| |
F.
fabryk. Wat men in agt moet nemen, eer men eene Fabryk onderneemt, om wel te slagen, zoo wel in de gene die reets in gebruik zyn, als omtrent de gene, die men wil uitvinden of naabootzen.
Drie dingen zyn’er waar te nemen, eer men eene Fabryk onderneemt.
Het eerste, of het eene uitheemsche Fabryk is, die men wil navolgen.
Het tweede, of het eene nieuwe Fabryk zy, die men wil uitvinden.
Het derde, of het eene reets gestapelde Fabryk is, waarvan de Waare een gewoonen aftrek heeft, zoo wel binnen als buiten ’s Lands.
Deze drie dingen moet men onderzoeken, de welke hunne byzondere opmerking verdienen, ten einde jonge Lieden zig zoo ligt niet inlaten, om eene Fabryk op te regten, in dewelke zy niet konnen slagen, zoo ze niet volkomen onderregt zyn, in ’t geen hun ondergang kan veroorzaken. Daarom is het, dat wy hier zullen handelen over de aanmerkingen, die jonge Kooplieden moeten maken over de drie boven-genoemde Voorstellingen, eer zy eenige Fabryk opzetten. En in ’t vervolg zullen we van de opmerkingen spreken, rakende hun gedrag, na dat zy ze eens ondernomen hebben, om’er goede vorderingen mede te doen.
En ten dien einde moet men weten, dat’er een groot onderscheid is tusschen eene Fabryk, die reets in zwang gaat; en de deugdelykheid van wiens maakzel reets by het Gemeen erkend is, door de ondervinding van goed gebruik, en tusschen de geene die men wil namaken. Hier moeten vyf zaken in agt genomen worden.
De eerste is, of de Stof in die plaats, daar men de Fabryk opregten wil, wel bekwaam zy om het maakzel uit te leveren, dat men gedenkt naar te volgen. Want het is zeker, als de Stoffe niet van dezelve deugd en hoedanigheid is, als die van de buitenlandsche Fabryken gebeezigt word, men zal hun werk nooit ter deeg kunnen namaken, en by gevolg zal de onderneming vrugteloos zyn.
In der daad is het onmogelyk eene Stoffe na te maken, als de Stoffadje die men daartoe gebruikt, niet gelyk is aan die gene, die men wil namaken. Want, by voorbeeld, daar zyn Menschen geweest, die de Londonsche Sergien hier te land hebben willen namaken, en die’er niet mede hebben kunnen te regt komen, om dat de Stoffe, die ze daartoe bezigden, niet was als de Engelsche; want alschoon ze Spaansche Wol daartoe namen, die zonder tegenspraak beter is, dan de Engelsche; zoo hebben ze egter niet tot de volmaaktheid van het Werk kunnen geraken, om dat men Engelsche Wol onder de Spaansche moest mengen, zoo als in Engeland geschied. Welke vermenging nodig is, om dat zy hunne Wol niet alleen kunnen gebruiken; maar ze noodzakelyk met de Spaansche moeten vermengen, om dat ze te droog zyn. En heeft men zedert te Seignelé daarin geslaagt, het is om dat de Arbeiders Engelsche Wol gebruikt hebben.
Even zoo is het met de Engelsche Leder-Fabryken, dewelke men heeft willen namaken, zonder daarin te slagen; om dat de Kalfsvellen, die in Vrankryk vallen, niet zoo bekwaam daartoe zyn, als die van Engeland.
Ten tweeden is het niet genoeg, dat de Stoffe gelyk zy, maar men dient ook te weten, of de toestel en bereiding der Koopmanschappen, in die plaats, daar men de Fabryk gedenkt op de zetten, ook zoo wel zal uitvallen, als ter plaatze, daar de Fabryken in zwang gaan, welke men wil naarmaken; om dat de goede uitslag daarvan afhangt. Want daar zyn zommige plaatzen eigen aan de een of andere zaak, die op een andere plaats niet willen gelukken, en aan dewelke het Water de meeste volmaaktheid byzet, zoo wel ten opzigte van | |
| |
de Verf als het bereiden; waarvan men in Vrankryk en elders ontelbare Voorbeelden heeft.
De derde aanmerking, als men eene Fabryk wil namaken, voorondersteld zynde dat de Stoffe en ’t Water bekwaam zyn, en men in ’t namaken zoo wel slagen kan, dat’er geen verschil te zien ware tusschen het nagemaakte werk en tusschen het gene daar het naar gemaakt word, bestaat hierin, dat men toezie, of men ze wel zoo goed Koop zal kunnen geven, om dat’er plaatzen zyn, daar de Stoffe en Arbeidsloon minder komen te staan, dan in andere; by voorbeeld: allerhande zoort van Waaren die te Parys gemaakt worden, zyn in ’t gemeen dunder dan die in de Provincien gemaakt worden: dewyl men te Parys aan de Werklieden meer voor het Fatsoen moet betalen, om dat de Levens-middelen daar duurder zyn dan in de Provincien.
Invoegen, dat indien de Koopmanschappen, die men in zekere plaats maakt, hooger in prys kwamen, dan in de andere Steden, die men ’t naardoet, het zeker is, dat de Ondernemer zyne Rekening daar niet by zal vinden. Want men dient te weten, dat het de Deugdelykheid en goede koop is, die de Fabryken moet staande houden, anders vernietigen zy zig van zelfs. Daar zyn vele Voorbeelden van Fabryken, die men eenigen tyd herwaarts heeft willen naarmaken; maar die aanstonds in haar begin zyn blyven steken, om dat de ondernemers Weetnieten waren, welke voor de onderneming niet betragt hadden, wat wy hier aangetoond hebben.
De vierde Aanmerking die een Koopman, willende een Fabryk opregten, behoort te maken, om voorspoedig te zyn, is, dat hy verscheide Proeven moet nemen, om te zien, of het hem gelukken zal, ten einde hy zig niet in eene Fabryk inlate, wiens Waaren niet al zoo goed of dog ten naasten by zoo goed zynde als die, daar ze naar gemaakt zyn, hem op den hals mogten blyven leggen, zonder ze te kunnen verkoopen; ’t welk zynen ondergang moet verhaasten.
Indien men dan uit verscheide Proeven bevind, dat het wel gaan zal, moet men daarom in ’t begin geen groot getal van Arbeids-volk in ’t Werk stellen; maar alleenlyk vyf of zes, tot men ziet, dat men de volmaaktheid van de naar te makende stoffe bereikt hebbe, dan moet men ze van hand tot hand vermeerderen, mits men bespeurt, dat men daar goeden aftrek in heeft; want diergelyke slag van Fabryken raken niet met eenen zet in staat, en daar word een lange tyd toe vereischt, eer men het gemeen tot de nagemaakte Stoffe gewent; om dat het altyd gelooft, dat ze zoo goed niet is, als die men namaakt, en’er geen ander middel is om ze tot het dragen daarvan te bewegen, dan het goede gebruik, door langduurigheid van tyd ondervonden.
De vyfde aanmerking in deze onderneming te maken, is, dat men Werkvolk moet ontbieden uit die plaatzen, daar die Fabryken in zwang gaan, zelfs de Werktuigen daar zy mede werken; alzoo deze veel eerder tot de volmaakteid van ’t Werk zullen komen, dan anderen, die’er nooit aan gewerkt hebben.
Het welke te Lion is in ’t werk gesteld by de genen, die de gebrocheerde of doorgehaalde Zyde stoffen naar den Genueeschen en Venetiaanschen trant hebben nagemaakt; want zy deden zekeren Dangon, (hoewel een Fransman van geboorte) zynde een bekwaam Werkbaas, van Milaan komen, en daarna ook den Heer Silvio Reinono een Milanees, aan wien Vrankryk verschuldigd is de Fabryken van ’t Goud en Zilvere Laken, en Zyde-stoffen in volmaaktheid te Lion gestapeld; zoo dat’er geen een Italiaansch stof is, dat daar niet volmaaktlyk nagemaakt word.
