| |
| |
Van de schikking, die men aan Ooft- en Warmoes-tuinen moet geven.
Wat de schikking van Ooft-tuinen, en Warmoes-tuinen belangt, ik mene dat de beste, zo wel als de gemaklykste voor de Tuinen, die is, welke zo veel mooglyk aan wel geregelde kartieren gelegd is, zo dat, zo ’t mooglyk is, de langte een weinig groter dan de breedte is. De Paden moeten ook ene bekwame breedte hebben, die evenredigheid, zo wel naar de langte, als breedte van den Tuin heeft.
De minst breede, moeten niet minder dan zes, of zeven voeten breedte hebben; en de breedste, hoe lang ze ook mogen wezen, moeten boven de twe Roeden niet zyn. Wat de grootte der kartieren belangt; my dunkt, dat het een gebrek is’er zulke te maken, die meer dan vier, of vyf Roeden zyn aan ene kant, om aan de andere kanten een weinig meer te hebben; men heeft ze ook wel die twe en derdehalve, tot drie Roede hebben, of drie en een halve, en vier Roeden toe: maar deze Akkers moeten zich alle naar de grootte van de Moestuinen schikken.
De gemene paadjes maakt men ten gemakke van een voet, of anderhalf.
Wel te verstaan, dat een Warmoesland, hoe aangenaam het geschikt zy, nooit zal gelukken, zo men daar ’t gemak van ’t water niet vindt, om te besproejen.
| |
De Vruchtboomen, die men moet planten.
Ten aanzien van dat Artikel, ’t geen de kennisse der Vruchtboomen belangt, is ’t genoeg en van gewigt te weten, dat een Boom, om te verdienen, dat hy worde uitgekozen, als hy nog in den Kweekhof is, ene zuivere schors moet hebben, die glimt, en dat de Loten van een jaar zyn lang en sterk. Zo hy reeds uit de aarde is, moet hy, behalven de voorgaande hoedanigheden, goede gezonde wortels hebben, die naar gelang van de stam dikte hebben. Ik neem nooit gene Boomen, die byna niet dan haairwortels hebben.
De rechte Boomen, die niets dan een stam hebben, schynen my best gekoren om te planten.
In Persikken, en zelf Afrikozen, moet men maar eenjarige okulatien hebben, als het lot maar heel schoon is. Deze zyn beter dan twe-, of driejarige. Men moet daar op meer styf blyven staan, ontrent de Persikken, als Afrikozen, en zelf nooit dan een persikboom nemen, die onder aan zyne stam niet dan schone ogen heeft, die gezond en geheel zyn; de dikte van een duim, of wat meer, voor stam, is die, welke men voor Persikboomen meest moet achten.
De Persikboomen op Amandelboomen gelukken beter in droge aarde, die licht is, als in sterke en vochtige. ’t Is in alles anders met die, die op Pruimenboomen zyn gezet.
In alle andere soorten van laagstamde kleine Boomen, is de dikte twe, of drie duimen van onderen.
’t Is niet anders dan de Boomen op Paradysstam, daar de dikte van een duim genoeg toe is.
De dikte der Stamboomen, is die van vyf zes duimen om laag, en de hoogte van zes, of zeven voeten.
’t Ent van de Laagstamde Boomen moet twe, of drie duimen boven den grond zyn.
Als het overgroeid is, is ’t een bewys, dat de voet van den Boom kracht heeft, en dat de Hovenier wel heeft opgepast.
Allerlei soorten van Peren zyn goed op Doorn en tot Leiboomen, zy zyn ook goet op Wilde, en op Kwestammen. Maar we moeten hier aanmerken, dat men ze niet moet hebben, dan op wild, ’t zy ’t in ligte grond, of in zulke zy, die matig goed is.
De Winter bon Christien Peren op Doorn, of tot Leiboomen, kunnen niet dan zeer bezwaard de gele en rode kleur krygen, die men daar in gaarne ziet; men moetze op Kwe zetten.
De Virgouleuse en de Robynen op wilde Peer, zyn moeilyk aan het dragen te krygen; maar dit kwaadje is niet zonder middel. Zy raken op de Kweboom veel eer aan ’t dragen.
De Bergamot en kleine Muskaat gelukken niet wel op Doorn, en vooral niet in vogtige gronden.
De voornaamste soorten van vruchten, ’t zy Peren, ’t zy Appelen, ’t zy Persikken, ’t zy Pruimen, zyn vry bekend; maar gelyk ’t van zeer groot belang is, om daar van een Lyst op te maken; zo kan men ’t Woord peren zien.
Wat de Appelen belangt, de voornaamste zyn de Calvillen, zo rode als witte, de Renetten, graauwe en witte Kourtpendu, de Fenouillets.
Onder de beste Tafelappelen zyn in Holland;
Aagten, dubbele en enkelde. De dubbelde is vois en van weinig geur: maar de enkelde is hoog rood, graauvlekkig, en de geurigste Appel, die bekend is; en op allerlei wyzen te gebruiken: maar ’t rechte soort is verloren. Zy willen geen laagstamde wezen; maar wel hoogstamde; doch de tegenwoordige zyn ’t kankeren zeer onderworpen.
Goudpippingen, waar van ’t beste soort wat hoogachtig geel is; maar zy zyn ’t kankeren wat onderworpen.
Reinetten graauwe, witte, groene. De graauwe zyn best uit de hand, daarna de witte; de groene zyn beter in gebak, of om te stoven; daar de andere niet goed toe zyn.
Enkelde winter Guldelingen. Die hoog geel van kleur met graauwe vlekken zyn, zyn smakelykst: maar best in Gebak, Moes, of Stovingen. Deze Boom is draagbaar.
Tot zuur Pot-bak, of Braad-appelen zyn de verkieslykste
Tarw-appel, een zeer vroege Zomer-appel, die niet groot, rond, en wat plat is; geel met bleek-rode strepen.
Kruid-appél en Lourisjes, die wat kleinder zyn;
Rode Kruis, en Gelderse Kruis zyn als de gemene Aachten; de eerste meest hoog rood, de laatste | |
| |
van koleur als Aachten; ’t zyn goede Pot-appelen, die lang duren, en geen grote Boomen worden, om datze draagzaam zyn.
Kannetjes-appel is van matige grootte, wat plat, kan lang duren, maakt een fraje Boom.
Spiegel- en Yzer appel kan tot de Zomer duren, en krygt zyne smaak eerst na Maart; dan wordt ze eerst goed tot gebruik; maakt fraje Boomen.
Onder de zoete Appelen zyn de beste
Blomzoet, of Goezoet, die van de eerste zoete Appelen is, groot van soort, aangenaam, van een blozende kleur, en zeer goed van smaak; ’t maakt een grote Boom, maar zy is niet duurzaam.
Graau-zoet, Hool-zoet, Vlaams-zoet, een hoogachtige matig grote Appel, die gestoofd en gebraden van zeer goede smaak is. ’t Wordt een grote Boom, die draagbaar is; duurt tot February.
Pomme douce, een graau, rond Appeltje, als de Reinet, doch wat blozende, wat dik van schil, maar aangenaam van smaak; ’t maakt een goed gewas, en is draagbaar.
Zoete Holaart, is middelmatig van grootte, rond, graauvlekkig, blozend van kleur, een der beste Winterzoeten, die in January eerst goed wordt. De Boom is kankerachtig en niet draagzaam.
Witzoet is van matige grootte, rond, en geel aan de Boom, als ze ryp is; maar zo geurig niet als de voorgaande; maar plantens waard om de fraaiheid der Boom en draagzaamheid.
Wegens de Persikken en Pruimen; zie de Woorden.
De Druiven die in onze luchtstreek best zyn, zyn de Vroege vander Laan. Deze misbloeit zelden, is wat diksappig en vleessig, waar door ze lang duurt. De beijen zyn een weinig langachtig, dikbastig, en rypen zo vroeg niet als de Pareldruif, en zyn zo geurig niet als deze. Zy kan zo ver ook niet worden uitgeleid; en is zo draagzaam niet. Om ze draagzaam te hebben moet men ze kragtig houtgewas doen maken; om de tien, of twaalf jaar by den grond afsnyden; zy moet tegen ’t Zuiden, of ’t Zuidoosten worden geplant. De Diamantdruif is mooglyk de zelfde, wel gegroeid.
Daar aan volgt de Pareldruif. Deze is klootrond, en de grootste witte Druif, de vroegste ryp, maar niet in staat om te bewaren.
De Frankendaler, is krachtig van houtgewas, draagbaar, groot van bos en beijen. Zy is hoog blaau, vleeszig van sap; maar bezwaarlyk rypende. Zy komt met de Muskerende Katelonier, of drie weken na de Pareldruif. Alzo ze draagzaam is, moet men ze van den overvloed lubben; als de bossen uitgeknipt zyn, kunnenze zeer groot worden.
De Katelonier is rond, taamlyk groot, donker blaau, bruin van kleur, wat muskerende van smaak; maar zo geurig niet als de Frontenjak.
Witte Muskadel, of Stinkert, is rond en taamlyk groot, maar kortstelig, dicht van tros, en wordt kwalyk ryp: maar is anders zeer geurig.
Frontenjak is wat langachtig, bont van kleur en roodachtig, wordt boven anderen geprezen; maar wordt kwalyk ryp. De bossen, die buiten belommering zyn, zyn donkerrood, hard van bast; die wat belommerd zyn, en bekwame warmte hebben, zyn zo hard van bast niet: maar donker groenachtig wit. De bossen, van bladen bedekt, zyn meest dik van bast, en groenachtig wit, zonder rood.
Blaauwe Muske is klein van beziën en trossen, vaal besmuld van kleur, een weinig muskerende; zy rypt vroeg met de Waterzoeten.
Men heeft nog verscheiden anderen, waar van de volgende hier nog goed zyn.
Blaauwe Muskadellen, die wat sterk muskeren, blaauwe Pottebakker, Waterzoeten, Pieterseli-druf, de minste van smaak, witte Leipsiger.
Kersen. Zie op dien Naam.
Vygen. Zie op dien Naam.
| |
Wat men aan de Boomen moet doen, eer men ze plant.
Om een Boom zo wel van boven, als aan de wortel bekwaam te maken, moet men ze voor ’t planten alle haairwortels benemen. ’t Is tegen de gedachten van Theofrast, die zegt; Stultum est amitere radices, quas habemus, ut acquiramus novas; in tegendeel Xenophon. Niet te bewaren, dan weinige grote wortels, en de jongste. Deze zyn gemeenlyk rosachtig, en zyn levendiger van kleur, dan de oude, men moet ze kort naar gelang van de langte hebben.
De langste wortel van Laagstamde, moet niet boven de negen duimen hebben, en in Stamboomen om en by een voet: van Kersen en Moerbeijen kan men ze langer laten.
De zwakste wortels zyn twe, drie en vier duimen ten langste; en dat volgens de grootste en minste dikte.
’t Is genoeg ene ry wortelen te hebben, dat is, als men maar vier, of vyf wortelen in ’t ronde heeft, die even, als zo vele streken uit een middelpunt komen. Twe, of drie is ook genoeg, en beter, dan twintig middelmatige. Men plant ze zelf met ene, met goed gevolg, en tegen hoop.
| |
Van den tyd, waar in men ze planten moet.
Om wel te planten moet men een drogen tyd kiezen, op dat de grond, wel droog zynde, de aarde gemaklyk tussen de wortels valle, zonder enig open te laten; en op dat’er niet in kome als een soort van Leem, die’er hard tussen wordt, en ’t uitloopen van nieuwe wortelen belet.
De Planttyd duurt van ’t begin van November, tot aan ’t einde van de maand van Maart: maar in droge aarde is het goed te planten van ’t begin van November; in vochtige gronden is ’t beter tot Maart toe te wagten.
De schikking der wortelen vereist, dat het onderste uiterste niet dieper in de grond ga, dan een voet, en dat die, welke naast aan de oppervlakte | |
| |
komt, met acht, of negen duimen gronds bedekt zyn. Men kan ze zelf als een soort van keuvel op de wortels in droge gronden leggen, om te maken, dat de hitte de wortel niet bederve; en als de Boom wel groeit, doet men die weg.
Eer men de Boomen plant, moet men, na ’t snoejen der wortelen, de takken snyden, zo lang als ze moeten blyven. Men moet niet wagten tot dat ze zyn geplant.
Laagstamde Boomen maak ik ter hoogte van vyf, of zes duimen, in droge grond; en van acht, of negen in vochtige grond.
Stamboomen moeten de hoogte van zes, of zeven voeten hebben.
Men moet in ’t planten de beste wortels aan de kant hebben, daar de meeste aarde is, en geen een moet’er na beneden gaan, maar langs de grond.
Die kleine Boomen schudden, of aan trappen doen kwalyk; maar met de grote is ’t zo niet gelegen; daar moet men aan trappen en stampen tegen zware wind.
Heggen, of Leiboomen, moeten de kroon naar de muur hellende hebben; zo evenwel, dat het einde van de stam’er drie, of vier duimen van daan is, en men de sne niet meer zien kan.
De wydte, welke ze van malkanderen moeten staan, moet wezen naar gelang van de deugd der aarde, en inzonderheid naar gelang van de hoogte der muur. Dus kan men ze aan hooge muren nader by den andere zetten, en zo ver niet aan de laagste.
In ordinare Leiboomen schikt men ze van vyf, zes, tot tien, elf, twaalf voeten; mits dat de hoogte der muur zy twaalf voeten, of meer. Men moet altyd een Boom laten klimmen, om ’t hoge te bezetten van hem, die ook ’t lage bezetten. En dus moet men in zo een geval de Boomen zetten op vyf, of zes voeten van den ander: maar wat de muren belangt, die niet boven zes, of zeven voeten hebben; men moet die op negen voeten zetten.
De Pruimeboomen moet men aan Heggen zetten, van acht tot twaalf voeten, en zelf meer, zo het Pruimenboomen zyn, of Koornvruchten op wilde stammen.
Een op Stam, van een roe tot twe voor grote Boomen.
Men moet altyd in acht nemen, dat men in goeden grond de Boomen altyd verder van den andere moet zetten, als in een kwade, om dat de kroonen daar groter worden. Zo de kuilen eerst gemaakt zyn, zal de aarde drie, of vier duimen altyd zinken.
Aanmerking. ’t Is nodig de aarde hooger te houden, dan de naby gelegen grond, en om in ’t ongemak niet te vervallen, dat de Boomen te diep zinken; of het ent binnen, of buiten zy, is weinig aan gelegen voor zo ver de groei van Kornvruchten belangt. Maar wat de Neutvruchten aangaat, is ’t best, dat ze geenzins met aarde zy gedekt.