De vyf boven genoemde aanmerkingen zyn de voornaamste die de Kooplieden moeten maken, voor het ondernemen van diergelyke vreemde Fabryken, om te zien of het zal gelukken, en zy moeten het Werkvolk niet licht geloven, dat hen aanraad, om ’t een of ander natemaken; alzoo het grootste gedeelte daarvan zig weinig daaraan kreunt, of het wel uitvalt of niet, als zy maar hunne rekening eenen tydlang daarby vinden.
Het is niet het zelfde met de Fabryken, die men van nieuws uitvind; want niemand kent de deugd der Stoffen, dan na dat ze door het goede of kwade gebruik erkent zyn, en men kan niet veel op een nieuw uitgevonden Stof verliezen, om dat het Gemeen, dat de verandering bemind, (vooral in Vrankryk) niet nalaat van het te koopen, hoe slegt het ook zy, om met een nieuwe Mode voor den dag te komen; en’er geen tegenzin in krygt, voor dat het de slegtigheid daarvan in het dragen ondervonden heeft.
Daarom dienen de Kooplieden, die het maken van een of andere nieuwe Stof uitgevonden hebben, vooreerst geene groote menigte daarvan te laten maken, tot dat zy bevinden, dat’er goede aftrek in zy, zoo wel wegens de deugdelykheid als fraaiheid van ’t maakzel. Want beide deze hoedanigheden worden’er vereischt om een nieuwerwetsche Waar wel te doen afzetten; en men moet altyd met een kleintje beginnen, tot men bemerkt dat het wel ga. Doet men anders, men loopt gevaar van zig in den grond te helpen.
De tweede Fabryk is geweest van gefigureerde Drogetten, wiens scheering van Garen, en de inslag van Wolle was; waartoe men het Arbeidsvolk liet komen van Parys in Poitou, om drie of vier Weef-touwen van de Wevers, die’er geene kennis van hadden, mede te voorzien. Deze Fabryk gelukte wel, van wegens de deugdelykheid der stof, en derzelver nieuwigheid, zy wierd te Rouen nagemaakt, dog daar konde men ze zoo goed niet maken. En deze Mode duurde maar drie of vier jaren; men vond’er in ’t eerst zyne rekening wel by, maar daarna viel’er genoeg op te verliezen.
De derde Koopmanschap, die men uitgevonden heeft, bestond in Goude en Zilvere Drogetten; wiens scheering ten deele in Goud of Zilver-draat bestond, ’t welk nooit te voren gezien was; want | |
| |
in het maken van Goude en Zilvere Lakens gebruikt men in ’t gemeen de Goud en Zilver-draden in den inslag, niet tot de Scheering, om redenen hierna te melden.
| |
Van de Orde die men in de Fabryken moet houden, en wat men doen moet.
Deze Order bestaat vooreerst in ’t nauwkeurig Boekhouden, zonder verwarring, het zy van de Stoffadien die men doet komen, en die men in het Land inkoopt, daar ze vallen; het zy van de gene die men aan ’t Volk geeft om te verwerken. Waartoe men dient te hebben Boeken van aanneminge van Werken, van derzelver Koleuren, van Afzending, Journaal van Verkoop, Cassa-boek, Extract en andere Boeken, tot de Fabryk nodig.
Maar om deze orde, en al wat hierna verder zal gezegt worden, wel in agt te nemen, is het nodig, dat men eenen deelgenoot hebbe, werkelyk ter plaatze wonende, daar de Fabryk is; gelyk hiervorens gezegt is, op dat alles naar behoren in zyn werk gaa. Nog beter ware het eenen goeden Fabrikeur in zyn belangen te trekken, die de behandeling van goed Werkvolk reets heeft gehad, om dat zyn belang hem de zaak te beter zal doen behertigen, en de goede voortgang te gewisser zyn.
Men onderstelle eens, dat de Fabryk, dewelke twee of drie Kooplieden willen ondernemen, zy van Stoffen de Tours. Zoo is de eerste zorg, de inkoop van de Zyde, bekwaam tot de Stoffen die zy voorhebben te maken; alzoo de eene Zyde hier, de andere weder elders toe dienstiger is. En daarom moeten zy ze uit de eerste hand koopen, dat is te zeggen, te Marseille of te Lion; want de meeste Kooplieden van deze twee Steden verkoopenze in Commissie voor rekening van Vremden die de Zyde-wormen houden, of in ’t Gros op de Markten en Kermissen koopen van de Boeren, die daar Koophandel in dryven.
De beste en deugdzaamste Zyde tot gevulde en vaste Stoffen, is die van Messina komt, dewyl ze een schone koleur en glans aanneemt, voornamelyk het zwart, dat eenen heerlyken Luister krygt, en’er ook zoo veel afval niet van komt, als ze niet met eenige andere van minder alooi vermengt is.
De Zyde die uit Syrie komt, en genaamt word Zyde van Luges, Chouf, en Billedun, is mede zeer fraai; gelyk ook die uit Perzien en China komt, en heel wit en fyn valt; maar egter zoo fraai niet als de voorgenoemde; dog die van Bologne is al zoo goed. Alle deze Zydens zyn goed tot allerhande zoorten van Stof, zoo wel die te Lion, als die te Tours gewerkt worden.
Het tweede daar men dient op te letten, is, dat men nooit gebrek aan Stof moet hebben, het zy in voorraad in zyn Magazyn, ofte onder de handen der Werkluiden, om ze zonder ophouden aan ’t Werk te kunnen bezig houden, en geen reden van Klagten te geven, dat ze hun tyd moeten verliezen; behalven dat het ophouden van ’t Werk hen eene ongelyke hand in ’t bewerken veroorzaakt, daar veel aangelegen is tot de volmaaktheid van de Stoffen.
Daar-en-boven, als zy ledig loopen, kan men zelden nalaten, om hen wat Loon vooruit te geven op het volgende Werk. En als ze dan weder beginnen te werken, zoo verhaasten zy zig zodanig, om den verloren tyd wederom te winnen, dat ze nooit deugdelyk werk maken; hieruit ontstaat dan wrakke Waare, die men niet aan den Man kan brengen, en ’t gevolg daarvan is, dat men ze aan slegte Kooplieden moet verpassen; dewelke ze niet dan met verlies weder kunnende afzetten, u ook niet op zyn tyd betalen; bovendien zoo zal het kwalyk bewerkte Goed den goeden naam van de Fabryk ten hoogsten nadeelig zyn.
Het derde Artykel is: dat men toeleggen moet om de goede en kwaade Arbeiders te leereu kennen; om dat daar uwe gansche Fabryk van afhangt. En om hunne gebreken te weten, zoo is nodig, dat men zig bekwaam make om hen te kunnen berispen en de misslagen aan te toonen, vooral zoo zy agteloos zyn in het weder aanknopen der afgebrokene Draden; alzoo hierdoor de repen ontstaan, die de heele lengte van het stuk doorloopen.
En indien zy den Kam van het Weefgetouw niet telkens even sterk toeslaan, zoo word het Stof op de eene plaats sterk, op de andere los en onsterk; daar mede veel aan hangt, vooral in gevulde Stoffen, daar men alle fouten in zien kan.
Insgelyks in de gebloemde, alzoo het Patroon of Bloem te groot of te klein word, als het niet overal even vast geslagen word; maar zoo het een stof is, die doorgehaalt word, moet men oppassen of de Ligter alle de draaden opligt, die tot het fatzoeneeren der tekening nodig zyn, anders zoude het gebeuren, dat het Patroon op de eene stede uitgedrukt was, op de andere niet, waardoor het werk gebrekkig moet worden.
Voor al moet men wel toezien, als men gebloemde Stoffen opzet, dat het Patroon nauwkeurig opgenomen worde, op dat’er niet aan de tekening ontbreke, die men voorgenomen heeft te maken.
Om het Werkvolk in zyn pligt te houden, als zy nalaten van wel te doen, moet men hun Loon verminderen, of ze den Sak geven, als’er geene beterschap aan te wagten is. ’t Welk aan de overige Werklieden tot een nadrukkelyk voorbeeld strekt, om zig wel te kwyten, uit vreze van een gelyk lot te ondergaan. Want men mag wel denken, dat het fatzoen, dat de Arbeider aan ’t Stof geeft, meer tot de volmaaktheid van ’t Werk toebrengt, dan de Stoffe, waaruit het gemaakt word, gelyk de ondervinding leert.
Het vierde is. Dat men moet toeleggen om de stoffadien te kennen, dewelke dienstig zyn tot zyde Stoffen, insgelyks de Wol, Katoen, Garen en andere diergelyke dingen, het zy tot de scheering of tot den inslag; dewyl de deugd en fraaiheid der Waar afhangt van de keur, die men daar omtrent | |
| |
neemt. Want by voorbeeld, daar is in de Fabryk van Zyde stoffen, zeker slag van Zyde bekwaam tot gladde Taftas, ’t welk niet goed is tot Armoezyns. En andere bekwaam tot Tabis, dat niet deugt tot Trip en Fluweel; en dus is het met alle andere zoorten van werk, zoo omtrent de Scheering als den Inslag, dewelke zy aan de Zeembereiders verkoopen. Insgelyks is het Gaarn tot de scheering verschillende van dat tot den inslag.
Het vyfde. Dat men niet alleen moet agt geven op de hoedanigheden van de Stoffen; maar ook uitzoeken, en de fyne van de grove scheiden; alzoo men in een baal Zyde van een en het zelve zoort evenwel een slag zal vinden dat heel fyn, en het ander, dat dikwils veel grover is dan de andere. En by aldien men ze zonder onderscheid op de spil bragt, zoo zoude het Werk het geheele stuk door gansch ongelyk worden.
Deze Sorteering moet geschieden eer men de zyde in de Verf steekt. En wat moeite men ook aanwend om de fyne van de grove te scheiden, ze blyft evenwel nog al ongelyk in de streenen; daarom moet men nog eens oppassen in het winden of afhaspelen, en aan de Spoelsters belasten, dat zy de fyne op byzondere Spillen of Spoelen zetten, en de grove op andere Spillen. Met een woord, het heele geheim omtrent de fraaiheid van ’t Werk bestaat in ’t wel uitkiezen en bezigen van de Zyde, en de afval te verhoeden, om alles tot voordeel aan te wenden, welke afval van verscheide oorzaken voortkomt, zoo als hierna zal gezegt worden.
Even eens is het ook met de Wol, die men in de Laken- en Sergie-Fabryk beezigt; alzoo de Wol-ballen mede niet doorgaans gelyk zyn, maar met fyne en grove doormengd, ja van verscheiden aart, dat dikwils door bedrog der Kooplieden toekomt, die de kwaade met de goede vermengen. En daarom moet men ze uitzoeken en scheiden; want zoo men Wol van verscheiden aart en zoort tot het Draatwerk onder een mengt, zal het werk onvolmaakt worden, alzoo de eene meer vult dan de andere.
Het zesde. Dat het niet genoeg is de zortering gedaan te hebben, eer men aan ’t Spinnen gaat; want men moet de gesponne Wol nog eens uitzoeken, nademaal’er Spinsters en Spinners zyn, waarvan de een veel grover of fynder spint dan de ander. Daarom is het, dat men de fyne zamen moet laten bewerken, en de grove byzonder. En deze zortering is het, die het onderscheid maakt tusschen een fyn Laken of Sergie, en tusschen de grove.
Nog moet men opletten, dat de Wyven die de Zyde haspelen en spoelen, geen Olie of ander vet goed gebruiken, om te spoediger te kunnen afhaspelen; om dat hierdoor veroorzaakt word, dat het Stof in ’t dragen vet word.
Aan het Meule-werk van de Zyde, dat is, het spinnen en dwernen, is mede veel gelegen tot volmaaktheid der Stoffen. Daarom moet men agt geven, dat ze gelyk gesponnen en gedraait worde. Met een woord, men moet op alle toebereidingen passen, dewelke zy te ondergaan heeft.
Voorts geeft de Verf ook veel tot de fraaiheid van ’t Werk. En eene schoone koleur doet dikwils meer tot het wel verkoopen van ’t stof, dan de deugd van het makzel zelf. Daarom behoort een Fabrikeur wel zorg te dragen, dat de koleuren niet met plekken en strepen vallen, en dat de Zyde die men tot een stuk beezigt, in eenen Ketel geverft zy, om te vermyden, dat het Stof niet gevlakt worde met heldere en donkere Koleuren tefens.
Het zevende daar men op heeft te letten, is, dat, als het Stof afgeweven is, men het eenen redelyken tydlang op den Boom van het Weefgetouw moet laten, om het te vaster te maken, en te beletten dat het niet krimpe en schifte, of op een loope, en rimpelig worde; en als het afgerolt is, dat het dan, eer het opgevouwen word, ter deeg schoon gemaakt zy, dat is, dat de eindens en de aangehechte knopen van Zyde, dewelke de Wever onder het arbeiden daarop gelegt heeft, afgeslagen en afgeveegt worden, om het Werk te aangenamer voor het Gezigt te maken.
Het agtste is het vouwen der Stoffe, ’t welk van de uiterste nettigheid behoort te zyn; als het Trippen zyn, dat de vouwen niet meer dan een duim van de andere verschillen; maar zoo ’t Taftassen zyn, dat de vouwen dan van binnen en buiten even gelyk zyn, en de eene niet het minste boven de andere uitsteke, om dat het anders zeer slegt staat, en aan de Koopers het vermoeden geeft, dat het Stof niet wel behandelt is; want dit is zeker, dat als de kant van een Stof niet gelyk is, het stof dan ook niet wel gewerkt is. En zoo is het ook met het vouwen van alle zoorten van Waar, die gevouwen moet worden naar het gebruik en gewoonte.
Dog eer men aan ’t opvouwen gaat, dient de Arbeider zyne Handen eerst wel en schoon te wasschen, om het Stof niet vuil te maken, door zwetende of anderzins besmette handen; dat voornamentlyk naauw luistert in de witte, blauwe, groene, en Vuur-koleuren, of in alle heldere Stoffen; want men mag wel verdagt zyn, dat de minste stof dikwils den Koop van ’t geheele stuk belet.
Nog is’er veel aangelegen, dat men het Werkvolk waarschouwe, als zy eenige knopen of andere fouten ontmoeten, dat ze dan zorg dragen, dat zy die niet brengen ter plaatze daar het stuk moet vertoont worden; om dat dit de Kooper ook nog zou kunnen afschrikken, en hun doen geloven, dat het geheele stuk dus gestelt ware, dewyl men niet in staat was geweest, om dat gebrek te verbergen. Om dit beletzel dan wech te nemen, behoort de Vouwer eene halve of een vierdendeel van een plooi te leggen, op dat de fouten binnen in verborgen worden; hoewel die niet moet geschieden om te bedriegen, in tegendeel zoo is het om de Koopers daarna deswegen te waarschouwen, en ten dien einde moet men een draatje aan de kant rygen, regt tegen over daar de fout is, om aan den Koopman de Tara daarvan te laten genieten; want men moet in alle zaken ter goeder trouwe te werk gaan. | |
| |
De negende zaak die men waar te nemen heeft, is, dat de Stoffen, eer men ze inpakt of oplegt, gemerkt moeten zyn, met het lode Zegel of merk van de plaats, daar ze gemaakt zyn, het geen in de meeste plaatzen door gezwore Mannen geschied, en om twee redenen noodzakelyk is. Namentlyk, om het maakzel te doen kennen, en om der Tolkantooren wille, die het anders voor vremde Waaren aanziende, prys verklaren zouden, als zy het het niet gemerkt en gestempelt vonden, met het inlandsche Merk, (altoos in Vrankryk geschied het aldus.)
Het zelve heeft ook plaats omtrent de Lakens, Sergien, Kamelotten en andere Wolle stoffen, die insgelyks gemerkt moeten zyn, om de plaats der Fabryk te kunnen kennen, en te zien of ze wel gewerkt zyn, en of ze de breedte en lengte, in de Plakkaten gemeld, hebben.