Wat de deugd van de ene en de andere belangt; ’t is te wensen, dat ze voor den dag mag komen. Maar ’t voornaamste is, dat de wortels wel zyn geplaast, zo dat nog grote koude, noch grote hitte ze bederven kan, noch het yzer van de Riek.
| |
Hoe men de Vrugtboomen tegen de Zon moet zetten.
Te verstaan, wat plaats elk soort best diende te hebben, in aanzien van de Zon, is een stuk dat met wat omslags wel dient in ’t boek nagezien te worden, ’t geen met voordagt van Mr. de la Quintinie is gemaakt. Middelerwyl moet men, in ’t algemeen gesproken, weten, dat de beste van alle de Lugtstreken, die van ’t Zuiden is, en de ergste die van ’t Noorden. ’t Zetten tegen ’t Oosten, is naaulyks minder dan tegen ’t Zuiden, en vooral in heete Landen; en eindelyk, tegen ’t Westen is ’t mooglyk niet kwaad voor Persikken, Pruimen, Peeren, enz. Maar ’t deugt voor Druiven niet.
Om het Boomsnoejen wel te verstaan, moet men kennis hebben van den tyd, van de rede; en vooral, zo ’t mogelyk is, daar de manier van te weten.
| |
Van ’t Snoeijen van Vrugtboomen.
Wat den tyd belangt; ’t is altyd goed te snoeijen van den tyd af dat de Bladen vallen, tot den tyd toe dat ze weder beginnen voor den dag te komen. Men moet niet meermalen snoeijen, dan eenmaal ’s jaars, wat voor Boomen het ook wezen mogen, met die bedenking, dat het niet kwaad zy die eerst te snyden, die de zwakste zyn, en de sterkste laatst.
Wat de reden van ’t Snoeijen belangt. Men snoeit om twe redenen; de eerste reden is om de Boomen tot het geven van goede Vruchten in staat te stellen; de twede is, om ze ten allen tyde aangenamer voor ’t gezicht te maken, dan ze zyn zouden, zo ze niet waren gesnoeid.
Om ’t twede te krygen, moet men ’t door middel van de gedaante die men aan den Boom geeft, te weeg brengen.
Deze gedaante moet verschillen, naar ’t ontwerp, dat men zich maakt, en dat verschil strekt zich niet uit, dan tot Kroon- en Lei-boomen. Want wat de Stamboomen belangt, men snoeit deze niet dikmaal.
Men heeft niet dan de dikke Takken, welke die gedaante kunnen geven. Dit moet men wel verstaan, zo dat men dit altyd moet voor oogen houden.
Een laagstamd Kroonboomtje moet laag van stam zyn, open in ’t midden, rond in den omtrek, en van alle kanten wel voorzien van hout. Van deze vier hoedanigheden, is ’t open in ’t midden ’t voornaamste; gelyk ’t grootste gebrek is, de grootste verwarring van ’t hout in ’t midden. Men moet dit vooral ontgaan.
Een Leiboom moet om volmaakt te wezen zyne kracht en takken van weerskanten even eens heb- | |
| |
ben, op dat hy overal in zyne gantse uitgestrektheid wel voorzien zy; ’t zy dat hy hebbe een lage stam, en die moet dan maar van een half voet hoog zyn, of een hooge stam, en dan moeten de armen boven op de stam staan, welke gemeenlyk is van zes tot zeven voeten.
| |
Verscheiden soorten van Takken aan Vruchtboomen te onderscheiden.
’t Geheim hier van hangt af van de wydte, die de takken tot malkander moeten hebben, en van ’t goed gebruik, dat men daar van moet maken. De Takken zyn, of dik en sterk; of dun en zwak; elke heeft zyne reden, ’t zy om weg te worden genomen, of gehouden; of om laag te blyven, of gekort te worden. Onder de ene en de ander heeft men goede en kwade, zo wel grove als dunne.
De goede Takken zyn die, welke in de orde der natuur zyn uitgegroeid, en dan hebben ze grote knoppen, die vry dicht by den andere staan.
De kwade zyn daar en tegen gegroeid tegen de orde der natuur, deze hebben platte knoppen die wyd van een staan, dit doetze ons Waterloten noemen.
Om deze orde van de natuur te verstaan; moet men eerst weten, dat de takken niet moeten komen, dan op die, welke op de laatste sne gegroeid zyn; en alle, die op een andere plaats komen, zyn Waterloten.
Ten twede moet men weten, dat de orde der nieuwe takken zy, dat zo’er meer dan een zyn aan gegroeid, de uiterste tak altyd sterker en langer zy, als die, welke daar onmidlyk onder is, en dat deze weder dikker en langer zy dan de derde, en dus van de anderen. Zo’er dierhalven een dik is daar hy dun moest wezen, is ’t Waterlot. In dezen regel zyn enige uitzonderingen, welke men in ’t Artikel moet nazien, daar van ’t snoejen is gehandeld.
Goed klein hout, zo in Steen- als Klokhuis-vruchten, is dat voor de vrucht; en ’t goede grove is voor hout; maar het tegendeel gebeurt in Vygeboomen en Wyngaarden.
Wat de manier van Snoejen aangaat; zy schynt moeilyker, dan ze is; als men maar de gronden weet, die gemaklyk te verstaan zyn. Men vindt een grote gemaklykheid in ’t doen daar van, ’t geen in der daad een kunststuk van den Tuinbou is.
De voornaamste grondwetten zyn i. dat de jonge Boomen gemaklyker, als de oude te snoeijen zyn, en vooral die kwalyk zyn gesnoeid geweest, en de gedaante niet hebben, welke ze behoorden. De bekwaamste Tuinluiden vinden ’t zeer moeilyk oude Boomen te verbeteren; op zyne plaats geef ik byzondere regels om die ongemakken voor te komen.
Ten twede; sterke takken moeten kort gesnoeid, en gebragt worden tot op de lengte van vyf, zes, zeven duimen; men heeft echter plaatsen, waar in menze langer houdt: maar zy zyn zeldzaam. Pleegt daar raad over; met het Artikel snoejen.
Ten derde; onder de andere vindt men’er, die men moet korter; anderen, die men langer moet houden; dat is tot 8, 9, en 10 duimen, en zelf meer, en voor al in Persiken, Pruimen, Kersen, Morellen, die men leidt. Dit schikt zich naar de grootte en grofheid waar van ze zyn, om in staat te zyn om wel te voeden en dragen, zonder de vruchten te bederven, die’er op staan.
In krachtige Boomen, die een fraje gedaante hebben, zoude men’er naaulyks te veel hebben, die Vruchttakken hietten, als zy daar maar gene verwarring in maken; maar, wat de grote aangaat, welke men houttakken noemt, daar van moet men’er gemeenlyk op elken Boom gene meer laten, dan enen uit elke snede van ’t voorgaande jaar.
Ten zy de Boomen zeer krachtig zynde, de einden der nieuwe takken zich te ver van den andere bevonden, en op plaatsen, die tegen malkander over stonden, en die kaal waren op de kanten; want ’t is nodig de kanten, hoe eer hoe liever te bekleden, om ’t figuur goed te maken; en in zo een geval kan men twe takken laten, ja zelf drie, onder voorwaarde, dat ze alle drie van verschillende langte zyn, en nooit de gedaante van een Vork maken.
De Vruchttakken sterven deurgaans, na dat ze vruchten hebben gegeven, met dit onderscheid nochtans, dat in de Steenvruchten dit geschied binnen een jaar, of twe; of drie op zyn hoogste. En in Klokhuisvruchten geschiedt het niet dan in vier, of vyf jaren.
Dus is ’t zeer nodig voor uit te zien, om te maken, dat’er takken komen in de plaats van die, welkewe weten dat sterven moeten; anders zal men ’t ongemak van kale armen en onvruchtbaarheid hebben.
De Vruchttakken zyn goed, waar ze ook in een Boom mogen groejen, ’t zy binnen, ’t zy buiten.
Maar een grove is altyd kwaad als zy in de kroon komt, of ’t moest wezen, om die te bedwingen die te ver uitgegroeit waren, gelyk in de Beurré gemeenlyk gebeurt.
De schoonheid der Boomen, de overvloed en schoonheid der vruchten, hangen dan gemeenlyk af van wel te snoejen, en zekere takken wel te leiden, die ter zelver tyd grof en goed zyn, om’er die uit te halen, die grof en kwaad zyn.
En, dewyl het somwyl gebeurt, dat een tak, die in ’t voorgaande jaar te lang is gebleven om de vrucht meer voedzel krygt, als zy natuurlykerwys moest hebben, en dik wordt, en andere grote takken schiet; zo is een van de voornaamste zorgen, die tak te behandelen, gelyk de andere houttakken: maar vooral geen ene grote te laten, die aan zyn eind gekomen is, ten zy men voorhebbe om den Boom te laten deurschieten, en’er een Stamboom van te maken.
Deze goede houding leert een Boom bedwingen, dat is, dat het beter zy de hoogste en | |
| |
dikste takken weg te snoejen, en de laagste te bewaren, dan het tegendeel te doen.
Mits dat dan de hoogste gene betere plaats hebben om een fraje Boom te maken, dan de lage, dat niet gemeen is: want in dit geval moet men de laagste wegnemen, en de hoogste bewaren. ’t Eerste oogmerk daar van is uitnemende, wel om schone Boomen te hebben, zynde verzekerd dat de overvloed van een schoone vrucht nooit mist, ook van een fraje gedaante verzeld te gaan, alzo men gene kleine takken wegneemt, die de vrucht maken; en men ze in tegendeel zoekt te vermeerderen, en ze daarna van zulke te ontlasten, die daar kwaad aan kunnen doen.
’t Besnoejen maakt, dat in de tak, die op ’t eind komt van die, welke ingekort is, alles komt, dat aan sap na omhoog zoude hebben gegaan, of in de bovenste die men heeft weggenomen. Dus wordt de tak, die men behouden heeft veel sterker en bekwamer om grote vruchten voort te brengen, dan ze anders zoude zyn geweest.
En dewyl tegen de gewone orde der nature zwakke takken aan ’t einde van de dikke gemaakt worden, die in de voorgaande snoei zyn gekort, leert dat gedrag die zwakke takken te bewaren; en dan maakt men de sne op die der grove, die onder de drie zwakke zich ’t best voordoet om een goed Figuur te maken.
Buiten ’t snoejen waar van we spreken, komt men somtyds tot een doen, dat men noent Nypen, en gemeenlyk beter voor de Persikken is, als voor andere boomen, of ’t moest aan alle soorten van Greffels zyn, op hunne plaats op de Boomen die grof en dik zyn. ’t Geen van ’t Nypen komt, is te maken dat de takken niet te grof worden en gevolglyk onbekwaam om vruchten te dragen, en dus ook niet te lang worden, en gevolglyk een Boom niet te vroeg doen ver uitschieten, of ze niet te doen breken door de grote winden.
’t Doet ook in de plaats van ene tak’er vele maken, onder welke men kleine vruchttakjes voor vrugten, en anderen voor hout zal vinden. De tyd daar van is de maand Mei en Juni, en de manier is dan met de nagel een tak af te nypen, die de langte van een half voet, of iet meer hebbende, begint grof te worden. Om wel af te nypen, moet men deze takken tot op drie, of vier knoppen brengen; en zo die tak evenwel grof deur zet, moet men ze weer afnypen, en dit moet men aan de zwakken doen.
’t Is gemeenlyk half Mei, dat men de Heiningen-boomen moet aanbinden.
De fraaiheid van ’t aanbinden bestaat in het schikken der takken, ter rechter en linker in goede orde, zo dat’er niets voorwaards, ledigs, of gekruist is.
Maar gelyk ’t gebrek van kaalheid groter is, dan ’t andere, moet men geen zwarigheid maken van kruissen, als men maar kaalheid kan ontgaan.
Men moet met oplettenheid aanbinden, zo menigmaal als men maar ziet, dat de takken lang genoeg zyn om aangebonden te kunnen worden, en gevaar loopen van te breken, zo ze onaangebonden bleven.
’t Is voor al goed, alle de fraje takken te bewaren, welke de Persiken in de Zomer schieten, ten zy’er zo groot een menigte geschoten waar, dat de ene de andere verwarde, ’t geen in welgeleide Boomen kwalyk kan geschieden.
Maar men moet niet ontzien, als de nood het vereiste, de sterkst schietende takken’er met verstand uit te halen, of heel kort af te snyden. Dit dient om te beletten dat die’er achter zyn niet te lang en teder schieten, en kwaad worden. ’t Is ook niet kwaad aan de Leiboomen der Peren, de Waterloten te benemen die vooruit schieten; en uit de Kroonboomtjes de Loten, die in ’t midden komen: dit noemt men toppen.
| |
De keur der Bloemen in ’t algemeen; hoe menze kent, kweekt en bewaart.
Men moet onder de Bloemen deurgaans de beste en meest geachte kiezen, om dat het anders is moeite vergeefs. Men moet elk soort op zich zelve zetten, en vooral die, welke een bloem hebben, die groter als een Uije is. By voorbeeld de dubbelde Spaanse Jonquille, de Narcis Rosal; en onder de klaauwen, de Ranunkels, om dat die soorten van Bloemen geen gezelschap van anderen willen velen. De Tulpen en Anemonen, kunnen om de bedden, dicht by de Paden gezet worden, en de andere Bloemen in ’t midden gemengd met de andere soorten; en dus zal op elke bed de verscheidenheid aangenaam voor ’t gezicht wezen.
De kennisse der soorten van Bloemen is nodig, om te weten, hoe ze moeten gezet worden; in, of buiten de Zon, in een vette, of lichte aarde, in Potten, of op Bedden; hier in moet men onderwezen zyn, om alles naar zyn aart te telen.
Een goed Tuinman moet niet onkundig wezen, hoe men de Bloemen moet kweken, om datze zich allen niet op de zelfde wyze laten handelen, want gelyk ze van malkander verschillen, zo moet men ze elk op zich zelve onderzoeken. Hierom moet men den tyd weten wanneer men den Tuin moet bearbeiden, hoe men moet planten, zaad vergaderen, zajen, verplanten, begieten, wieden, en de tyd van ’t ongediert; eindelyk wanneer men de Bollen en Wortels der Bloemen moet opnemen.
Om de Wyngaard, Vygeboom, Aalbessen, enz. af te leggen, of’er Stek van te steken, enz. Men heeft ten dien einde niets anders te doen, dan’er de takken van in de grond te buigen, en ze in ’t midden met vyf, of zes duimen aarde te dekken; zo dat de takken altyd aan den Boom blyven, die ze heeft voortgebragt, en ’t einde daar vyf, of zes duimen boven kome. De takken dus ingelegd, blyven in dien staat tot November; daar na zet men ze af, neemt ze op, en plantze, daar ’t behoort.