Het tiende is, dat men belette, dat het Werkvolk, door welkers handen de Wol of Zyde moet gaan, om ze te bereiden, eer ze geweven word, niet een gedeelte daarvan steele, gelyk dikwils gebeurt, als men’er niet wel agt op geeft. Dit is mede van groot belang; want men heeft Fabrikeurs zien te gronde gaan door de Dieveryen by het Werkvolk gepleegt, en men kan het kwaad ligtelyk voorkomen, als men wel oppast.
fabryk-meester of Drapier. De Fabrikeurs kunnen hun Goed bewaren of vermeerderen, als zy
I. Hunne Lakens, Sergien en andere Stoffen van Wolle, Gaarn of Zyde gemaakt hebben naar de Wetten, ten opzigte van de lengte en breedte.
II. Als zy tot hun Werk gebruikt hebben eenige Wolle, eer die bezigtigt is door de gezwore Opzienders hiertoe gesteld.
III. Als zy de kanten van ’t Laken van gelyke lengte als het Laken gemaakt hebben, en van de behoorlyke sterkte.
IV. Als zy de Scheerdraad van de Stoffen op de gestelde breedte gemaakt hebben.
V. Als zy fyner Wol, Draad of andere Stoffe aan het eene einde van ’t stuk gebeezigt hebben, dan doorgaans door de heele lengte en breedte van ’t stuk.
VI. Als de Kooplieden de Wol te koop geboden hebben, eer zy door de gezwore Mannen is onderzogt, om te zien, of zy de hoedanigheid hebbe, die de Wetten vereischen. In Vrankryk staat’er hondert Livres boete op, telkens te verbeuren.
VII. Als de Meesters, Drapiers en Sergiewerkers, Wevers of Volders hunne Stoffen zoodanig getrokken en uitgerekt hebben, dat daarna de lengte te kort schiet, en de breedte inkrimpt; mede op een boete van hondert Livres, en verbeurte van de Waare voor de eerste reis, en voor de tweede reis, om van hun Meesterschap versteken te zyn.
VIII. Als zy Meesters zynde, hunne namen als zodanig hebben doen inschryven, het zy by de Regters daartoe gesteld, of by de Hoofdlieden van ’t Gild.
IX. Indien zy hunne namen en beroep niet hebben laten registeeren, en zig aangematigt te werken of laten werken zonder verlof van de Overheden, ofte zonder hunne Leerjaren uitgestaan te hebben, volgens de Wetten, zoo zyn ze in Boete vervallen, en de Waare is verbeurt.
X. Zoo zy alle Jaren de Opzienders en Gezworens der Lake- en andere Fabryken hebben benoemt.
XI. Zoo die Opzienders of Gezwoorens hun post behoorlyk en getrouwelyk hebben waargenomen, en getrouwelyk aan de Regter aangegeven al wat’er bevonden is tegens de Wetten misdaan te zyn. Want zy zyn anders van hun post en Meesterschap versteken.
XII. Zoo de Opzienders en Gezworens, die in dienst zyn, by ’t weder om komen van de Volmolen de Lakens, Sergien en andere Stoffen onderzogt, en het Merk van de plaats daar aan gehangen hebben, als zy overeenkomende met de Wetten bevonden zyn; maar zoo ze gebrekkelyk zyn, of zy ze dan hebben doen in beslag nemen, om verslag daarvan aan den Regter te doen.
XIII. Zoo de Opzienders en Gezworens van de plaatzen, daar de Markten worden gehouden, onderzogt en gemerkt hebben de Lakens, Sergien en andere Wolle of Linne Stoffen, die daar gebragt worden.
XIV. Zoo dezelve Mannen getrouwe Aantekening hebben gehouden van alle gelofte Waaren, als mede van de namen der Kooplieden, aan dewelke zy toe behoren.
XV. Zoo dezelve Opperlieden de Hallen of andere Magazynen tot bewaring der Goederen gestelt, wel gesloten hebben gehouden, tot veiligheid der gezegde Waaren; zynde zy gehouden te verantwoorden al wat’er vermist word.
XVI. Zoo de Kooplieden en Wevers, het zy door streken, of openbare tegenkanting geweigert hebben het onderzoek der Opperlieden en Gezworens.
XVII. Zoo die Opzienders by het afgaan aan hunne Opvolgers overgelevert hebben alle Registers en Papieren, die het Gilde raken.
XVIII. Zoo de Meesters de stukken met de Elle gemeten hebben, zonder dat ze met het Merk van de plaats getekent zyn, en zonder den naam van den Meester, die op het hoofd van ’t stuk moet staan, en daarin geweven, niet met de Naald geletterd moet zyn. Daar staat voor de eerste reis eene Boete op van vyftig Livres, voor de tweede eene gelyke Somme en verbod van ’t Ambacht.
XIX. Zoo de Meters alle zoorten van Stoffen en Lakens, El voor el, nauwkeurig hebben gemeten, ter Boete van hondert Livres by ieder overtreding.
XX. Zoo zy, eer ze Meesters geworden zyn, hun Leertyd hebben uitgehouden, by een Meester van de Kunst, en werkelyk in zynen dienst gebleven zyn, te weten voor de Drapiers twee agter een volgende Jaren, en voor de Sergiewevers drie Jaren; waarna ze een Notarieelen Leer-brief moeten ligten, aangetekent op het Gilde-boek.
XXI. Wanner zy Leerlingen of Knegts zynde, hunnen tyd niet besteed, en hun opgelegde beezig- [illustratie] [Plaat 15. pag. 229. FAISANT. pag. 231. FONTEIN. F. de Bakker sculp. 1738.]
| |
| |
heid niet verricht hebben, zoo als zy verpligt waren, zy hebben Zonde gedaan, en zyn gehouden hun Meester schadeloos te houden, en zoo veel te vergoeden als hun veroorzaakte schade, of hun Loon dat zy winnen, bedraagt, naar mate van den tyd, dien ze moedwillig verzuimt hebben.
XXII. Zoo zy geduurende hunne Leer-jaren van het huis huns Meesters afgeweest zyn, zonder wettige reden, als zodanig erkent by de Overheden daartoe gesteld.
XXIII. Zoo de Meesters hunnen Leerlingen hebben afgedankt zonder wettige oorzaak, als zodanig erkent by den Regter, op eene Boete van dertig Livres.
XXIV. Zoo de Meesters verleid en tot zig gelokt hebben de Leerlingen of Knegts van andere Meesteren. Zy mogen hen niet in dienst nemen, nog op eeniger hande wyze Werk geven, op een Boete van zestig Livres.
XXV. Als de Leer-jaren uit zyn, het Proefstuk gemaakt, en de Proeveling bekwaam bevonden is. En de Gilde-meesters, Dekens, of Gezwoorens, gesteld om iemand als Meester aan te nemen, eene Maaltyd of Geschenk van hem geeischt hebben, voor dat zy hem zynen Meesterbrief willen overgeven; zy kunnen hem daartoe niet verpligten, en mogen den Brief op zulke voorwaarden niet geven, nog agterhouden, op een Boete van een Jaar lang van hun Ampt en Meesterschap versteken te zyn, behalven eene Geld-boete van hondert Livres voor ieder Overtreder.
factoor. Zie commis.
faizant. Beschryving. Dit is een der schonste en welgemaaktste Vogelen, van grootte en gedaante niet zeer ongelyk een Capoen. Hy word onder het groote Wild-gevogelte getelt. Hy heeft een dikke, verheve en hoornverwige bek, een schoon aschverwig hoofd, en tusschen in den bek een scharlaake met zwarte stipjes gespikkelde vlek. De gansche hals vertoont een ongemeene schoonheid, bestaande uit groen met blauw gemengt, en naast aan de Borst eene uit zwart, geel, en groen gemengde kleur, door welke een zwarte streep loopt. De rug en vleugelen zyn byna overal bleekrood. De Borst is van kleur gelyk aan den hals, dog eenigzins donkerder; de staart is byna twee voet lang, bestaande in zestien zwart-bruine, grauwe, en aan de zyden roetverwige styve Pennen, van welke de middelste, gelyk die der Exters, de langste zyn. De Voeten zyn glad en eenigzins grauw.