Om in Mandjes, Potten, of Tobben, Boomen te zetten, maakt men de Mandjes, Potten en Kassen, | |
| |
vol; men snoeit de Boomen, gelyk op zyne plaats is gezegd, daar men’er van, volgens de ordre gesproken heeft, en men plantze, zettende de Mandjes en Potten gants in de aarde; maar de Bakken, of Tobbens niet, die laat men boven den grond.
Om de Bollen der Tuberozen, Jonquilles, Narcissen van Constantinopolen, Hyacinthen, enz. in Potten te zetten; men zet ze in Potten, en die op heete Bedden; en die Bedden dekt men zorg vuldig met Ramen, Klokken, of Stroo, enz.
De goede manier om de aarde om-te-kuilen en omtespitten, is niet gelyk men te voren deed, wanneer men’er de aarde uitgooide, om’er weder nieuwe in te doen. Dit zoude twemaal, zonder nut, de aarde verhandelen wezen, en het zoude tyd, moeite en kosten verloren zyn.
’t Geen te doen staat is, een wyde grup, te maken, die de lengte van een roede, of de helft van de plaats heeft, en op het naaste pad alle de aarde te gojen, van die grup. Deze moet de enigste aarde wezen, die twemaal verhandeld worden; op ’t laatst van ’t kuilen moet een grup aan dien kant ledig blyven, die men met die aarde moet vullen, die men uit de eerste grup gehaald heeft.
De eerste grup gemaakt zynde, moet men daar in gojen, om ze te vullen, de aarde, die gespit moet wezen, gojende de bovenste onder in, en de onderste boven, en makende dus dat’er een andere grond boven kome, die te voren onder was. Dit omspitten maakt een natuurlyke schuinte voor den Werkman; en ingeval men de aarde wil gemest hebben, moet men de mest op den kant van de grup brengen; en ingeval drie, of vier Mensen de aarde spitten, en ze voor zich nedergojen, moet’er een op de kant van de grup, of kuil staan, die de mest op den voet gooit. Dus wordt de aarde zeer wel gemengd; en geenzins betreden, gelyk die van de Tuinlieden, die eerst een laag van mest maken, en daarna een laag aarde, en daarna alles dooreen arbeiden, gaande dus voort om lagen van mest en aarde te maken, en ze op malkander te arbeiden, tot dat de kuil vol is om te blyven.
En wat de manier aangaat om Mestbedden te maken, men moet eerst weten, dat men ’t niet doet, dan met de lange mest van Paard, of Muilezel; en dat die Mesthoop moet, of gants nieu zyn, of op zyn meest met een derde oude gemengd, als zy maar droog is en niet verrot. Want die verrot is, is niet bekwamer om te broejen, dan die van Koejen, Varkens, enz.; zo om dat’er gene warmte genoeg in is, als om dat dat soort van verrotte Mestbergen, een kwade reuk heeft, die in de Planten gaat zitten, die men op de Bedden teelt, en ze kwalyk van geur maken.
Door een nieuwen Mestberg, verstaat men die nieulings onder de Paarden is van daan gehaald, en hun voor legging niet dan enen nacht, of twe gediend heeft. Door de lange oude Mest, verstaat men die, welke als zy nieu was, in een droge plaats gelegd was, daar zy de zomer heeft deurgebragt, wagtende den tyd af, om gebruikt te worden; ’t zy tegen de Winterkoude voor Vygeboomen, Artichokken, Cichoreijen, of om te maken Bedden naar de gewoonte, en zie daar hoe men ze maakt.
| |
Hoe men Mestbedden maakt.
Na dat men de plaats getekend en geregeld heeft, daar de Broeibedden moeten zyn, tekent met een Tou, of Lat, de wydte, die ze hebben moeten; men brengt daar een ry Kruiwagens van lange Mest, de ene achter de andere. Men begint die ry op de plaats, daar het Broeibed moet eindigen. Daar na begint de Tuinman te werken, ter plaatze daar de ry Kruiwagens, of Hoopen eindigt, op dat de Mest niet zynde belet door iets datze belaadt, het gemaklyker zy, ze dra en wel te bewerken. De Tuinman neemt dan de Mest met een Riek; en zo hy wat handig is, slegt hy ze zo wel, handelende elke laag zo, dat alle de einden van de Mest zich binnen het Bed bevinden, en dat ’t geen over is, een soort van rug van buiten maakt. De Eerste laag vierkant van welgeschikte grootte zynde gemaakt, die gemeenlyk vier voet is, en van lengte naar goedvinden, maakt de Hovenier daar na de twede en derde laag, enz.; en ze met den rug van zyne Vork hebbende gelyk geslagen, of getreden, om te zien, of’er ook iet aan schort, om ’t terstond te helpen, alzo ’t bed gelyklyk overal moet voorzien zyn, zo dat’er geen déél daar van zwakker moet zyn, dan ’t andere. Dit gedaan zynde, gaat hy naar de voorgestelde langte aan lagen voort, gelyk gezegd is, tot dat het Bed heeft de langte, breedte en hoogte, die ’t hebben moet. Deze hoogte is regulier van twe tot drie voeten, wanneer ze is gemaakt, zaktze een voet, als zy heeft uitgebroeid.
Men maakt de Broeibedden van velerhande soort, den ene om te doen enige gewassen op zekere tyden van ’t jaar opkomen, in welke ze in onze luchtstreek niet zoude doen groeijen; by voorbeeld om Radys, kleine Salade, Aardbeijen, Komkommer, en Meloenen, enz. te doen groejen, en om daar toe te komen, maakt men Bedden in de maanden van Novenber, December, January, Maart, April. Die Bedden moeten voorzien zyn van zekere menigte van fyne gemeste aarde, gelyk naderhand zal gezegd wotden, en moeten warm genoeg zyn om die Aarde en Planten te verwarmen, die’er op zyn. Dit is een uitvinding van den Hovenier tegen de koude, dat is, tegen den Vyand van de groei der Planten.
Ten twede, zyn’er Broeibedden, die dienen moeten om Champignons in alle de tyden van ’t jaar voort te brengen; van deze kan men’er alle maanden van ’t jaar maken, alhoewel ze niet dan drie maanden, na dat ze gemaakt zyn, dienst doen; en dat is, als hunne grote warmte over is, en ze in ’t midde invallen. Men maakt die Bedden in nieuwe zandige aarde, waar in men gemaakt heeft een gat van zes duimen, ontrent van die Aarde. Men maakt ze op zyn Ezels rugswys, en boven op ’t dekzel van de aarde maakt men een andere van vyf, | |
| |
of zes duimen, van lange ruige droge mest, die in de Winter dient om de Champignons voor de Vorst te bewaren, welke ze bederft, en zelfs om de ongemakken die de grote hitte zoude veroorzaken te ontgaan, maakt men nog twe, of driemaal ’s weeks ligte begietingen over de Champignon Bedden.
Wat aangaat de breedte van die Bedden, zy moeten alle van vier voeten wezen, en de hoogte moet van twe, of drie zyn, als men ze maakt; zy zakken naderhand een voet, als de grootste hitte van ’t Broeibed over is.
Wat de langte belangt, zy hangt van de menigte van de mest af, die men heeft om te gebruiken, men maakt ze dus ook van velerlei langte. Alle de Bedden moeten by na in hoogte en breedte gelyk zyn.
’t Onderscheid, dat’er anders tussen die is, welke de Planten deur hare warmte kunnen voortbrengen, en die welke Champignons moeten uitbroejen, bestaat vooreerst daar in, dat deze niet eissen diep in de aarde te wezen, gelyk de andere die een half voet in de aarde moeten zyn, of ’t moest wezen om dove Broeibakken te maken, dat is, Broeibedden zo diep in de aarde, dat ze de hoogte des omgelegen gronds niet te boven gaan. Dit onderscheid bestaat ten twede daar in, dat de eerste geregeld moeten geplaast worden en vlak van boven zyn daar de andere een Ezelsrug moeten hebben. Ten derde daarin, dat de eerste beladen moeten zyn met een genoegzame menigte van fyne gemeste aarde, zo dra ze zyn gemaakt, en op de andere moet niet dan zeer weinig aarde worden gelegd. Deze gemeste Aarde, geeft door hare zwaarte en perzing warmte, om de Mest aan ’t broeijen te maken. Somtyds legt men’er veel dan weder weinig op, by voorbeeld men legt’er op zes, of zeven duimen; en is ’t om gemene Planten te zajen, te weten kleine Saladen, Meloen- Komkommerplanten, en Kropslade en om Aspersies uit te broejen; met doet’er een voet op zo ’t is om Rapen te telen, en om daar Zuring en Meloenen, en potten van Aardbeijen in te zetten.
Maar eer men’er in zaait, of verplant, al is ’t op een nieuw gemaakt Broeibed, moet men de voorzichtigheid hebben, van eerst een dag zes, of zeven te wagten, en somtyds tien, of twaalf, om aan ’t bed den tyd te geven om warm te worden, en daarna aan die warmte, die te hevig is, tyd te geven, om te bedaren. Deze vermindering ziet men, als ’t gantse Bed wat is ingezonken, en als men de hand in de aarde steekt, en men dan de hitte matig vindt, dan is ’t de tyd om de gemeste aarde eerst wel te schikken, daar men ze mede had beladen. Om de gemeste aarde te maken, gebruikt men een plank van ontrent een voet breed, men zet ze op de kant van die aarde, ontrent twe duimen van de kant, digt by de staal. Deze Plank dus gezet zynde, houdt men ze met de linkerhand en knie vast, en met het gehele lyf, en daar na begint men met de rechterhand die aarde tegen de plank te drukken, en ze zo styf te persen dat ze staan blyft, zo dat, als men de plank heeft weggenomen; hoe rul ze ook wezen mocht, alleen staan blyft, als of ’t een vast lighaam waar.
Als deze Aarde dus is toegesteld, zolang als de Plank is, verplaatst men de plank, om aan alle kanten van ’t Bed zo te doen, zo de plank wat lang is, en by gevolg wat zwaar is, moeten’er twe, of drie zyn om te arbeiden, op de zelfde wys, en ter zelver tyd, om de Aarde te schikken; of is de Hovenier alleen, moet hy die plank met kleine houtjes over eind houden, die gestoken zyn op den kant van de gemeste aarde. Als alles gedaan is, moet de aarde aan alle kanten een goede halve voet minder breedte hebben, dan ’t onderste van ’t Bed, en in zyn lang vierkant, moet het zo effen schynen, als of ’t een plank was in volle aard gezet. Daar na moet men zich schikken om Bedden ten gebruike te maken. Alles zoude daar op vergaan, of alles zoude’er in wanorde zyn, zo men daar eer zaaide, of plantte, of zo men wagtte met daar op later te zajen, of te planten. De hitte van het Bed kan duren en staat om veel goed te doen, tien, of twaalf dagen, na dat ze gezaaid, of geplant is: maar als die tyd over is, en men bevindt, dat het Bed kouder is geworden, moet men daar rondom verwarming maken, door goede lange nieuwe Mest, zo wel om daar de hitte te vernieuwen, als om ze daar na te onderhouden, in den goeden staat waar in ze zyn moet, en waar in ze was, als men daar in begon te zajen, of te planten, zo dat de planten, in de plaats van daar in te vergaan, groter worden en op ’t oog voort gaan.
’t Is niet zeer noodig te zeggen, dat ene Broeiberg dient om twe naburige Bedden warm te maken; als men’er twe heeft, dat weet elk, maar men moet weten, dat dit verwarmen tussen twe Broeibedden zo sterk niet zy, als wanneer’er maar een tussen beide is. Want, gelyk de gemene tussenwydte tussen beide is de wydte van een goede voet voor een pad, zo is weinig mest genoeg om die plaats te vullen; en dat verwarmen, wordt over en weer onderhouden in zyne kracht, door de naburigheid van twe Broeibedden, die daar tegen aanleggen, maar als ’t Broeibed alleen is, moet de verwarming ten minste twe voeten breedte over de gantse langte hebben, en ter hoogte van ’t Broeibed, en zelf moet het dikmaal hoger zyn.
Als men een verwarming wil vernieuwen, is ’t altyd niet nodig een nieuwe Broeiberg te maken; menigmaal is ’t genoeg, dat men zonder nieuwe mest’er by te doen, de oude ’t onderste boven haalt, als zy maar niet al te zeer vergaan is. Dit omroeren is in staat om de warmte nog een dag acht, of tien te vernieuwen. ’t Is niet nodig daar nieuwe Paardemest by te doen, dan wanneer de verrotting van de eerste, of een gedeelte daar van doet zien, dat ze niet langer in staat is, om de nodige warmte aan de Broeibedden te geven, die in staat is om de Planten te doen groejen, die men op de Bedden kweekt. | |
| |
Zo ’t Aspersies zyn, of Aardbeijen die men uit de Bedden heeft getrokken, en op de Mestbergen geplaatst, en men de koude vreest, moet men ze met glaze Klokken dekken, of met Ramen; en zelf om te beletten, dat zware koude daar niet in komt, en alles bederft wat’er onder is, dekt men nog met lange drooge Mest, of Stróó, om over de Klokken, of ramen heen te doen. De Planten krygen op de Mestbedden dus toegesteld, en met warmte onderhouden, verhittingen van tyd tot tyd.
Die manier is vry goed en bekwaam genoeg voor Zuring: want als deze door de bekwame warmte van ’t Bed is aangezet, schiet ze daar in vyftien dagen, gelykze in de maand van Mei in de volle aarde doen zoude, en gaat daarna heen: maar zy is zo goed niet als de Aspersies, om dat deze, uit den grond gehaald, en daar na geplant, zo grote scheuten niet geven, als wanneer men ze in de volle aarde heeft.
Hier uit volgt dan, dat het voor de Aspersies vry beter zy, en zelf voor de Zuring, de aarde uit te graven, ter diepte van twe goede voeten tussen twe Bedden in. Deze paadjes moeten een grote voet breed zyn: men moet dezelve daarna met lange Mest vullen, om de naby gelegen aarde warm te maken; en zo ’t is om de Aspersies, moet men het gantse bed met die Mest dekken, om de aarde te helpen warm maken; en als de Aspersies beginnen op te komen, zet men Klokken over elke plant, of men dekt het Bed met glazen. Men moet daar na de warmte in die paadjes houden, met de Mest eens om te roeren, of de broejende Mest van tyd tot tyd te veranderen, en te dekken met lange droge Mest; of de Klokken met Stróó, of de glaze Ramen, om redenen te voren, ter gelegenheid der Aspersies, of de Zuring op ’t Bed uitgelegd.
De planten van de Aspersies dus verwarmd, en zich onder Klokken bevindende, of onder de Ramen een warme lucht, als of ’t in April, of Mei was, ontfangende, worden eerst rood, daarna groen en lang, als die, welke de natuur van zich zelf dryft als ’t Weer warm, of gematigd is. ’t Enige ongemak van ’t verhitten is, dat gelyk de warmte heel groot moet wezen, om door een koude aarde heen te dringen, zy die planten zo zeer bederven, datze in de plaats van vyftien jaren te duren, gene dan magere Aspersies voortaan geven, en als men ze een jaar twe, of drie heeft in rust gelaten, kan men ’t op zyn meest nog voor een twedemaal doen.
De Aardbeijen, die men op Mestbedden verwarmt, beginnen in Februari en Maart, en geven vrucht in April en Mei. De beste manier om het te doen is, ze in de maand van September in goede vry luchte aarde op te potten, om ze daarna in de maand van December op die Mestbedden te zetten. Men kanze ook op Bedden zetten, zonder ze te hebben opgepot. In de maand van Maart moet men’er de loopers afnemen, en de bladen die’er te veel aan zyn. De aarde van de Pot moet men gedurig roeren en vochtig houden; en zo het uitnemende heet in enige dagen van Maart en April is, moet men ze aan ’t Noorden wat lucht geven, en ’s nachts dekken.
Om kleine Salade, of Stiksalade, te hebben om te snyden, Kervel, Sterkkers, enz., met toekruit van Dragon, en Rapen, enz., maakt men Bedden, gelyk ik kom te zeggen, en doet een zakje Latuw-zaat, ontrent den tyd van vier en twintig uren in water staan weeken; daarna haalt met het’er uit, men hangt het om ’t hoekje van de Schoorsteen, of ten minste op een plaats daar de Vorst niet kan bykomen. Dit Zaad dus natgemaakt, druipt uit, begint te broeijen en schieten, hebbende dan in de Broeibak gruppen gemaakt van ontrent twe duimen diep en twe duimen breed, door middel van een hout dat men diep in de aarde drukt, zaait men dit geschoten Zaad op die ryen, en daar zo dicht op, dat het de grond der gantse Grup bedekt. Men heeft een Schepel van doen om een Bed van vier roe lang te bezajen, dat vier voeten breed is, en daar na dekt men het met aarde, die men daar met de hand lichtjes overgooit; elke hand vol wel gestrooid moet een ry dekken, zo veel genoeg is; en men zet’er over heen, of Klokken, of Glazen die beletten, dat de Vogels het niet komen opeten, of de hitte ’t niet uitdampen, en de koude ’t Zaad, of gewas niet bederft. Men neemt die weg als ’t Zaad na vyf, of zes dagen begint op te komen. Na negen, of tien dagen, is die kleine Latue gemeenlyk in staat om met het Mes gesneden en tot Salade te worden gegeten; welverstaande, zo ’t Ys en Sneeu, of de hitte van het Broeibedde niet te groot is.
| |
Geheim, om te maken dat een Tuin groen en bloeijend zy.
De Tuin zal bloeijend worden, zo gy ze besprengt met water, waar in gestoten Bolus, of Meliloot is geweekt, of zo gy de Bedden besproeid met water daar gestoote fyne Griek is in geweekt.
| |
Ander geheim, om Hagen van wonderbare kunst te maken.
Zo gy verscheiden soorten van Zaden neemt, en ze in Was sluit, of in een andere klevende stof, die gy in ’t lang kunt uitrollen, en daar van rollen maakt, en ze daar na in wel gemeste aarde legt, zult gy een Hage maken van wonderbare kunst. Dit is een kunst en proef van den Tuinman des Konings van Vrankryk.
| |
Geheim voor de Tuinen, die aan droogte zyn onderworpen.
Zo een Tuin, noch Putten, noch Fonteinen noch Waterbak heeft, zult gy uwen Tuin drie, of vier voeten dieper omspitten, en door dit middel hebt gy gene droogte te vreezen. ’t Is ook goed u te zeggen, dat gy in de Winter, ’t geen gy wilt laten groejen, moet kiezen in ’t Zuiden, en in de Zomer na ’t Noorden.
| |
| |
| |
Geheim om Artisokken van goede geur te hebben.
Laat het zaad drie dagen weeken in een aangenaam ruikend water, eer gy ’t zaait. Laat het daarna een weinig droogen, en zaait gelyk men gewoon is.
| |
Geheim om Rapen zoet en groot te hebben.
Om ze zoet te maken, doet’er ’t zaad van twe, of drie dagen in Honig-, of Suiker-water, of gekookte Wyn weeken. Laat het daarna een weinig droog worden, en zaait het gelyk men is gewoon.
Om ze groot te maken, beneemt ze de bladen, uitgenomen de kleine stengel, die men deurgaans ’t hart noemt.
| |
Geheim om alle soorten van Peulvruchten groot te maken, en datze licht om koken zyn.
Doet Peulvruchten, die gy wilt zajen, of planten in Salpeterwater weeken, dat een weinig laau is.
| |
Geheim om ’t zaad in de aarde te bewaren, zonder enige schade.
Doet uw zaad weeken in ’t sap van Huislook, eer dat gy ’t wilt zajen. Dan zal ’t geen aanval van Ongediert, noch Vogelen lyden: maar de Planten zullen ook frajer, de bladen en wortels sterker, en beter gevoed worden.
| |
Geheim om de Rupsen en Luisen te doen sterven, die de Tuinen kwaad doen.
De rook, of ’t berooken van de drek der Bokken, Bolletjes Look, en van Palmboom, doet de Rupsen bersten; en de rook van Raket, is doodlyk voor Luizen en Vloon.
| |
Geheim tegen de Mieren.
Maakt een rooksel met de wortel van wilde Komkommer, Salpeter en Alexandrynse Dragon, of vryft de voet der Planten met een afziedsel van bittere Lupynen, of die gekookt zyn in de droesem van Olie.
| |
Geheim tegen allerleije soorten van ongediert.
Gooit asse over uwe Mestbedden, of om uwe bedden.
tuin. Zie warmoestuin.
tuin. (Hangende) Dit was in oude tyden een verheven Tuin, op hoge Verwulven gelegen, waar in men Boomen van allerlei soort plantte. Die van Babel zyn de vermaardste geweest, om de hoedanigheid van de Leem, die de Verwulven aan een kleefde, en die zo goed een cement was om ze tegen vocht in staat te houden. In ’t Latyn noemt men ze Hortus Pensilis.
’t Woord Jardin, in ’t Frans, een Tuin betekenende; is herkomstig van ’t Hoogduitse Garten; gelyk van Tuin, komt Tuinen, dat is, in den Tuin arbeiden, Tuinier; zo komt van ’t Woord Hof, Hovenier; en
tuindery is een woord, ’t geen voor die kunst genomen wordt, welke leert hoe men een Tuin moet behandelen. Dus zegt men, hy verstaat zich op de Tundery wel.
| |
Wat een goed Huishouder van den Tuinbou moet weten.
De Meester, Edelman, of Burger, die genen tyd heeft, om daar in geleerd te worden, ’t geen niet volkomen nodig is, zal zeker weten, dat hy genoeg ten zynen gebruike weet, dat is, om te kunnen zeggen wat het voornaamste zy, dat aan zynen Tuin te doen is; en om te beletten, dat zyn Tuinman hem niet elkenreis bedriegt, als hy maar de navolgende vyf zaken weet.
I. ’t Eerste is, wat den grond belangt; de hoedanigheid wegens genoegzame diepte, bearbeiden, mesten, en de schikking, die in den Tuin dienstig is.
II. ’t Twede is, ’t geen den Boom belangt, en zulke te kiezen, die wel gehoedanigd zyn, ’t zy als zy nog in den Kweekhof, of daar reeds uitgehaald zyn. Hy moet voornaamlyk weten de namen der voornaamste vruchten, die in elk jaargetyde tydig zyn; ze kennen, en hoeveel hy’er van elk nodig heeft, naar de grootte van zynen Tuin. Hy moet weten, hoe hy de kroonen en wortels snoejen moet, eer hy ze in den grond zet; hy moetze op hunne wydte en plaats weten te zetten, en alle de regels van die gedaante, of ten minste de voornaamste, zo ten aanzien der Kroon- als Heining-boomen. Hy moet weten de sterke uit te nypen, wel aanbinden, en eindelyk elke zyne fraaiheid weten te geven.
III. ’t Derde stuk raakt de vruchten, om ze schoon voor den dag te doen komen, verstandig te oogsten, op zynen tyd te eten.
IV. ’t Vierde betreft het enten van allerlei soorten van Boomen, zo op zyne plaats, als in de Kweekhoven, en zo wel ontrent den tyd, als de manier van ’t te doen.
V. ’t Vyfde betreft het algemene bestuur van de Moezery, en vooral om ’t vermaak en voordeel te hebben, dat men daar van elken maand van ’t jaar kan halen.
My dunkt dat het getal van deze Artikels niet groot is; en ik verzeker den Vader des huisgezins, dat hy genoeg zal hebben, en in weinig tyd ’t geen hy daar van in ’t voorgaande Artikel zal vinden.
tuinman. Men verstaat hier door niet alleen een Werkman, die de zorg en ’t oppassen van een Tuin is aanbevolen; als de Bloemen, Oranjeboomen, Boomkwekery, Kruidhandelaars: maar ook een, die daar Tekeningen van geeft, en men Aanleggers van Tuinen noemt. Een goed Bou- | |
| |
kundige moet van deze bekwaamheid niet onvoorzien zyn: gemerkt de Tuinen en hunne cieraadjen, niet alleen moeten deurgaan voor een Aanhangzel en Byvoegzel van zyn Ambagt, maar ook een fraai deel daar van zyn, en dat zo wel als alle andere Tekeningen van gebouwen, welke de Boukunstenaars belangen, hunne evenredigheid noodig hebben. De kunst van den Tuinbou, in dien byzonderen zin, daar ik ’t tans voor neem, is sederd sestig, of meer jaren in een zeer hoogen top van volmaaktheid gebragt door Mr. Le Nestre. Hy heeft ’t stuk van Tuinbou, die Paterres, Grasperken, Terrassen, Doolhoven, Kaskaden, springende Fonteinen belangt, en alle nieuwe opschik, die de luister en schoonheid daar van veel verhevens byzetten, zeer verbeterd; en ik verzend na Mr. De la Quintenie voor ’t andere deel der Tuinbou, die de Oofttuinen en Warmoestuinen betreft; als ook na de byzondere Aanmerkingen over ’t aanleggen van pragtige en gemene Landhuizen, Lusthoven,
Plantasien, enz. door den grooten Liefhebber der tundery wel eer uitgegeven, den Heer La Court; en na de, Gardners Dictionary van Miller, in ’t Engels beschreven. De Tuinliefhebbery in ’t algemeen, is ene der eerste en onnozelste driften der mensen geweest, vooral der oude Romeinen. Zy hebben dikmaal den naam der Kruiden aangenomen. Men heeft in ’t huis van de Valerien den naam van Laktucien, of Luktacien aangenomen, om dat hunne Tuinen frajer en zeldzamer soort van Saladen voortbrahten, dan anderen. De namen van Fabius Lentulus Cicero, hebben een dergelyke oorsprong gehad.
tuinier. Een arbeider die voor den Tuin zorg draagt, en dien bewerkt.
| |
Wat keus men van een Tuinman moet maken.
De keus daar van is een voorname zaak van den Tuinbou, en, om wel te spreken, de ziel der Tuinen.
En waarlyk, alzo de Tuinen niet dan door een gedurige oefning in staat zyn, om viermaal te geven; moet men ze nooit verbeelden in dien staat te zullen brengen, zo ze niet onder de handen van een goed Tuinman zyn, die verstand heeft, en arbeidzaam is.
Om’er zo een te kiezen, moet men eerst hem na ’t uiterlyke zien; en, ten twede, na de goede inwendige hoedanigheden, die haar nodig zyn.
Door ’t uitwendige van den Man, versta ik zynen ouderdom, gezondheid, gedaante, gang; en door zyne inwendige hoedanigheden, zyne vroomheid, zeden, eerlykheid, en voor al zyne bekwaamheid tot zyn werk.
Ik begin met de goede uiterlyke hoedanigheden, waar van de ogen de eerste Rechters zyn; om dat men menigmaal op ’t eerste gezicht zich gereed vindt, om voor imand achting, liefde, of verachting en afkeer te hebben.
Wat de eerste aanmerking belangt, die op den ouderdom, gezondheid, lengte, gang ziet. Ik ben van gedachte, dat men een Tuinman nemen moet, die noch te oud, noch te jong is. Beide die uitersten zyn gevaarlyk; de jeugd is van onkunde verdagt, en van een los leven; en te grote ouderdom, zo ze niet door kinderen ondersteund is, die genoegzame jaren hebben en wat bekwaamheid, is van traagheid en zwakheid verdacht. Men kan, dunkt me, met veel rede den ouderdom schikken van vyf en twintig, tot vyf en vyftig jaren; nemende altyd acht, dat op ’t aangezicht goede gezondheid schyne en geen verslagen geeft, nog zotte verbeelding. Nemende ook acht, dat de gedaante en gang een sterk, krachtig, gezond en matig man vertoonen, en dat onder alles hy geen smaak heeft om anders gekleed, en opgeschikt te zyn, dan een Tuinman gewoon is. Deze, gelooft my, zyn de voornaamste oplettenheden.
Als men ontrent het uiterlyke voldoening heeft, moet men tot de wezentlyke verdiensten van den Tuinman komen; en men moet ten dien einde enig gesprek met hem hebben, dat niet mishaagt.
Men moet het huis te weten, daar hy uit komt, den tyd, welke hy’er in gebleven heeft, en de reden, waarom hy ’t verlaat.
Men moet ten andere weten, waar hy zyne konst geleerd hebbe, wat deel van den Tuinbou hy ’t best verstaat, dat der Ooftboomen, of Bloemen en Oranjeboomen: want, dat zyn twe byzondere soorten van Tuinlieden, die men thans heeft.
Men moet ten derde ook weten, of hy getroud zy, of Kinderen hebbe, en of Vrou en Kinderen in den Tuin werken.
En eindlyk, of hy wat lezen, of tekenen kan; deze zyn alle de vragen, welke een man van oordeel in zo een geval doen kan.
De antwoorden, die de Tuinier op de eerste vraag doen zal, kunnen grote aanleiding geven, om van zyne verdiensten, of onvolmaaktheden te oordeelen, om dat zo hy verscheiden huizen van eerlyke luiden noemt, waar in hy weinige jaren heeft gediend, zonder te kunnen goede reden geven, waarom hy’er is uitgegaan; moet men hem voor een Weetniet, of Losbol houden. Zo hy in tegendeel schynt goede reden gehad te hebben, om’er van daan te gaan, kan men beginnen gedachten te krygen, om hem te nemen, zo men’er goede getuigenis van krygt; als men, gelyk ’t gewigt vereist, na zyn gedrag by luiden gaat vernemen, die’er wel van kunnen spreken, en die’er ongetwyffelt wel van zullen getuigen, als moeilykheid en wraakzucht zich daar niet onder mengen.