De Faizant-Hen is niet zoo schoon, als de Haan, maar van Kleur byna gelyk een Quakkel, van Kop en hals bruinagtig, op de Borst met grauwe en roode Vederen gemengt; de Vleugelen zyn bruin, de Staart lang, dog eenigzins korter als die van den Haan.
Daar zyn ook witte Faizanten, die wegens hare zeldzaamheid hoog geschat worden. De Hennen zyn gansch wit, dog de Haanen zyn de eene min, de andere meer om den hals gespikkelt.
Plaats. De Faizanten onthouden zig op Weyden, Broekland, Kreupelbosschen van Wilgen enz. Zy zoeken hun aas in den Tarwen-Oogst, Moestuinen, Wynbergen, Jenever-struiken, Frambooizen en Mieren-nesten. Zy loopen veel sneller, als gemeene Hoenderen; en staan niet ligt op, ten zy ze schielyk en met geweld opgejaagt worden; of als het Gras vogtig is, en zy uit hun leger graag verhuizen. De Havikken, Honderdieven, en andere Roof-vogelen;, insgelyks de Vossen, wilde Katten, Wezeltjes enz. zyn hunne vyanden. Kraaien en Exters loeren op de nesten der Faizanten, en zuipen hare Eyeren uit. Zy zitten ’s nagts, uit vreeze voor de Roofdieren, graag op de Boomen, dog broeijen de Kieken op de Aarde uit. Men zegt, dat ze, wanneer ze zig willen versluiten, den bek alleen verbergen; en dat ze zig zelven in de Regen beziende, zodanig hunne schoone Vederen betragten, dat men ze gemakkelyk schieten kan.
| |
Manier, om Faizanten te vangen.
Men vangt de Faizanten allerbest met gespanne Netten, zoo dat men of een Rok om hoog boven ’t hoofd houd, en dien sterk schud, ten einde de Faizant, buiten dien een vreesagtige Vogel, daarvoor schuw voor zynde, in ’t Net loopt; of de jager bedekt zig met een Kleed of Laken, waarop een Faizant geschildert is, zig dus den levenden Faizant vertonende; die hem daarop gerust volgt, tot dat hy eindelyk in ’t Net geraakt; of men gaat met een wit doek in een raam gespannen, waarop ook een Faizant geschildert is, en gaat dus op den levenden Faizant los, die daarop verschrikt zynde, van zelfs na het Net loopt, en verstrikt word.
| |
Een andere Manier, om Faizanten in een Bosch te vangen, zonder ze te kwetzen, en om ze elders aan te fokken.
Zoekt een plaats in het Bosch uit, alwaar zig de Faizanten doorgaans onthouden; het welk gy kunt ontdekken, als gy ze ’s ochtens hoort zingen; of aan den Drek, als het gedauwt heeft. Dit hebbende ontdekt, klimt op een Boom, om een vry gezigt te hebben langs het Pad, op het welk zy gewend zyn te loopen. Vervolgens strooit Graanen langs dat Pad, om ze nog meer derwaarts te lokken. Dog ter plaatze, alwaar deze Paden zamen loopen, legt een hoopje van vyf of zes handvol Tarw; en als gy bemerkt, dat’er de Faizanten op aazen, moet gy met het krieken van den Dag het Net op navolgende wyze spannen:
Onderstelt, dat de twee linien B C. en E F. de twee zyden van het Pad zyn. Plant dwers over het Pad eenige struiken, gelyk in de onderstaande Figuur te zien is by de letter B Q E. Laat deze struiken vyf of zes voet hoog zyn. Doet het zelve op alle Paden, welke zamen loopen ter plaatze alwaar het gemelde hoopje gelegt is; en klimt vervolgens op den Boom, gemerkt door de Letter M. Dog zonder het minste gedruis te maken. Zoo dra | |
| |
gy ziet, dat’er een Faizant gevangen is, moet gy hem wechnemen; want zoo dra hy bemerkt, dat hy vast is, maakt hy een ysselyk geschreeuw, waardoor de andere van het Net worden afgeschrikt.
De eerste Faizant, die het begin der Graanen, langs het Pad gestrooit, zal vinden, zal de andere tot zig lokken, om met hem te eeten, en deze zullen dus zamen onder het Net gevangen worden.
Neemt vele Valstrikken van Paarde-haair gemaakt; en maakt ze vast, gelyk gy ziet aan den stok I. F. Maakt meer kleine heggen C G F. alle dwars tegen de Paden, dog laat in ’t midden een ruimte G. dienende tot den doorgang voor den Faizant. Steekt aan de zyde van dezen doorgang een stok F. in diervoegen, dat het stuk, daaraan vast zynde gemaakt, plat op de grond legt, rondom open; legt’er een stokje E. onder, om het eenigzins boven de Aarde te doen zyn; zoo dat de Faizant daar niet kan door gaan, zonder het strik met zyn poot mede te slepen. Deze struiken moeten zes, ten hoogsten negen voet hoog zyn.
Het is zeker, dat de eerste Faizant, die Graanen zoekende, door deze hegging zal willen gaan, zig van zelfs aan zyn poot zal vast houden. Dog men moet hem’er snel van daan halen, op dat hy, maar aan eene poot vast zittende, zig ligtelyk door zyn spartelen kwetzen zoude.
De wyze, op welke deze struiken moeten gezer worden, zie beneden op het Artykel van struik.
Maar ingeval gy nog van Struiken, nog van Netjes voorzien zyd, en ze niet wilt maken, moet gy’er een loozen Boer toe gebruiken; want deze in staat zyn, om de Faizanten in de Bosschen met strikken te vangen; gelyk gy in de tweede Figuur zien kunt.
En zoo gy het maken of spannen der Netten al te lastig vind, kunt gy kleine Zaknetjes nemen, ende een roede tot ieder netje. Deze roeden moeten vyf of zes voeten lang zyn, en zoo dun als een pink. Spant die, gelyk in de Figuur vertoont word. Maakt beide einden der roede spitz, en steekt ze op beide zyden van het Pad, 4. 3. in voegen de roede de gedaante van een ronde poorte heeft. Spant het Net dwers over den Weg of Pad. Neemt vervolgens het Bindgaarn, gaande door den knoop 4. en bind het aan de roede gelyks de Aarde vast; doet insgelyks aan de andere zyde van het Pad 3. gaande door den knoop 5. neemt den boord van het Net 6. of 7. ligt het op, en legt het op 2. van den boog, zonder het zeer vast te maken. Zoo dra een Faizant daarin komt, zal hy gemakkelyker gevangen worden, als in de struiken. Dog hy moet’er flux uitgehaalt worden, om dat hy het anderzins zoude ontsnappen.
Men vangt de Faizanten ook met Valken en Havikken.
Liefhebbers van de Queekery der Faizanten schikken vier Hennen voor eenen Haan. Zy broeijen in Maart en April; en leggen hare Eyeren min of meer in den tyd van dertig dagen, tien, vyftien, tot twintig in getal. Hoewel men oordeelt beter te zyn, deze Eyeren van Hoenderen te laten uitbroeijen.
Het eerste voedzel der jonge Faizanten bestaat in harde Eyeren, klein gehakt met Peterzelie, of andere jonge Kruiden. Als ze tot den Vlierbloessem komen, neemt men de eerste veertien dagen half zoo veel, als van de Peterzelie; of men hakt’er Barnetels onder. Men voêrt ze ’s daags tweemaal. Dog het beste Voedzel is Tweebak gestamt, en in Melk geweikt. Als ze halfwassen zyn, geeft men hen Gerstenmeel in Water beslagen; vervolgens Lynzaad onder het beslag van Gerstenmeel. Dus groeijen zy by den dag. Gepelde Gerst in Melk afgeweikt maakt ze sterk en vet; zynde dus zeer aangenaam van smaak, ende een lekkerny voor de Tafelen der Grooten.