Dat is, men moet eerst weten, dat het een verstandig en eerlyk man is, die met onverzaadlyke winlust niet is voorzien; dat hy van alles, wat de Tuin voortbrengt, zynen Meester goede rekenschap geeft, zonder daar iet van, om wat reden ’t zy, achter te houden; dat hy deurgaans de eerste en leste aan zyn werk is; dat hy bekwaam en net is op zyn werk; zyne Boomen wel gesnoeid, en wel getopt; de Heiningen wel gehouden; en geen groter vermaak heeft, dan om in den Tuin | |
| |
te wezen, en vooral op Feestdagen; zo dat men hem, in de plaats van zyn plaizier elders in’t drinken te zien nemen, gelyk de Tuinluiden veel gebeurtt, met zyne jongens ziet wandelen; doende hun overal zien, wat goed en kwaad zy, zeggende hun wat daar op elken dag van de week te doen zal wezen; nemende’er zelf ’t ongediert uit, dat kwaad doet; bindende de takken op, die de wind zoude kunnen aanstuk wajen, en bederven, zo men het tot ’s anderendaags toe uitstelde; plukkende enige fraje Vruchten af, die gevaar van kwetzen zouden loopen, zo ze afvielen; rapende die op, die afgevallen zyn, halende waterloten uit, die op ’t gezicht leelyk staan, en kwaad aan den Boom doen, en dat men nog niet had gezien.
Deze kleinigheden zyn in staat om imand achting te doen krygen, en liefde voor een Tuinman, wat voor getuigenis men hem ook geven mag. Dit doet zien, dat hy goede voornemens heeft, en zekere hoedanigheden, die men niet dan zelden krygt, als men de natuur niet te baat heeft; dat is, lust, vermaak en netheid, met ene leerzame geest heeft; en waarlyk onder de handen van zo enen, is een Tuin deurgaans in goeden staat. Hy is de eerste, die wat voor den dag brengt. Hy is net over alle soort van vuilnis en onkruid. Hy heeft zuivere en geharkte paden, en is deurgaans van alles voorzien, dat men in elken tyd van ’t jaar verwagten kan. Men is gelukkig, als men zulken kan aantreffen; want weinige zulke eerlyke luiden kan men krygen.
Men moet zich niet genoeg over de zeldzaamheid van goede Werklieden verwonderen: terwyl, ten aanzien van de meeste anderen, de luiden van verstand weinigen zyn. Dit komt daar van daan, datze gemeenlyk niet weten, dan ’t geen ze van hun hebben zien doen, daarze by gewerkt hebben. Dit soort van Meesters had nooit elders geleerd, noch van zich zelfs de rede van hun werk verzonnen. Zy ze dus niet wetende, en alles op’t geluk aan doende, of liever, volgens gewoonte; zyn ze niet bekwamer geweest om ’t te leeren, dan hunne leerlingen om ’t te vragen; enige handigheid in ’t Enten uitgezonderd, en de takken aan een Heining wel te leggen, om te spitten, en een Bed op te ryven, zaad in de grond te gojen en gieten, Palm en Heining te scheren; ’t geen gemaklyk is te leeren.
Voor een middelmatige Tuin, oordeel ik ’t niet buiten rede te wezen, enige gelegenheid te nemen, om iet van waarde door dien Tuinman te laten doen, waar in gy zin krygt; ik meen, dat het goed is zelf te zien, hoe hy zich daar in kwyt; hem, by voorbeeld, een klein stuk gronds te laten opmaken, hem twe-, of driemaal de Gieters te laten aanbrengen, enz. Uit die kleine staaltjes, zult gy wel haast kunnen zien, of hy de nodige hoedanigheden van lighaam heeft, of hy volgens zyn aart te werk gaat, of met geweld; of hy handig, arbeidzaam, of lomp, of verwyfd zy. Alle, die ligt zwoegen onder den arbeid, doen meer als hunne krachten velen; en zyn gevolglyk zo goede werklieden niet, dan die op den duur kunnen arbeiden. Maar zo een hebben we niet van noden, of men moest hem alleen hebben om te ordineren, dat niet goed is, dan in grote Lusthoven, waar in het volstrekt noodzaaklyk is.
Onderstel, dat men tot dus ver toe over de antwoorden, en de redelyke werken van den Tuinman, die zich aanbiedt, voldaan zy; is ’t nog te wensen, dat men in hem enige andere gewichtige eigenschappen vinde, welkewe te voren hebben aangetekend.
Men kan’er byvoegen, dat hy een weinig dient te kunnen schryven. ’t Is zeker, dat het schryven een Tuinman niet gans nóódig zy, men kan echter niet ontkennen, dat het niet een voordeel zy.
| |
Plichten van een Tuinman.
De Tuinman is dikmaal een huisbediende van den Heer; en hy is’er dikmaal op een andere voet. Hoe ’t zy, ’t is zyn plicht op den Tuin te passen. Als men hem daar ’t bestuur over heeft gegeven, moet hy de Tuinbou zo wel voor Boomen, als Bloemen verstaan, den Tuin daar mede weten te vercieren, naar de tyden des jaars, en ’t oogmerk ’t geen men heeft. Hy moet kundig wezen, van alle soorten van Planten, en alle soorten van Vruchten. Hy moet zich op Griffelen, Zogen en Oculeren verstaan, op wilde en andere stammen, als van Peren en Kween. Hy moet zyne Bloemperken net houden, de Palm op gezette tyden scheren. Hy moet het zaad wel kennen, als ook de Bollen en Klaauwen, en zeldzame en uitheemse Bloemen. Hy moetze wel weten te zajen en planten, op dat hun niet misse in ’t voorjaar te wortelen.
Hy moet ook zorgdragend wezen, en niet lui om te gieten, zo veel nodig is in droogte, zonder dit zyn de fraaiste Bloemen niet veel, en gaan heen zonder aangenaamheid.
Hy moet ook de aarde zo wel voor Oranjeri, als late bloemen, wel weten te bereiden, by gebrek daar van kwynenze, en worden nooit goet. Hy moet zich desgelyks op Oranjeri verstaan, en zuiveren van Luizen; en de Mieren ’t bederven beletten. Zorg dragen voor al te nat te maken, op datze niet sterven; ze ’s Winters in de aarde zetten, en ’s Zomers, buite.
Hy moet nog zorg dragen voor de paden van den Tuin, datze zuiver zyn, de Boomen en Heiningen snoejen, als het tyd is; en dus de Galderyen. De paden dikmaal omhalen, om’er ’t onkruid uit te halen, en ze van tyd tot tyd, ze zo wel Zanden als de Parterren. Hy moet ook zorg dragen dat de wortels der Boomen worden wel, van drie tot drie jaren gemest; ’er ’t hout uitnemen, dat te veel is, en belet dat de vrucht groot worde, en zyn plaats niet vinde; hy moet ook de Parterren wel ryven; ’t onkruid’er uithalen, en wel zuiveren; de Waterbakken en Fonteinen (zo’er zyn) rein houden.
Een Tuinman moet nog weten een goede Warmoestuin te houden; zajen, planten, en alle Peul- | |
| |
vruchten te doen opkomen; goede Broeibergen te maken, om Meloenen te telen; aan zyn Tuin niets te laten ontbreken, maken dat hy hebbe Artisokken, Celeri, Cardons en altyd Saladen, naar den tyd, alles net houden, en zuiver van onkruid, Rupsen, Slakken, en ander ongediert, dat dikmaal grote schade aan de Tuinen doet, en doet wegraken, dat men’er gaarne heeft. Zie warmoestuin.
tulp. tulipa in ’t Latyn.
Beschryving. Zy heeft een Lelibloem, ten meerendeele uit zes bladen bestaande, die byna een Kroes van gedaante uitmaken. ’t Zaadhuisje dat in ’t midden der Bloem uitsteekt, is van een Bezemtje omringt; en wordt naderhand een lange vrucht, die aan drien open gaat, en drie huisjes heeft, die vol zyn van platte zaden, die aan een dubble ry op malkander leggen; by deze kentekens moet men voegen een bolwortel met vezels van onderen.
’t Zoude niet veel dienst doen, alle de verscheidenheden van deze Bloemen op te tellen, welke in een goeden Tuin te zien zyn, dewyl hun getal geen eind heeft; en ’t geen de een hoog schat, dat verwerpen anderen; en dewyl’er jaarlyks een groote menigte van nieuwe bloemen uit zaad gefokt worden, zo gooit men oude weg, die geen grote hoedanigheden hebben, welke hen aanpryzen. Ik zal derhalven de eigenschappen van een goede Tulp uitkippen, volgens de beschryving der beste Bloem-liefhebbers, van de tegenwoordige Eeu. 1. Moet zy hebben ene lange sterke steel. 2. De Bloem moet daar by bestaan uit zes bladen: waar van’er drie binnen, en drie buiten staan. De eerste moeten breeder zyn dan de laatste. 3. De grond daar van moet naar gelang der top zyn, en ’t oppergedeelte moet rond en niet gepunt zyn. 4. Deze bladen moeten als zy open zyn, noch inwaard, nog buitenwaard over hangen: maar recht staan, en de Bloem moet zyn van middel-grootte, dat is noch te groot noch te klein. 5. De strepen moeten klein en geregeld wezen, uit den grond des bloems voortkomen: want zo’er enige overblyfzels van de voorgaande eenkleurige in zyn overgebleven, zo loopt de Bloem gevaar van hare strepen te verliezen. De kapjes moeten niet geel, maar van een bruine kleur zyn. Als een bloem, alle deze hoedanigheden heeft, wordt zy voor goed gehouden.
De Tulpen worden in ’t algemeen in drie soorten naar haren bloeityd verdeeld. Als voor eerst in Praecoces, of Vroegtulpen. Mediae, of middelbloejende Tulpen, en Cerotinae, of laatbloejende Tulpen; maar men kan ze in niet meer onderscheiden, dan in tween, te weten, in vroeg-, en laatbloejende.
De vroegbloejende Tulpen zyn op verna zo fraai en hoog niet, als de laatbloejende; maar men maakt’er alleen werk van, om dat ze zo vroeg in de Lente voor den dag komen; waar van enigen in ’t begin van February zullen bloejen, zo ze digt by een Muur, of Heining voor beschutting staan, en anderen volgen daar op; zo dat men in de Bloemen blyft tot dat de tyd voor alle de Bloemen van dit soort is gekomen, dat is, ’t eind van April. Alzo de vroegbloejende Tulpen weinigen zyn, zo zal ik de namen der voornaamste hier in lassen, welke zyn als volgt:
1. Duk van Tol, of Winter Duk.
2. Generaal Duk.
3. Generaal Brancion.
4. Pretty Betty.
5. Hertogin van Brancion.
6. Lac Verine.
7. Violet Ratgans.
8. Violet Remow, of Purpere Lely.
9. Palto van Leiden.
10. Florisante.
11. Blindenburg.
12. Non Such.
13. Admiraal Krinki.
14. Generaal Molswik.
15. Paragon Kleremont.
16. Admiraal Enchuusen.
17. Morillion.
18. Noblest.
19. Vroeg Perfect.
20. Superintendant.
21. Viceroy.
22. Maria.
23. Aurora van Bart.
24. Paragon Grebberi.
25. Galatea.
26. Marquis.
27. Gildenbloemen.
28. Alcetus.
29. Juweel van Haarlem.
30. Jacht van Delft.
31. Goude Zon.
32. Flamboyant.
33. Bruid Renard.
34. Palamedes.
35. Apollo.
36. Juno.
37. Silverbort.
38. Florida Voorhelm.
39. Roy d’Espagne.
40. Metropoliet.
41. Konings-kroon.
Deze zyn de namen, die deze Bloemen, door de Liefhebbers van Flora, van verscheiden gewesten, gegeven zyn, daar ze opkwamen, en waar van men de Bollen uit Vlaanderen en Holland kan krygen, alwaar de Liefhebbenrs vry naaukeurig in ’t Volhouden van de Cyffers hunner Bloemen zyn. | |
| |
De Bollen van deze vroegbloejende Tulpen, moeten in ’t begin van September, in warme hokjes, by Muren, of Heiningen, gelegd worden. Om dat, zo ze in een open grond gelegd worden, de Knoppen in de vroege Lenten gevaar loopen van veel te lyden. De grond voor dezelve moet jaarlyks veranderd worden, zo men ze fraai wil hebben. De beste grond daar voor is uit een lichte zandige Wei, daar de Vilt onder verrot is, waar onder men een vierde Zeezand doen moet. Dit mengzel moet ontrent tien duimen diep leggen; ’t geen genoeg zal zyn voor deze Wortels, die niet boven vier, of vyf duimen diep moeten worden gelegd. De Afzetzels moeten onder de Bloejers niet gezet worden; maar in een Bedje op zich zelve, daar men ze heel kort by een kan planten, inzonderheid zo ze klein zyn. Deze moet men opnemen, als de Bladen verwelken, even als de Bloejers, anders verrotten ze, zo ’t jaargetyde heel vochtig is: want deze zyn zo hard niet, als de late Bloejers, en groejen niet half zo sterk aan, zo dat men wel moet oppassen, om derzelver afzetzels te bewaren.
Als deze Tulpen in den voortyd opkomen, moet de Aarde boven op de Bedden zachtjes omgeroerd en van onkruid gezuiverd worden, en als de Knoppen voor den dag komen, en ’t guur weder is, zal ’t groten dienst doen, ze met Matten te dekken; by gebrek daar van worden ze menigmaal geschonden, en hunne Bloemen vallen af eer ze bloejen, ’t geen menigmaal aan de Bollen kwaad doet, en de Bloemen doet afvallen, zo dra ze in den Bloem komen, om dat de Bollen, die jaarlyks nieu gemaakt worden, te dier tyd hunne volle grootte nog niet gekregen hebben, en daar door beroofd worden van hun voedzel.
Zo ’t Jaargety, als deze Bloemen in den bloei staan, heel warm is, zal het goed zyn, haar schaduwe met matten over dag te geven; en inzonderheid ’s nagts te dekken, zo ’t vriezen wil. Hier door houdt men ze lang fraai; maar als hunne Bloemen afvallen, en de zaadjes beginnen te zwellen, moet men ze aan de toppen der stelen afbreken, om dat, zo men ze laat in ’t zaad komen, het de wortels kwaad doet.