Faizanten worden op dezelve wyze, gelyk Patryzen, toegemaakt en opgedischt. Zie beneden op patrys.
ferula. Dit is een Plantgewas, omtrent zes of agt voet hoog. De steel is vol kwasten, waaruit de takken en bladen groeijen. De bladen komen twee aan twee, staande aan weêrzyden tegens elkander over. Zy omringen byna den ganschen stam. Zy zyn groot, zagt en stomp; byna zoo fyn als haayr. De laagste by de Aarde zyn de grootste, dog telkens kleiner, naar maat van de hoogte. De bloesem is geel; het zaad bruin. Deze Plant heeft maar een wortel, die diep in de Aarde gaat.
Plaats. Deze Plant groeit in de Puglia, niet verre van Rome, ende in Provence, een Landschap in Vrankryk.
Eigenschappen. Het merg dezer Plant groen in een Drank genomen, is een goed middel voor Bloed-spuwen, en beeten van Adderen; in Wyn afgetrokken, ende in de Neus gedaan stilt ze het Bloeden.
ferula minor. Dit Plantgewas maakt een dunne stam, omtrent een el hoog, groeijende van onderen op met kleine takjes, staande over malkander tot aan den top, en zynde onderscheiden door vezeltjes, gelyk haayren, niet ongelyk aan Venkel, dog een weinig grooter en ruig, ook zeer welriekend. Boven op den steel is een tros geele en welriekende bloessem. De wortel is zeer dun en klein.
Plaats. Deze Plant groeit aan Strand, en elders op een ruwe grond.
Eigenschappen. Bloessem en Zaad is goed voor Zweeren, zelfs voor ineetende, als het’er met Honing word opgelegt. Met Wyn gedronken is het een goed middel voor de beeten der Slangen; ook wordt het met Olie daarop gelegt. Eindelyk is deze Plant zeer heilzaam in langduurige Ziekten.
filipendula. Beschryving. De Filipendula van Matthiolus maakt maar zes of zeven bladen, spruitende uit den voet van den steel. Deze bladen zyn lang, wyd uitgespreid, en digt; hebbende rondom een menigte kleine en gekartelde bladen, hangende aan lange steelen, gelyk die van Pimpernel, of wilde Pastinaken. De stam is van anderhalve voet in de hoogte, rond en zeer dun; hebbende boven op een tros van witte bloemen, in | |
| |
de gedaante van een Ster. Het Zaad bestaat uit schubbetjes, en is rond, gelyk dat van Pimpernel.
Plaats. Dit Plantgewas groeit op Gebergten en ongebaande Wegen. Her bloeit in Juny en July.
Eigenschappen. De Filipendula is Pisdryvend, verdunnend en zuiverend. Men gebruikt ze voort het Kolyk, Aambyen, en Witte Vloed der Vrouwen. De Wortel is een middel voor Kliergezwellen.
fistel. Een onfeilbaar middel, om een Fistel te genezen.
I. Neemt een levende Padde, en doet ze in een aarde Pot, die het Vuur kan uitstaan; dekt hem digt toe, zoo dat’er de Padde niet uit kan kruipen. Legt’er een Vuur rondom, en pulverizeerd dus de Padde. Wascht vervolgens de Fistel met warme Wyn, of Pis van een Knegtken; en strooit’er dus van het Poeijer op. Het is een beproefd middel.
II. Neemt twee oncen van een Mumie of gebalzemd Ligchaam, gepulverizeerd; een onc Zap der wortel van Consolida of Waalwortel; een half vierendeel loot Venetiaansche Terpentyn. Doet het zamen in een Vyzel, en stampt het met malkander; legt het vervolgens op de Fistel.
flauwte. Zie onmagt.
flos solis. Zie helianthemum.
fluweel-bloem. Ook onder den naam van Amaranthus bekend. Zie amarant.
Eigenschappen. Zy ververscht en droogt. De Wortel en Bloessem een Nagt op Wyn afgeweikt en gedronken, zuivert de Lyfmoeder. De bloessem in een drankje genomen is een middel voor de Rooloop, en het Miserere mei of Kronking; voorts voor onmatige Maandstonden, en Bloedspuwen. Het Zaad met Wyn genomen maakt een overvloed van Zog.
De Bloessem in Vleeschnat genomen stopt den Buikloop, neemt het Bloedspuwen wech, voornamentlyk als’er een Ader is geborsten in de Long. In Water of witte Wyn een uur afgeweikt zynde , verandert ze dezelve in de gedaante van roode Wyn; zoo dat men de Zieken, roode Wyn eisschende, zonder dat die hen nuttig is, daarmede bedriegen kan.
fontein.
| |
Onderzoek van Wateren, en verscheide manieren, om dezelve in de Hoven te leiden.
Als men in de nabuurschap van eenig Gebergte of Strand is, kan men zig byna verzekeren van een Waterwelle, mits de grond niet al te droog en steenagtig zy. Onderzoekt eerst het Kruid, dat de Aarde bedekt. Zoo het Rietgras, Waterkers, Zilverkruid, of iets diergelyks is, is het een vast bewys. dat’er Water in de grond is, aangezien die Kruiden van zelfs opslaan. Men kan ook een gissing maken uit de kleur der Aarde; want ingeval dezelve grys of ligt-groen is, gelyk doorgaans een kleiagtige grond, men kan voor vast besluiten, dat’er Water voorhanden is.
Ook ontdekt men onderaardsche Waterwellen, als men voor den opgang der Zon op de grond gaat leggen, te weten, op zyn Buik, het Kin ondersteunende; en verre over het Veld ziende, en als men ergens een vogtige Damp ziet opstygen, kan men aldaar delven en onderzoeken.
Anderen zeggen, dat een Mugge-zwerm geduurig op een en dezelve plaats naby de Aarde vliegende, een teken zy, dat daar Water is. Of, dat men met een lange Steekboor den grond peilt, om te ontdekken, hoe deszelfs diepte is.
Men is langen tyd misleid geweest door een zeker slag van Menschen, die beweerden het onderaardsche Water te konnen ontdekken door middel van een Hazelaar, of Wigchel-roede, gelyk men ze noemt. Hoewel deze ongerymden nog op den huidigen Dag zommige Navolgers heeft.
Men onderzoekt gemeenlyk het Water in de Maanden van Augustus, September, en October, aangezien de Aarde alsdan van hare Vogtigheid ontlast is, en het Water, dat’er onder gevonden word, als een Waterwelle kan aangemerkt worden.
Vooronder gestelt zynde, dat’er Water op verscheide plaatzen van een gebergte ontdekt zy, gy moet’er op een zekere tusschenruimte putten laten graven, eensdeels om de lengte, anderendeels, om de diepte des Waters te weten; tot dat gy aan de Klei-grond komt, of aan puimsteen. Dieper mag men niet graven of booren, om de Waterwel niet te bederven. Gy moet altyd na de hoogste plaatzen zoeken, om het Water in zynen oorsprong te ontdekken, en om dat de Wateren, hoe ze van hooger opkomen, hoe ze zig in de Hoven meer verheffen. Maakt een gemeenschap tusschen den eenen Put en den anderen door Steenen, en verkiezende een laage en effe streek, moet gy aldaar al het Water in een Bak verzamelen, en het van daar door buizen naar de Fonteinen en Watervallen leiden. Maar om te weten, hoe hoog de Fonteinen zullen springen, komende van daar gy den Waterbak geplaats hebt, moet gy dat gedeelte op de navolgende wyze Water-passen:
De eenvoudigste en nauwkeurigste wyze van Waterpas te meeten, is door blikke Buizen, zynde een duim dik, en drie of vier voet lang; waarvan de Figuur onder het Artykel van meetsnoer te zien is.
Om dit Meetsnoer te gebruiken, onderstelt een gebergte A. op wiens kruin men het Water in een bak heeft vergadert, het welk men naar beneden wil leiden, om aldaar een Fontein te laten speelen. Dit Gebergte nu word op deze wyze Waterpas gemeeten.