Als de bladen zyn verwelkt, (’t geen geschiedt na dat de late bloejers uit den bloei zyn) kan men de Bollen opnemen, ze op Matten in de schaduwe te droogen leggen. Daar na kan men ze van hare vullis zuiveren, op een droge plaats leggen, daar ze niet beschimmelen, tot dat de Planttyd weder komt; dragende wel zorg, dat gy elke Bol op zich zelf houdt, om te weten, hoe gy ze in de Planttyd weder leggen moet. Om dat het best is de Bollen van een soort by een te leggen; en ze niet door malkander te leggen, gelyk men in alle andere soorten van Bloemen doet. Want alzo’er weinigen zyn, die te gelyk bloejen, zo makenze niet veel aanzien, als elke Bol van een soort overal over ’t Bed is verspreid. Daar men, zo’er twintig, dertig by een staan van ’t zelfde soort: deze alle te gelyk in den bloei staande, een vry aangenamer gezicht zullen maken.
Menige naaukeurige Liefhebbers zyn’er, die om alle de soorten van Tulpen en andere Bolbloemen op zich zelf te houden, wyde platte Doozen laten maken, die in verscheide kleine huisjes verdeeld zyn, die elk op de zelfde wys genommerd zyn, als de verdeelingen van hunne Bedden; zo dat, als zy een Lyst van hunne wortels maken, en de Nommers op de zelfde wys vast gesteld worden, als de verdeelingen hunner bedden, hebben ze in ’t opnemen hunner Bollen niet anders te doen, dan elk soort in ’t huisje van ’t zelfde getal te leggen, dat op elk Bed is; dit spaart een hoope moeite in ’t maken van nieuwe tekenen, zo menigmaal; als de wortels worden opgenomen; en beantwoord, ’t oogmerk van elke Bol op zich zelf te houden.
Elke soort van deze vroegbloejende Tulp groeit op verscheide hoogte; zo dat’er naaulyks twe op de zelfde hoogte bloejen. Alzo de Dukken van Tol van de eerste in de Lente voor den dag komen, zo zyn ze kortst van steel; en zo zyn de andere soorten naar gelang van hunne vroegte, ook korter van stelen, dan die volgen; en alle de laatbloejende soorten zyn alle langer van steel dan de Vroegtulpen; zo dat, als zy door malkander staan, zy een slechte vertooning maken.
De laatbloejende Tulpen zyn zo talryk, dat, gelyk ik te voren aanmerkte, het geen dienst zoude doen daar een Lyst van op te maken. Deze worden van Zaaddragers gefokt; welk een Kunstwoord is, dat men op alle zulke Bloemen toepast, die van zaad worden voortgebragt, die van een kleur zyn, en goede kelken, en klepels hebben. Deze krygen met der tyd verscheiden fraje strepen, naar den grond van hare eenkleur: maar die moetenze gans afgojen, anders acht men de bloem niet voor welgebroken.
Van deze onveranderde Zaaddragers, zyn’er uit Vlaanderen, de Kweekhof der meeste Bolbloemen, een grote menigte zederd enige jaren in Engeland gebracht; maar men heeft verscheiden Liefhebbers gehad, die schone Zajelingen uit zaad in Engeland hebben gekregen; en men is daar ongetwyffeld al zo fyn op ’t zaad van die Bloemen te zajen, als de Fransen, of Vlamingen; en men zal daar in korte jaren zo velerlei soort hebben, als in enig deel van Europe: want schoon ’t zes, of zeven jaren lyden moet eer men’er bloem van ziet, zo men echter na ’t eerste zajen, alle jaren weer een deel zaait, zo zal men alle de volgende jaren, na die eerste zeven, elken jaar Bollen hebben die bloeien, ’t geen de verwachting zal vergelden, en den geest yverig houden in ’t kweken: maar ’t is de lankheid des tyds, die de meesten afschrikt van dat werk aan te vangen.
De manier van deze Bloemen van zaad voort te fokken is, als volgt. 1. Moet gy zorgvuldig in de keuze van uw zaad zyn; zonder dit kunt gy weinig voorspoed verwagten. ’t Beste zaad wordt gehaald van Zaaijers, die alle de goede hoedanigheden hebben, die te voren zyn verhaald; want de zaden der gestreepte Bloemen, brengen zelden iet goeds voort. | |
| |
De beste manier om goed zaad te krygen is een goede keure van zulke Zaadfokkers te doen, als gy’er zaad van zoud willen bewaren, en ze op een byzonder Bed te plaatzen, afgescheiden van de Zaaddragers, in een deel van den Tuin, daar ze wel in de Zon staan, dragende zorg van ze ten minste tien duimen diep te planten: want worden ze niet diep genoeg geplant, verwelken de stelen eer dat het zaad ryp is.
Deze Bloemen moeten altyd voor de lucht bloot staan: want zo ze met Matten, of iet anders bedekt stonden, zou ’t het volmaken der zaden beletten. In ’t midden van Juli (wat vroeger, of later, naar dat de Zomer heeter, of kouder is) zal ’t zaad in staat zyn om te oogsten. Dit kan men aan de droogte van de steel zien, en ’t opengaan van de zaadhuisjes; dan kan ’t afgesneden en in de zaadhuisjes bewaard worden, tot dat het zaaityd is; bezorgende het op een droge plaats, om ’t voor de schimmel te bewaren; ’t geen maken zal, dat het nergens goed voor zy.
Hebbende een goede menigte van zaad bewaard, is’t ontrent het begin van September de beste zaaityd. Als men zich van een goede menigte van ondiepe Zaadbakken, of Doozen heeft voorzien, welke op hunne bodems gaten hebben, om’er de vocht af te laten loopen; moeten deze met nieuwe zandige aarde worden gevuld, makende dat de oppervlakte zeer gelyk is, waar op de zaden zo geregeld als mogelyk gelegd moeten worden, zo dat ze niet op malkander leggen. Dan moet men enige van die ligte zandige aarde daar over heen, een halven duim dik ziften. Deze Bakken, of Doozen moeten gezet worden, daar ze de Morgenzon tot elf uren toe hebben; en moeten in dien staat tot October toe blyven. Op dien tyd moet men ze in een vry’er staat plaatzen, daar ze de Zon den gantzen dag kunnen hebben, en voor de Noorde winden zyn bedekt, en blyven moeten den gantsen Winter. Maar in de Lente, als de Planten boven komen, moeten ze in de beste plaats worden geschikt; en is ’t droog weder, moeten ze begoten worden, zo lang als de Planten groen zyn; maar zo dra als de toppen beginnen te verwelken, moet menze niet meer besproeien, om de tedere Bollen niet te doen rotten. Men moet daarom de Bakken in een schaduwachtige plaats, buiten den drop van Boomen zetten.
Deze Planten eerst opgekomen, hebben een smal grasloof gelyk de Uijen, en komen op met gedekte hoofden, even als zy doen; zo dat luiden, die ’t niet wisten, ze voor Gras, als zy nog jong waren zouden uittrekken, eer de bladen een weinig ontrold zyn, ’t geen zelden in ’t eerste jaar gebeurd: want zy komen zelden voor half Maart voor den dag, en verwelken al op ’t laatste van Mei, of ’t begin van Juni, naar dat het weder heeter, of kouder is.
’t Onkruid en Most, moest in de Bakken ook geweerd worden, en wat fyne verse aarde daar over heen gezift worden, als de bladen verwelken. Dit zal de Bollen dienst doen. Deze Bollen moeten gedurig zonder onkruid worden gehouden. Zo men’er dit in laat groejen, zullen de wortels als men ze’er uithaalt, de Bollen mede nemen uit den grond. Te Michaël-mis moet men ze weder verse aarde geven, en als de Winter begint, moet men ze als te voren weder in de Zon zetten, en op de zelfde wys handelen, tot dat de bladen in de Lente verwelken, wanneer men de Bollen met oplettenheid moet opnemen, en op bedden van nieuwe zandige aarden plaatsen, daar Tegels, of Pannen zyn onder gelegd; om te maken, dat de wortels niet na beneden schieten, ’t geenze dikmaal doen, als hen dat niet wordt belet: want daar door wordenze vernield. De aarde dezer bedden, moet vyf duimen dik op de Tegels staan, ’t geen genoeg zal zyn om de wortels, terwyl ze jong zyn, te voeden.
Men moet deze jonge Bollen niet wyder van een zetten, dan twe duimen, en niet dieper dan twe duim; maar op ’t laatst van October, zal men wel doen, zo men de Bedden met een weinig verze aarde dekt, ontrent een duim diep. Dit zal de Bollen voor de vorst bewaren, en maken dat’er Most noch Onkruid op groeit. Maar zo de Winter wat streng is, zal ’t goed zyn de Bedden met Matten, of Stróó te dekken, om te maken, dat de vorst in de grond niet komt, om dat deze Bollen veel tederder zyn, als zy jong zyn, dan zy zyn, na dat ze sterker zyn geworden.
De oppervlakte van den grond zal tamelyk geroerd worden om ze zuiver te maken, eer dat de Planten opkomen; en zo de Lente heel droog is, moetenze zo lang ze groejen besproeid worden, maar niet te veel, om de Bollen niet te doen rotten; en als de bladen zyn verwelkt, moet het lof’er afgenomen worden, en de Bedden moeten met verse aarde worden gedekt; en dit moet in de Herfst herhaald worden.
De Bollen mogen twe jaren in deze bedden blyven, en moeten in dien tyd zuiver van onkruid gehouden worden; terwyl men ze in ’t voor- en najaar verse aarde geeft, gelyk reeds is gezegd.
Dan moeten de Bollen worden opgenomen, en geplant in nieuwe bedden, vier duimen van malkander en zo diep, en daar twe jaren gelaten worden; en in dien tyd moeten ze, als boven, gehandeld worden. Na dien tyd, moeten de Bollen, groot genoeg om te bloejen zynde, worden opgenomen, en in nieuwe bedden, op gewone wydte geplant worden, als de oude Bollen. Als zy daar bloejen, moet men’er met stokjes die uittekenen, die waardig zyn om bewaard te worden; en als het tyd is om de Bollen op te nemen, moet men ze van de andere afzonderen, om ze gelyk de onveranderde Bagetten op byzondere bedden te planten; maar gy moet de anderen niet weggojen, voor dat ze twe, of drie jaren gebloeid hebben, om dat men binnen korten tyd van derzelver waarde niet kan oordeelen. Want menigen, die op ’t eerste bloejen fraai schynen, zullen naderhand zo verloopen, datze weinig waard zyn; en die in ’t eerst niet behaagden, zullen met der tyd beter | |
| |
worden, zo dat men ze bewaren moet, tot dat men van de waarde beter kan oordeelen.
Op deze wyze kunnen’er vele soorten van nieuwe Zaailingen jaarlyks worden aangekweekt, waar uit altyd fraje gestreepte zullen komen; welke van imands eigen gezaai voortgekomen, ten hoogste waardig zullen worden gehouden, om datze niet in andere handen zyn, ’t geen de prys van alle de bloemen vermeerdert, en aan deze manier is men ’t voortbrengen van nieuwe bloemen schuldig, daar de Hollanders zo veel naams van hebben gehad, onder welke de Liefhebbery voor een fraje Tulp, enigen tyd geleden, zo geweldig heeft geheerst, dat menigen der Bloemisten by Haarlem menigmaal honderd Ducaten voor ene Bol gegeven hebben; deze dolheid gaf gelegenheid tot het maken van een Plakaat door de Staten, om de uiterste prys te bepalen, die naderhand voor alle Tulpen zoude betaald worden, hoe fraai ze mogten wezen.
Na dat ik een bericht van de wyze heb gegeven, hoe men deze bloemen van zaden kan kweken, zal ik nu komen tot het behandelen van de Bollen, der onveranderde Tulpen; zo dat men’er jaarlyks krygt, die fraje strepen geven.
Men heeft’er, die voorgeven geheimen te hebben, om te maken, dat alle soort van onveranderde, strepig worden, als ’t hun behaagt; maar dat, durf ik zeggen, is zonder grond: want uit vele proeven, door my in dit stuk genomen, heb ik niet kunnen afnemen, dat’er in dit stuk enige wisheid is. Alles, wat de kunst kan doen, is de Bollen jaarlyks in nieuwe aarde te zetten, en op een verschillende plaats; hier mede heb ik vry goed geluk gehad.
De aarden dezer bedden moeten alle jaars verschillen: want schoon men deurgaans toestaat, dat magre, schrale, verse aarde maakt, dat de strepen fyner zyn, en frajer; als zy echter jaarlyks in de zelfde soort van aarde worden geplant, zal dit op hen niet uitvoeren, gelyk wanneer ze worden ’t ene jaar in een soort van aarde geplant, en ’t ander in andere, gelyk ik menigmalen heb ondervonden.
De beste kost voor zulke Bollen is, een derde verse aarde van een goede Wei, waar in de Vilt gerot is; een derde zeer oude aarde, en een derde gezifte puin. Dit moet onder een gemengd worden, ten minste zes, of acht maanden, voor datze gebruikt wordt, en moet menigmaal gekeerd worden, om de deelen wel met een te vermengen. Met deze stof moeten de bedden, ontrent achtien duimen diep gevuld worden, op de volgende wyze. Na dat de oude aarde uit de bedden is genomen tot de voorgenomen diepte, moet’er van de verse aarde, ontrent tien duimen diepte ingedaan worden. Dit moet worden gelyk gemaakt, en dan lynen, ruitswys, na alle wegen heen daar over worden getrokken; op zes duimen wydte van ’t midden van elke kruis, moet de Tulpbol worden gezet, recht over eind; en na dat dus ’t gantse bed is vol gezet, moet de aarde daar verder over gedaan worden, dat het bed acht duimen hooger wordt, wel lettende onder dit doen, dat gene Bollen van hunne plaats geraken; en dat het midden van ’t bed wat rond zy, voor ’t afloopen van ’t water.
Men vindt’er die zo weinig werk van ’t planten van de Tulpbollen maken, dat ze alleen maar de Bedden wat omspitten en gelyk harken, dan met een stomp van een steel hollen maken, daar in Bollen leggen, en ’t met de Ryf opvullen; maar dit is in generleije wyzen goed: want het stomp hout in ’t maken van holletjes pakt de aarde aan weerskanten, en onder, waar door aldaar menigmaal de vocht zo lang opgehouden wordt, ontrent de Wortel,dat ze rot; daar en boven, als de aarde aan ’t onderste van den Bol hard is, kan ze hare vezels zo ligt niet schieten, ’t geen gewis de Wortels moet benadeelen.
Deze Bedden moeten hoger, of lager leggen, naar dat de grond vochtig, of droog is; want de Wortels moeten zo hoog gelegd worden, dat’er het water nooit lang op staan kan, ’t geen ze gemaklyk kan doen rotten. Zo dat, daar de grond heel vochtig is, ’t zeer goed is, dat’er wat Kalkpuin onder de aarde wordt gelegd, om de vocht’er te doen afloopen, en de Bedden boven den grond te hoogen, maar om zorg te dragen, dat ze na een vorst, of harde regen niet in de Paden vallen, moet men de Paden tussen beide met Koolas, of Run, acht, of tien duimen hoogen, dit ondersteunt de aarde van de Bedden, en deze Paden moeten van ’t midden na weerskanten afloopen. Dit maakt dat het water, als het valt afloopt: maar daar de grond droog is, mogen de Bedden een voet, of veertien duimen lager leggen: want de Bedden moeten in zulke plaatzen niet meer dan vier, of vyf duimen boven den grond zyn. Dit zal genoeg zyn voor ’t zinken.