Zet het Meetsnoer boven op den Berg A. als op den rand van ’t Water-verlaat B. Zet het zo regt, als mogelyk is, en stelt het om laag aan de zyde van C. alwaar de afpassing moet geschieden. Neemt van het Water, en mengt’er Wyn-azyn onder, om ’t een kleur te doen hebben, en het van verre te onterkennen. Giet’er de Pyp of Buis van vol, zoo dat het Water in de drie Vlessen lopende boven een weinig ledig blyve. Laat en Pyp en | |
| |
Vlessen rusten, tot dat het Water zig in evenwigt houd. Maar dekt de Vlessen ook met een Papier toe, ten einde de Wind niet de minste beweging in het Water maakt. Neemt vervolgens een lange staak, doet’er boven een wit en glad Bordpapier aan; laat dien staak door iemand gehouden worden, op een zekeren afstand van het Metsnoer, by voorbeeld op D. bewegende het om hoog en om laag, tot dat het opperste van ’t Bordpapier lynregt met E. staat. Dit moet op deze wyze geschieden: stelt u op een zekeren opstand van het Meetsnoer, mikt met uw Oog, en neemt een lynregt Vizier op de oppervlakte van het Water in de drie Flessen, waarvan gy de staak op een nauwkeurige hoogte moet brengen.
Dit gedaan zynde, moet gy de hoogte nemen, van de oppervlakte van ’t Water in den Verlaatbak B. tot aan’t Water in de Vleschen, het welk gy moet verminderen, en teikenen deze vermindering op den staak, wiens lengte alleenlyk van dat teiken moet getelt worden. Neemt voorts een papier, en teikent op het zelve den afstand der eene afpassing tot de andere.
Neemt den staak wech, en brengt ter plaats D. daar dezelve in de grond staat, de Meetsnoer, en doet daarmede als voren, en dus vervolgens, daalende telkens van D. tot E. en van E. tot F., van F. tot G. en dus zult gy komen aan ’t einde van C. alwaar de springende Fontein zyn moet. Cyffert alle geteikende Maaten zamen, en gy zult stiptelyk weten, hoe hoog de top B. van het gebergte, en hoe verre van C. gelegen is; ook hoe hoog het Water der Fontein zal springen; aangezien het Water omtrent zoo hoog springt, als deszelfs oorsprong is.
De spong van het Water kan ook wel een voet op hondert roeden verminderen; dat is te zegen, hoe nader de Sprong by het Verlaat-bak is, hoe hooger gy gaat.
fontein-kruid. In ’t Latyn Potamogeton. Beschryving. Dit is een Water-Plant, wiens stelen lang, bloot en getakt zyn. De bladen zyn lang en smal, zoo lang als ze onder Water zyn; dog daarboven groeijende, dryven ze daarop en worden zeer breed. De bloessem zyn gelyk aairen van Vier bladen, staande kruisgewyze, roodagtig of purperverwig van kleur, rustende op steeltjes, die midden uit de bladen spruiten. Op deze bloessem volgt een bolletje, behelzende vier langwerpige en roodagtige Zaaden, gelyk als met wit Merg vervult.
Plaats. Deze Plant groeit in staande Wateren en Poelen. Zy bloeit in Mey.
Eigenschappen. Het Fonteyn-kruid is zamentrekkende en verkoelende. Het is goed voor de Jeukte, en voor oude en ineetende Ettergezwellen, insgelyks voor alle zoorten van Ontsteekingen, in ’t byzonder voor de Roos. De bladen in een Pan in Olie van Olyven gekookt, en naderhand in Melk verkoelt, verzagten de ondraaglyke smerten der Jigt.
framboizen, anders Hennebeziën of Hennebraam; in’t Latyn Rubus Idaeus geheten, is een zoort van Heesters, alzoo het ter hoogte van vyf tot zes voeten opschiet. De stam en takken zyn vol kleine Doornen. De bladen gelyken naar die van de gemeene Braambosschen, egter teerder, bruin-groen van boven, en witagtig van onderen. De bloemen hebben vyf blaadjes, op de wyze van een Roos. De Vrugt is zeer smakelyk, en komt kort na de Aardbeziën, en word ryp met het begin van July. De wortel verdeelt zig in verscheide takken, die Slangswyze loopen.
Men vind deze Braam in de Bosschen, en kweekt ze aan in de Tuinen.
| |
Eigenschap der Framboizen.
Zy zyn vogtig en ververschende, zuiveren het Bloed, versterken de Maag en maken een goeden Aassem. Men gebruikt de bloemen voor de Roos of St. Antonis-vuur, en de ontsteking der Oogen. De bladen zyn afspoelende, en worden gebruikt tot Gorgel-water tegen de kwaalen van de Keel, en van ’t Tandvleesch.
De Framboizen zyn in groote agting, niet alleen wegens hare lekkerheid om te eeten, maar ook wegens haar goeden reuk, dien ze van zig geven, als men’er bykomt.
| |
Van de Planting der Framboizen.
De wyze om ze te queeken kost weinig moeite. Zy groeijen uit de gewortelde afzetzelen, met den stam in verscheide scheuten te delen. Met plantze in lynregte reien, twee voeten van een, een spade diep, en een voet breed.
De scheuten worden dan in de gegrave gaten gezet, omtgrent vier vingers van elkanderen, en met Aarde, die zagt en rul moet zyn, bedekt. Men moet zorg dragen, dat de wortels wel gedekt zyn, op dat ze hare kragt niet verliezen.
De planten dus gezet, moeten ’s Jaars die of viermaal wel omgespit worden. Rakende het behandelen, zoo moet men toezien, dat men telkens als men haar besnoeit, het doode hout wechneemt, met de loten, die over het Pad hangen.
Men plantze in Maart op bedden, of op derzelver kant, twee voeten van den anderen. Geduurende den Zomer schieten’er vele welgewortelde spruiten uit, die men neemt om nieuwe te planten, en door dit middel worden ze aangequeekt, dewyl de oude stammen, zoo dra de Vrugt geplukt is, sterven. Het eenigste, dat’er aan word waargenomen, is dat men in de Mand Maart de nieuwe en dikste scheuten drie of vier voet afkort, en ze rondom den ouden voet bewaart, en ten anderen, dat men al de kleine uitroeit, met de oude, die dood zyn.
De Framboizen, als ze in goede Aarde geplant zyn, zyn gewoon veel hout te maken, zoo dat zy’er dikwils van verstikken. Om ze van dezen schadelyken overvloed te ontlasten, moet men alle de kleine afzetzels en het oude doode hout wech snoeijen, alzoo het dikke hout van ’t Jaar de meeste Vrugt draagt, en dat moet zelfs onder ’t snoeijen om de helft gekort worden.
| |
| |
| |
Om de Framboizen voor de Weegluizen te bewaren.
Deze Vrugt is niet min, dan andere, van alle ongemak vry. Zy heeft, gelyk de Peeren en Perzikken, hare vyanden. Gene worden van de Wolf en Mieren aangetast, en deze van de Weegluizen, ’t geen haar onaanzienlyk en vies maakt, zoo men ze’er niet weet af te houden.
Deze beestjes hangen zig aan ’t hout, zoo dra het zap begint daarin te komen. Maar om zulks te beletten, moet men in ’t Voorjaar, als men de Framboizen besnoeit, Kalk in Water ontbinden en daar mede het hout bestryken, eer het uitschiet. Dit middel is van goede uitwerking.
| |
Om Framboizen-water te maken.
Neemt een pond Framboizen en drukt ze aan stukken in een pint Waters. Zoo de Framboizen goed zyn, zyn drie vierendeel ponds genoeg voor vyf oncen Zuiker. Daar hoeft geen Citroen by, zoo weinig, als by het Water van Kruisbeziën. Wanneer alles gesmolten en vereenigt is, doet ze door een Zak, laat het Water koud worden, en geeft het om te drinken.
| |
Stoofzel van Framboizen.