Gedurende den winter, hoeft’er niet meer aan gedaan te worden, alzo de Wortels zo diep in den grond staan, dat ze van de vorst niet te lyden hebben, maar als in de voortyd de Bladen boven den grond beginnen te komen, dient de aarde boven op de Bedden, wat omgeroerd te worden, om ze van Onkruid en Mos, enz. te zuiveren, en als de Bloemknoppen beginnen op te komen, moeten ze voor de vorst bewaard worden, anders zyn ze zeer onderhevig aan ’t krommen, en verwelken, kort na dat ze te voorschyn komen. Maar men moet ze alleen in zulke nachten dekken, als men vorst verwagt, want op andere tyden moet men ze de open lucht zo veel mooglyk geven, zonder dit zullen ze zeer zwak voor den dag komen, en kleine Bloemen hebben.
Als deze Zaailingen in den bloem staan, moet gy ze naaukeurig nazien, om te weten
of’er gene fraje strepen hebben gekregen, merkt gy dit, moet gy een stokje zetten in de grond, by elke zulke Bol, om te toonen, dat ze van de eenkleurigen moeten gescheiden worden, en in ’t volgende jaar onder de gestreepte geplaast: maar gy moet zorgvuldig toezien, of ze hunne gantze oude kleur verlegd hebben, als ook, als zy verwelken, of ze hunne fraaiheid tot het laatste toe gehouden heb- | |
| |
ben, en niet bezwalkt zyn geworden, met de oorspronklyke kleur. In beide deze gevallen zyn ze zeer genegen om in ’t volgende jaar weder te veranderen in hunne oude kleur: maar zyn de strepen wel gesneden, zuiver in den grond, en blyven ze zo tot het laatste toe, ’t geen de Bloemisten wel gesneden noemen, is’er geen groot gevaar in hun veranderen, gelyk by enigen trouwelyk verhaald wordt. Want zo een van deze Bloemen gans gebroken is (gelyk men ’t noemt) zullen ze nooit hunne strepen verliezen, schoon ze de ene tyd frajer, als de andere zullen bloejen; en de Afzetzels zullen menigmalen frajer, als de oude Bollen zyn.
Deze verandering in de kleur dezer Bloemen kan gezien worden lang voor dat ze bloejen, want al het groen lof van de Plant zal fletzer voor den dag komen; en met wit, of met een bruine kleur gestreept schynen; dit is een duidelyke proef dat de sappen van de gant ze Plant veranderd zyn, of ten minste de vaten, waar door de vocht vloeit, zo dat hier door de deeltjes van verscheiden kleur bekwaam zyn om daar door tegaan; als dit in de Bladen van de Bloem komt, kaatst het de lichtstralen op ene andere wys af, ’t geen oorzaak is van de verscheidenheid, welke we in de kleuren van de Bloemen zien. Maar dit wordt volkomener in ’t stuk van Vegetatie, uitgelegd. Dit breken der kleuren in Bloemen komt van zwakheid, of ten minste is oorzaak van zwakheid in Planten. Want men merkt, dat de Tulpen, na dat ze in strepen gesneden zyn, nooit zo hoog groejen, als eer ze veranderd waren; noch de Stengels, Bladen noch Bloemen zyn zo dik. Dus is ’t in alle andere soorten van bonte Bloemen, welke ook veel tederder zyn, dan ze ooit waren, voor dat ze bont werden. Zo dat vele soorten van vreemde gewassen, die by toeval bont worden aan de Bladen, dikmaal zo teder aan de Bladen zyn geworden, dat men ze niet dan met veel moeite kan bewaren, schoon ’t strepen van de Tulp nooit zo grote zwakheid medebrengt. ’t Verminderen der groei is ’t geen ’t meeste ’t uitvoert. Makende enige (die terwyl ze nog onveranderd waren in hunne oorspronklyke eenkleuren, by de drie voeten hoog groeiden) niet veel meer dan twe voeten hoogte, na dat ze waren veranderd; en hoe frajer de strepen zyn, hoe de stelen korter zullen wezen, en de bloemen zwakker.
Men heeft niet meer van ’t kweken der veranderde Bloemen te zeggen, dan ’t geen van de Zaaddragers is gezegd, uitgenomen dat deze met dunne Hoepen en Zeilen moeten worden overspannen, om ze voor de Zon , sterke Winden, Regens, en Morgenvorst te bewaren, anders zullen de Bloemen niet lang fraai blyven: maar daar men deze onderrechting naar behooren volgt, kan men ze een volle maand in den bloei houden, ’t geen zo lang is, als de meeste andere Bloemen duren.
Men vindt’er die van deze Bloemen zo veel zaaks maken, dat ze grote Ramen van gevlochten Yzerdraad hebben, om’er de Tulpbedden, zo mede te dekken, datze onder de Ramen tussen twe Beddens deur kunnen gaan, waar over Kleeden leggen om Zon, Regen en Vorst te weren; hier door kunnen ze de Bloemen zien, zonder de moeite te doen van de Tenten op te nemen, of door de Zon, of Regen te worden beledigt, ’t geen men niet kan ontgaan zo de kanten laag zyn. Daar en boven door de kleeden dus hoog te maken, krygen de Bloemen meer lucht, zo dat ze zo slap niet gemaakt worden, als zy zyn, wanneer de Tenten laag zyn. Maar alzo zulke Ramen veel geld kosten, kunnen ze alleen van luiden van middelen gebruikt worden. Men kan echter Tenten van hout laten maken, die niet veel geld kosten, die met Hoepen overdekt, zo veel als de Yzere Ramen zullen uitvoeren, schoon ze zo fraai in ’t gezicht niet zyn, of zo lang niet duren.
Maar na dat de Bloemen verwelkt zyn, moet men’er de knoppen afbreken, om ze te beter te doen groejen; want zo men daar niet op let, zullen ze ’t volgende jaar, op verna zo wel niet bloejen; dit zal maken dat de stelen vroeger verwelken, dan ze anders zouden doen, zo dat men al vroeg in Juni de Bollen kan opnemen; want na dat de Bladen verwelkt zyn, moet men ze niet lang in den grond laten. Als men deze Bollen uit de grond haalt, moet men wel toezien, dat men ze niet kwetst, noch deursteekt. Dit maakt, dat ze rotten; en zo ’t mooglyk is, moet het in een dag of twe niet hebben geregend. Deze Bollen moeten van hunne oude bekleedsels worden gezuiverd, zo wel als van alle soorten van vuilnis, en op Matten in een beschaduwde plaats om te drogen gelegd worden; daar na een droge plaats hebben om ze te bewaren, daar ze door geen ongediert kunnen worden bedorven; maken, dat elk soort byzonder zy: maar men kan ze niet genoeg voor de lucht bewaren; en zorg dragen, dat ze niet op malkander leggen, op dat ze niet zouden uitslaan, waar door ze gemeenlyk rotten, als zy in de grond komen.
De jonge Bollen, die niet groot genoeg zyn, om in ’t volgende jaar bloem voort te brengen, moeten op zich zelven elk soort alleen gezet worden. Deze moet men een volslagen maand vroeger in de Herfst, op byzondere Bedden, in de Bloemkwekery leggen, buiten ’t gezicht van elk: maar de aarde der Bedden moet eveneens worden bereid, als van de grote Bollen, schoon deze niet boven vyf duimen diep geplant moeten worden, en nader by een mogen worden geplaatst, dan die bloejen. In een jaar zullen dan de Bollen sterk genoeg worden om te bloejen, wanneer zy mogen in den Bloemhof geplaatst worden, en op Bedden onder die van ’t zelfde soort.
tunis bloem. Zie op angelieren. Indiaansche Angelieren.
turbith, in ’t Latyn Turpethum, is een lange Wortel, die een vinger dik is, Harsachtig, graau van buiten, witgraau van binnen is. Men brengtze droog uit Indie, overlang in tween ge- | |
| |
spleten, en van zyn hart gezuiverd; als zy, in den grond gestoken, schiet, is zy een soort van Convol vulus. Deze Plant schiet houtachtige stengels, die somtyds 6, of zeven ellen lang zyn, zich aan vleugels uitbreiden, kruipen, zich als de Hop om de Boomen winden. De bladen gelyken na die van de Althea, maar zyn een weinig wit, ruig, hoekig, gekarteld aan de kanten, eindigende op een punt, hangende aan stelen van middelmatige grootte. De Bloemen gelyken na de andere soorten van Lelybloemen van wit-, of vleeskleur. Als zy zyn afgevallen, komen’er kleine vlezige vruchten aan, die elke vier zaden hebben van Pepergrootte, halfrond, hoekig, zwartachtig. De wortel is in de grond vier, of vyf voeten lang, groejende diep, een duim dik, houtig, in enige takken verdeeld, die Melk lekken, die lymig, harsachtig geel is, stollende zo dra zy’er uit is gekomen, die in ’t begin zoet is, maar daar na scherp en walgachtig. Deze plant groeit in vochtige plaatzen, dicht aan Zéé, op ’t Eiland Ceilon, in Suratte, te Goa.
Men moet de Turbith kiezen, die zwaar, zuiver, harsachtig, dicht is, niet deurwurmd, moeilyk om te breken. Men heeft’er veel Olie en wezentlyk Zout in.
De Turbith is heet, zet de dikke, slymige, of taje vochten vry sterk van de afgelegen deelen van ’t lighaam, en geledingen af; men prystze om die redenen in langdurige ziekten, en in zonderheid in de Jicht, in de Slym, die de Maag overkropt, in de Pokken, de Waterzucht, Beroerte, Lamheid, Doodslaap, Olifantshuit, en de Schurft. Maar alzo ’t Walgen en Braken veroorzaakt, verbetert men ze met Gember, Mastik, Peper, Kaneel, Venkel, van een tot drie dragmen. Men moetze nooit Kinderen, noch zwangere Vrouwen geven. De voornaamste bereidingen zyn de Diaturbith met de Rabarber. De pillen van Mesue, genaamd Diaturbith, die voor de maag zyn. De Edik van Turbith, welke met de Turbith wordt gemaakt, als ook met de Myrrhe, Aloë, en andere tegengiftige dingen, die men in Azyn laat trekken; en welke tegen de Pest zo geroemd is. Voor ’t uittreksel van de Turbith, als zynde harsig, of gommig, is ’t voornaamste scheimiddel de Brandewyn. Men geeft dit Extract van 6 greinen tot tien, of daar ontrent.
Etmuller meent, dat de wortel der Turbith van zo ver niet komt als men verhaalt; dit is, zegt hy, een soort van Schors van zyn deel berooft, ’t geen grove stoffen, die lymig zyn, uit de eerste wegen dryft, en de vuiligheid uit de massa van ’t bloed. De Turbith is van ’t getal der Slymafzettende dingen, waar van men deurgaans zegt. ’t Geen de Lorkenzwam niet wegneemt, zet de Turbith af; en ’t geen de Turbith niet wegneemt, haalt de Koloquint af. Dit geeft de verschillende kracht te kennen. De Turbith, mengt zich gedurig onder de Purgeermiddelen; by voorbeeld, in de Jicht mengt men ze met de Hermodaktylen, om de Purgeerpoejer van Paracelsus te maken. Zie hermodactylus. De Turbith is goed voor slaapziekten; men geeftze van een scrupel tot een half drachme, en zelden tot een geheel drachma. Men geeftze getrokken tot 3 drachme. Men hoeft geen wynige noch waterige vocht te gebruiken, om dat de Turbith, die gommig is, zyne buikzuiveren kracht aan dat soort van scheivochten niet mededeelt. Men heeft een geestryke scheivocht nodig, gelyk de Brandewyn. De Essentie, of ’t Extract van de Tur bith wordt daarom door Brandewyn gemaakt. De species Diaturbith met de Rabarber, wordt van een half drachme tot een drachme gegeven, en men vermindert de gift voor kinderen, die de Wurmen hebben; want na de Kwikzilver is’er geen beter middel tegen de Wurmen dan deze species, die een eigenaartige kracht heeft om de Wurmen te verdryven. Men maakt’er Tabletjes van met Suiker, om de kinderen te beter te bedriegen. Faber geeft Boek II. van zyne Myrothecium Spagyricum Cap. 24. een uitnemende Quintessencie van Turbith, met de geest van Meidaau bereid.
Turpetum en Turpith zyn Arabise woorden: maar enigen beelden zich in dat Turbith van ’t Latyn Turbare, ontstellen, ontleend zy; om dat de Turbith met grote ontsteltenis de buik zuivert; dat is, met snydingen in de buik te maken, Perturbationes ventris, volgens de uitdrukkingen van Hippokraat in zyne Aforismen.
Schroder onderscheidt’er drie soorten van, Arabise, Indise, en Garganise. De eerste is die van Mesue, welke men in de Aptekers winkels vindt. De twede is de Turbith, daar we van gesproken hebben, en die uit de Indiën is gekomen. De derde is niet anders, dan de Tlaspi wortel, die men ons van den Berg Gargan brengt. Men moet acht geven, dat men dikmaal de wortel van Scammoni, in de plaats van Turbith verkoopt. De wortel moet van zyne houtige deelen worden afgescheiden, die hy in ’t midden heeft.
turf is een stof, die brandbaar is, uit den grond gegraven en gedroogd wordt. Zy is van velerleije soort van stoffe, zwaarte, losheid, dichtheid, naar de plaatse is, daar ze van daan komt, en naar datze gehandeld wordt. Men heeft ze in Hitland, Holstein, Vriesland, Groningen, Holland; en aldaar de stof bekwaam om Turf te maken, zo wel onder de Duinen aan lagen, als onder ’t Weiland. Alle deze soorten van Turven en Stoffen te willen beschryven, zoude gewislyk den Liefhebberen niet onaangenaam zyn, die vermaak hebben in de verscheidenheid der natuurlyke zaken te kennen; maar van geen kleinen omslag.
’t Zal alleen derhalven genoeg zyn dat soort te beschryven, ’t geen in Holland in de huishoudens in gebruik is; en voor welker Land men thans, om zich ryk te maken, of liever de Verkoopers, zo veel geld geeft; om’er Water en Vuur van te maken.