Om ze te stoven met Zuiker, neemt een half pont Zuiker, en laat ze in een pannetje kooken, tot dat ze als veêren wechvliegt; dat kunt gy weten, als gy een weinig Zuiker met den Schuimlepel opschept, en’er zagtjes van onderen tegen aan blaast, en zoo gy ziet, dat de Zuiker wechvliegt als veêren, gooit’er ras een pond wel gelezene en gansche Framboizen in; neemt terstond de Pan van ’t Vuur, laat ze een kleinen tyd dus staan, en schudt de Framboizen heel zagtjes in de Pan om. Laat ze dan, zoo gy wilt, nog eens opwellen, en koud geworden zynde, brengt ze op Tafel. De Framboizen zullen dus heel blyven, en’er smakelyk uitzien. Om ze nog schoonder te maken, vergeet ze niet wel te schuimen, ’t zy met Papier, of met een Schuimlepel.
| |
Om de Framboizen nat in te maken.
Neemt vier pond wel geleze Framboizen, de droogste en minst gekwetste, die gy kunt vinden. Dan neemt vier pond Zuiker, laatze kooken, tot dat ze grove draden trekt; dan zet de Pan van ’t Vuur, en legt uwe vier ponden Framboizen zagtjes in de Zuiker; maar zoo dra ze van de gekookte Zuiker beslagen zyn, hebben ze zoo ligt geen nood van te breken. Schud ze een weinig om, en wanneerze zyn koud geworden, zet ze dan weder op ’t Vuur, tot dat de Siroop klaar en gekookt is.
Anders. Neemt Framboizen, die niet al te ryp zyn, doet’er de staart of steel af, en legt ze in een aarde Pot; kookt dan de Zuiker, als voren, en zet beide in een warme of drooge plaats een halven dag lang. Laatze op een matig Vuur kooken, tot dat de Siroop als Paarlen gekookt en gaar is.
fuik. Dit is een uit taaje Wilgen gevlogten lange Korf, waarvan de voorste opening zeer wyd is, maar hebbende een nauwen hals, dog in’t midden gelyk een Tregter, hebbende maar een kleine doorgang, waardoor de Visch wel naar binnen, maar niet weder naar buiten komen kan. Laatstelyk volgt een buik, waarin de gevange Visschen moeten blyven, en deze eindigt zeer spitz. Men zet ze in Rivieren en Meyeren, enz. alwaar men met Werpnetten niet wel visschen kan. Zy worden met de voorste opening naar het afloopen van den stroom gelegt, om dat de Visschen doorgaans tegen den stroom op zwemmen, en dus ligtelyk in de Fuik gevangen worden. Men zet ze doorgaans tegen den Avond, en verneemt ’s Ogtens, wat’er in gevangen is.
fyneerders. Essai-meesters. Die Goud en Zilver, of eenig ander Metaal zuiveren, fyneeren of bewerken, zullen hunne middelen behouden en vermeerderen, als ze hun pligt wel waarnemen, en getrouwelyk volbrengen, ’t geen hier volgt:
I. Toezien, of de Meesters de Leerlingen hebben aangenomen voor den Leer-tyd, ’t geen uitdrukkelyk is verboden door de Wetten, behalven de Zoons des Meesters. En of zy alle de Reglementen hebben in agt genomen hierover gemaakt by ’t Edict van François I. 1543. Art. 15. Henrik IV. 1599. Art. 1.
II. Of ze alvorens eer ze tot het Meesterschap toegelaten zyn, hebben kunnen Lezen, Schryven, Tekenen, en het Alooi verstaan, zoo van Goud als van Zilver; dan of ze door gunst aangenomen zyn. Henr. II. 1554. Art. 2. & 1555. Art. 1.
III. Of ze alvorens den Meesters-Eed gedaan hebben. Henr. II. 1554. Art. 2.
IV. Of de Meesters zig hebben doen inschryven by de behoorlyke Regtbank, of Hoven van hunne Woonplaatzen, alzoo ze verantwoordelyk zyn voor alle de Bedriegeryen, Misslagen en Abuizen die’er gevonden worden aan ’t Werk daar hun merk op staat. François I. 1543. Art 15. Henr. IV. 1599. Art. 4.
V. Of de Goudsmidts-maats of andere helpers gewerkt hebben in eene besloote Kamer of andere verborge plaats. Zynde zeer strengelyk verboden, buiten de Huizen van de Meesters-Goudsmidts, die open Winkel houden, te arbeiden; onder verbeurte van ’t Werk, Gereetschap, Gevangenis en onbepaalde Boete. Zie de Patenten van Karel IX. 1564. en Henr. III. 1584.
VI. Of ze hunne Werken altyd gemaakt hebben naar den inhoud van de Wetten. Want zy zyn gehouden het bedroeg te vergoeden, ’t geen zy doen, met het verwaarlozen der Wetten. François I. Art. V.
VII. Of ze eenig gebrekkelyk Werk hebben gemaakt? alzoo ze verpligt zyn alle de schade te dragen, die door hun werk word veroorzaakt, ’t welk met hun merk is getekent, alschoon het door anderen verkogt is. Henr. IV. Art. 3.
VIII. Of zy behalven hun Merk, ook het merk | |
| |
van den Koning, (of van de Provincie) daarop hebben geslagen? François I. Art. 18.
IX. Of ze het Goud en Zilver tot hooger prys verkoogt hebben, dan zy ’t ingekoogt hebben. S. Thom. Q. 44. Art. 2. in Corp.
X. Of ze voor ’t fatzoen van ’t Werk meer dan billyk is, gerekent hebben. Dan moet men vergoeden, wat te veel genomen is. S. Thom. als boven.
XI. Of ze in ’t koopen of ruilen van oud Goud of Zilver getrouw zyn geweest in ’t gewigt, en niet meer genommen hebben, dan by de Plakkaten bepaalt is; ander moet’er vergoeding gedaan worden S. Thom. als boven.
XII. Of ze hun Werk weder inkoopende den prys gegeven hebben, by de Reglementen gestelt. François I. Art. 3 en 4. en S. Thom. als boven.
XIII. Of ze eenig gestoole Servies of ander Werk gekocht hebben, of ’t geen by de Ordonnantien verboden is? zoo zyn ze verbonden, herstelling te doen; behoudens egter hun verhaal op den Verkooper.
XIV. Of ze verkogt of te koop gebragt hebben eenig valsch of vervalscht stuk Werk, ofte het Goud en Zilver nagebootst of verruilt, of eenige Gesteentens nagemaakt, om ze anders te doen schynen, dan ze uit de natuur zyn? Henr. IV.
XV. Of ze eenig émailleersel (gebrand Schilderwerk) in hun werk gebragt hebben, dat niet getrouwelyk gemaakt is, en in eenigen deele de proef niet kan uitstaan? zynde anders gehouden tot vergoeding van schade. François I. Art. 5.
XVI. Of iemand ondernomen heeft zig met het beroep van Juwelier te bemoeijen, en Goudsmids Werk of Juweelen te verkoopen, zonder alvorens op de proef getoetst te zyn, zonder tot dat beroep toegelaten te zyn, en zonder zelf te kunnen toetzen, ’t geen hy koopt en verkoopt. Henr. II. Art. 16.
XVII. Op de Meesters, hunne Maats, Leerlingen, of anderen eenige goude of zilvere Munt met Biljoen vermengt en vervalscht hebben? het welk hen verboden is by Lyfstraffe en onbepaalde Boete, naar de omstandigheden van ’t fait. François I. Art. 19. Staaten van Orleans Art. 149.
XVIII. Of de gezwore Gilde-meesters van de Goudsmids alle Maanden het Werk van ieder Goudsmid bezien, en zonder gunst-bewyzing onderzogt hebben? Zynde dezelve niet alleen gehouden om nauwkeurig daarop te letten; maar ook om op staande voet al het Werk aan stukken te slaan, daar eenig gebrek aan word bevonden. En zoo de fout van belang is, hunne klagten deswegen voor ’t hof der Munten te brengen, ten einde de Waar voor verbeurt verklaart en de maker daarvan in een Boete geslagen worde. François I. Art. 6 en 7.
|
|