De Stof, welke daar in komt is van velerleije soort, naar de plaatsen daar de Turf van daan komt, waar van daan ook zy geacht wordt, naar de gehuchten. De Stoffen die aan lagen leggen onder den grond, en uit welker mengsel ze gemaakt wordt, hebben de namen van Veen, Korst, Pypig, Bommel, Lok, Dari, enz. welke evenwel overal niet | |
| |
evenseens van aart zyn en gestrekt leggen, en te veel zyn om op te tellen.
Maar eer men die stoffen krygt, moet men van boven van ’t Land een Vilt afsteken, op sommige plaatsen van ene voet, twe voeten, ja tot 3 voeten toe, gelyk in ’t Moordrechtse; dit noemt men Slooten.
Als deze korst van boven is afgestoken, of afgegaan, begint men van onderen af aan, van de Klei af, of zo na daar aan, als ’t mogelyk is, de Stof weg te halen, ’t geen men Trekken noemt, met een Baggernet, een Beugel geheten; zynde deze als een yzere hoep, waar tussen een Net is, en waar aan een lange stok is, wel tot 20 voeten lang. Want de Klei is gemeenlyk de Stof, waar op die Turfstof legt; en deze Klei legt op enige plaatzen vyf, zes, zeven, acht, twaalf, en meer voeten diep, naar de plaats is, daar men de Turf baggert.
Als men in ’t Moordrechts, daar tans Geveend wordt trekt, krygt men deurgaans (want ’t is over al niet eveneens) twe voet Pypig, 8 voet Veen, twe voet daryachtig Slyk.
Als dit is in de Schou gehaald, of in een Bak, en daar zo veel water by geschept en gegoten, als genoeg is om’er een dikken bry, of baggert van te maken, wordt deze stoffe door een gemuijerd, of gemengd met Klou en Schop; en wanneer de Schou, of Bak vol is gemaakt, wordt die stof met een Hoosvat over ’t Land gehoost, of gelost; waar van daan zy die dat doen, en niet Baggeren, den naam van Lossers dragen; gelyk zy die ’t ophalen, en ’t in de Schou, of Bak doen, Baggerlieden hieten.
Maar alvorens men de Bagger op ’t land hoost, maait men ’t gras kort af, en bestrooit het met het gras, of andere ruicht, op dat de Turf opgebroken wordende, zich van ’t Land zoude lossen willen; dit noemt men Ruchten.
De Bagger legt men gemeenlyk twe Roeden breed, en veertien duimen dik; en wordt dan gelyk gemaakt, en gestreken met het Hoosvat.
Na dat deze Bagger een, twe, of meer dagen, naar dat het droog weder is, gelegen heeft; begint men ze te treden. Dit geschiedt deurgaans van Vrouwen, die houte Borden van tien duimen lang, en vyf breed, die een weinig rond van onderen en bepikt zyn, onder de voeten hebbende gebonden, een dag vyf, of zes aan een, ze eens daags treden. Dit gedaan zynde, steken zy den getreden bagger (met een Graaf van 10 duimen breed en 12 hoog, die wat breed van onderen, byna zonder punt, en met een lange hilt van boven voorzien is) aan lange mooten, of ryen, ter breedte, of langte van den Bagger, of halen daar als Lynen in. Dit noemen ze Pylen; om datze die sneden, als een Pyl, deur den Bagger halen. Als de Bagger nog wat droger is geworden; halen ze weder met de Graaf een Lyn over dwers, deur de eerstgestoken Pyl heen, om ’t vierkant te hebben. Dit noemenze Stikken. Dit gedaan zynde, en ze na enige dagen, de behoorlyke hardigheid hebbende gekregen, worden de Turven, die begrepen moeten worden, alle nu op hun eind te staan, opgebroken; dat is, dat’er twe ryen tussen-beide worden uitgenomen, om die op de ryen te zetten, die’er blyven staan. Als deze opgelegde, na enigen tyd gelegen te hebben, droog zyn geworden, wordenze eens gekeerd, op datze ook aan een andere kant aan de vrye lucht zouden worden bloot gezet. Dit noemt men Kantelen. Dit wordt naderhand nog eens gedaan, als zy droog genoeg is; en dat noemt men Omzetten.
Als de Turf genoegzame droogte heeft gekregen, legt men Riet tussen de reen, om die gedroogde Turf daar op te leggen, en die tot nog toe de onderste is geweest, boven te leggen, dit noemt men Deurslaan; als deze wederom worden gekeerd, noemt men het Verdeurslaan. Dan wordt de Turf nog eens, de onderste zo wel als bovenste gekeerd, dit noemt men Overhoopen, en eindelyk keert men ze dan nog eens, en noemt dit Tuitekeeren; waar na ze nog eens gekeerd wordt, ’t geen men den naam van Vermaken geeft.
Daarna strooit men Riet op ’t Land, en zet’er de Turf aan hoopen op, waar na men daar Rietmatten omzet, om ’t deurregenen te verhoeden, en’er Ruigte, om die zelfde reden, op; als zy daar vyf, of zes weken op gestaan heeft, draagt men ze in Manden in Schepen, of Schouwen, om ze te Markt te varen, of om ze na de Schuren te brengen, en daar ze uit af te halen, om ze na de Steden, of Plaatzen te varen, daar ze wordt verbrandt.
tussengerechten. Zyn zulke Gerechten, welke tussen te hoofd-schotels, om de tafel op te schikken, en vol te maken, gezet worden, en deurgaans klein zyn. Zy zyn van veelderleije soort, te veel om op te tellen. Men kan’er toe nemen Champignons, Artischokken, Komkommers, Salade, Aspersies, Mosselen, Eijeren, Amandelmelk, Koolsalade, andere Salade, Appelen, Spaanse Pap, enz. Men kan’er ook ’t een of ander deel van een Kalf, of van een ander gedierte toe nemen, of van Vis, op byzondere wyzen gereed gemaakt, dat niet groot is.
tuthia is een Metallise rook, die aan holle schilfers komt, of aan druppen van verscheiden grootte en dikte, die hard en grys zynde, van onderen ruw, en in op malkanderen gelegde greinen, als bestaat, die zo groot zyn als de kop van een speld; zy hecht zich aan aarden rollen, die met voordacht boven de Fornuizen der Kopersmelters gehangen worden, om den damp van dat Metaal te ontfangen. De Tuthia komt uit Duitsland, Zweden, en andere plaatsen; Men bragtze voorheen van Alexandrie.
Om de Tuthia te bereiden laat men ze driemalen in een kroes gloejen, tussen gloejende kolen, en dooftze zo menigmalen in Rozenwater uit. Men vryft ze daarna op een Profyrsteen, doende daar onder zo veel Rozen-, of Weegbreewater, als nodig is, tot datze een onvoelbare poejer wordt. | |
| |
De Tuthia is opdrogend, en goed voor de oogziekten.
tweebak is een soort van gebak, dat genoeg bekend is; ’t geen men ook Beschuit noemt. Men maaktze van velerleije soort.
GEMEENE BESCHUIT. Men moet nemen acht Eijeren, dezelve in een pot beslaan, even als men voor een pannekoek doet; doet’er een pond Poejersuiker in, en zo veel Meel; draagt wel zorg, dat gy ’t alles wel kneedt, en beslaat, tot dat de deeg wit is, en gy daar geen brokjes meer in vindt. Giet die deeg in de vormen die van blik langwerpig gemaakt zyn, met opgezette randen. Zetze in den oven, na dat gy’er Suiker hebt over geraspt. Men moet ze van de kolen afzetten, op datze niet aanbranden. Men heeft niet meer dan een kwartieruur van node, omze te bakken, en een fraje kleur te geven. Als zy gaar zyn, en uit den oven gehaald, glaceert menze met Suiker in poejer, die men’er overstrooit, en men neemt ze uit de vormen, als zy nog warm zyn. Men moet den oven open laten, terwyl ze bakken, en de hitte moet matig zyn.
| |
Twebak van Genua.
Neemt een pond Blommenmeels, vier oncen Suiker, neemt ook Koriander en Anys; zo veel als gy nodig oordeelt; gy moet’er vier Eijeren by doen. Doet het alles in een genoegzame menigte van warm Water. Maakt’er dan een deeg van, die gy tot een Brood zult maken, om het in den oven te bakken. Als zy zal gebakken zyn, zult gy’er vyf of zes sneden van snyden, en laten die weder in den oven zetten.
| |
Om Twebak van Savoje te maken.
Men moet vier verse Eijeren nemen, ’t wit op zich zelve wel slaan in een pot; en als ’t wel schuimt, zult gy’er de vier dojers in gojen, daarna zult gy’er een halfpond poejersuiker in doen, daarna zult gy de suiker en Eijeren met een houtten Spatel kloppen, die als een Plak is gemaakt, die niet dan ene kant heeft. Als gy de Eijeren en Suiker wel zult hebben geslagen, zult gy, wilt gy,’er een weinig Citroen in doen, die gy op een tafelbord voor ’t vuur hebt laten drogen, of op warme As, of wat Oranjeschil van Portugaal, die wel geraspt is, en welke gy roeren zult met de punt van een Mes. Als dit droog zal zyn, zult gy’er zo veel van nemen, als men op de punt van een Mes kan laten, of twemaal zo veel in uwe Beschuit; en als gy ze naderhand wilt klaar maken, zult gy’er een weinig te voren, anderhalf vierendeel goede Bloem in doen, welke gy mengen, beslaan en vereenigen zult, onder uwen deeg van Eijeren en Suiker; daar na zult gy ze opscheppen aan kleine ronden, van een dertig stuivers stuk, of grooter, zo gy wilt; en als ze zyn toegemaakt, moet men ze met fyne Suiker bestrojen, om ze te glaceren, en te beletten, dat ze over het papier niet vloejen. Doetze in een Massepain Oven, of andere Bakkers Oven bakken; en gy zult een Wis van een Takkebos aan de eene kant van den Oven stoken, om ze heet te maken; en na dat ze daar na ter dege is schoon gemaakt, moet gy uwe bladen of halve bladen in den oven schieden. Eer gy ze in den oven steekt, moet gy aan de andere kant van den oven een stuk droog hout aan steken, om kleur aan de Beschuit te geven.
| |
Beschuit van bittere Amandelen.
Men moet drie vierendeel bittere Amandelen nemen, een vierendeel zoete Amandelen; daar na zult gy water doen koken, nemen ’t van ’t vuur, doen’er uwe Amandelen in, roeren ze met een Schuimspaan; daar na zult gy zien, of ze wel schillen: gy zult ze pellen, en doen ze in vers water, daar na zult gy ze’er uitnemen, en laten ze uitdruipen. Gy zult ze stooten zo fyn als een Brooddeeg, midlerwyl zult gy onder ’t stooten, ze een reis, of twemaal met een drup water bevochtigen, dat is, ten meeste met een lepel vol water, op dat ze geen olie geven; als ze daar na wel gestoten zyn, zult gy acht, of negen dojers van Eijeren nemen, welke gy zult slaan, gelyk die van de Beschuit van Savoje. Daar na zult gy uwe Amandelpast door ’t wit van uwe Eijeren doen, met twe ponden poejersuiker, en mengen ’t alles wel onder een; ’t is niet nodig, dat het beslag zo dun zy, als dat van de Beschuit van Savoje. Daar na zult gy ’t met de punt van een Mes nemen, doen het op vellen en halfvellen, om ’t daar op te laten vallen en gedaante te geven. Gy zult een ander Mes nemen om ’t toe te maken, en te doen vallen op de grote van een Ryksdaalder, of een dertig stuivers stuk. Gy zult’er wat gepoejerde Suiker over heen doen om te glaceren, daarna zult gy ’t in de Oven laten bakken, die gy hebt, zo wel als de Beschuit van Savoje. Gy kunt u schikken na de menigte, die gy wilt maken, en zorgdragen, dat de Oven niet te heet noch te koud zy, gy kunt ze ook van Hazenoten en Pistasjes maken; maar by die Pistasjes, moet men zoete Amandelen doen.
| |
BESCUIT A LA REINE.
Neemt twaalf oncen Bloemenmeel, een pond fyne Suiker, twaalf Eijeren, waar uit gy drie Dojers hebt genomen, uit vreze dat de deeg te geel mogt worden, doet’er Anys en Koriander naar welgevallen in, kneedt en mengt ’t alles, tot dat’er een vry dunne deeg van worde. Enigen doen daar een weinig gist by, om ’t gebak gezonder te maken. Men moet die deeg in peperhuisjes van Papier, of Blik doen, die tweduimen wyd, en twemaal zo lang zyn, doen ze in een Taartepan, die matig heet is over ’t vuur; daarna moet men ze zetten op een blad Papier, om ze langzaam te laten herbakken; maar draagt zorg, dat de plaats van den Oven, daar gy ze legt, niet te heet zy.
| |
| |
| |
CITROEN BESCHUIT.
Men neemt zo veel wit van Eijeren, als men oordeelt van noden te hebben; men raspt daar over ’t vlees van de Citroen, en men doet’er wat Marmelade van de zelfde vrucht over; daarna zult gy’er Suiker aan poejer over doen. Mengt ’t wel met den andere, en doet’er zo lang in tot dat het een handelbare deeg wordt. Dit gedaan zynde, maakt uwe Beschuitjes, en geeft ze ene gedaante die gy wilt, legt ze op wit Papier, en laat de warmte van den Oven matig zyn.
| |
Beschuit tegen de Rodeloop.
Neemt de Beijen, of Vruchten der Vleerboom, als zy wel ter dege ryp zyn; perstze wel ’t sap uit, laat dat sap stil staan, om ’t te gebruiken, als volgt.
Neemt zo veel van dat sap als u behaagt, in de plaats van water, met Bloemenmeel, maakt’er kleine Broodjes van, ontrent ter langte van een hand, zonder gist, en van twe duimen dikte. Laat dit Brood bakken, in den Oven met het gemeene Wittebrood; en als het gebakken is, zult gy ’t nog twemalen in den Oven steken, na dat het gemeen Brood daar was uitgehaald, dat is, om ’t tot zeer droge Beschuit te maken. Zie daar ’t gebruik, ’t geen men van die Beschuit aan poejer maken moet.
Neemt van die poejer, ontrent de zwaarte van een halve Goude Ecu, voor Kinderen; een Ecu voor volwassen, en lekkeren, anderhalf voor sterken, en geeft ze hun in een Nat, of in Melk; dit is een uitnemend middel.
tydloos is een naam, welke men in Nederland aan verscheide Bloemen geeft, waar van een gedeelte tot de Narcissen behoort; een gedeelte tot de Leucoja, en een gedeelte tot de Colchica; waarom men op die Woorden Dodoneus zien moet.
tyd is eigentlyk ene duurzaamheid. Men meet de tyd by den loop der Zonne, der Mane, welke omlopen dagen, weken, maanden, jaren maakt.
tyd betekent een zekere gesteltenis van de lucht. Zie weder.
|
|