| |
[illustratie] [Plaat 1. pag. 1. AAL. pag. 2. Fig. 1. pag.15. 365. Fig. 2. KARPER. F. D. Bakker fecit 1737.]
| |
| |
| |
Huyshoudelyk woordboek.
A.
aal. is een Visch, die zig in zoet of brak water ophoudt, maar egter zomwylen tot in de zoute Zee oversteekt. Hy is lang, rond en dun, gelyk een Slang. Zyn bek is gewapent met vele zeer kleine tanden, en de vinnen zyn agter de ooren of kieuwen. Men kan den Aal met de hand zeer bezwaarlyk vast houden, om dat het vel smeerig en zeer glad is; dog als men wat zand in de hand neemt, kan men hem ligter houden.
Het vet van deze Visch in het oor gedaan, is een middel tegens de doofheit; men gebruikt het ook tegens de speenen, tegens de vlakken van de kinderpokken, en om de hairen te doen groeijen. Zommige Geneesmeesters pryzen de lever van den Aal, en deszelfs gal ook in een moeijelyke verlossing der Kraamvrouwen. Het vel van een Aal gezouten, is een geheim voor den uitval of zinking van de Baarmoeder. De rook van dit vel in de Moeder opgevangen, was het beproefde middel van den Geneesheer Michaël tegens deze kwaal.
De Aalen houden zig meest in de modder, en worden noit in groote menigte t’effens gevangen, dan by overstromingen, en wanneer het water onklaar is.
| |
Middel om een meenigte Aal of andere Visch, aan Zet-angels te vangen.
Hier wyst men de manier aan om Aalen en andere Visch te vangen, met eene lange en stilleggende lyn, voorzien met verscheide angels; niet om dat men ’t voor iet nieuws wil uitgeven, maer alleen om de nieuwsgierigen te voldoen, en te verzekeren, dat men zynen tyd niet zal beklagen, als men de moeite wil nemen, om dagelyks in een Rivier of andere stilstaande wateren zyne lynen te spannen. Indien gy u met dit zoort van Visschery wilt vermaken, maak dat gy altyd een goed getal stale angels gereed hebt, van een duim lang, ieder voorzien met een houvast, gelyk gy in de bygaande figuur N°. 1. onder de letters C. D. E. ziet. Bind dan aan ieder houvast van elke angel een toutje (of liever een stukje in-een-gevlogte koperdraat, om dat ze de toutjes wel eens afbyten) ter lengte van omtrent twee voet; en als gy ze wilt spannen, neemt dan eenige kleine visschen, ’t zy Voorntjes of Bly, of groote Pieren, dewelke gy kunt vangen, zoo als onder den Tytel van de Wormen zal geleert worden. Of nog beter, zoo gy kleine Prikken neemt, ter dikte van een schryfpen, en die men in het slyk omtrent den Oever van de zelfde Rivier vind; Neemt dan deze regen wormen, of kleine visschen, doe’er een aan elken haak, en neemt voorts eene lange lyn, ga daar mede naar de plaats, daar gy denkt te visschen; en daar zynde, moet gy de lyn langs den Oever uitspannen, en alle de koortjes daar de haken aan zyn, van twee tot twee voeten daar aan vast binden, by wyze als de Letters F. G. H. aantonen; invoegen de koorde van elken angel de lengte van een of anderhalve voet hebbe, van ’t aas af tot aan de groote Lyn toe te rekenen. Als de angels of haken dus alle aangehegt zyn, bindt dan het einde B. aan eenen stok I. ofte aan eenen tak of grooten steen, ga vervolgens van daar naar ’t andere einde A. bind daar aan eenen zwaren steen van 3. of 4. pondt, en den zelven in uwe regterhand vattende, smyt ze in ’t water zo verre als gy kunt; dus zal deze steen alle de hengels met zig nemen, die de Rivier dan van overdwars zullen bezetten, zodanig dat er geen visch voorby zal gaan, zonder het aas te ontdekken. Deze reep moet men daar ter plaatze laten leggen, om’er den volgenden morgen vroeg naar te zien en ze naar u toe te halen. Gy zult daar visch tot uw genoegen aan vinden, zo’er maar eenigzins visch in ’t zelve water is. Draag egter zorg, dat deze Lyn gespannen zy op eene plaats, daar geen ruig of hout in ’t water is, om niets te verliezen, alzoo de Aal en Paling bespeurende, dat ze gevangen zyn, zig om al het geen heen slingeren, dat ze ontmoeten, om zig van den angel, die haar vast houd, los te arbeiden.
Zommigen bedienen zig in plaats van angels, van stop-naalden, of lange doorens, daar ze het koordje in ’t midden aan vast binden, en steken die naalden | |
| |
of doorens in de Wormen of Vischjens, ’t geen zy noemen op den doorn visschen. Dog voor my, ik vinde het beter, en minder werk, maar hengels te gebruiken.
| |
Andere manier om Aal te vangen.
Men gebruikt in Vlaanderen een zeker tuig, dat men een Fouine, by ons Elgers noemt, en het welk in deze Figuur afgebeeld staat. Het is van een plat stuk yzer gemaakt, ter dikte van een paar Dukatons, en heeft een koker L. als die van eene Spade, daar men de aarde mede delft, om een eindt van eene ligte en sterke staak of steel K. L. daar in te steken, die vyftien voet lang dient te zyn, en met een paar spykers moet vast gemaakt worden. Dit platte yzer is gemaakt op de manier van eene drietandige Vork of Gaffel, hebbende drie takken, N. P. O. lang ieder omtrent 9. duim, waar van de twee buitenste N. en O. buitenwaarts aan de punten omgebogen zyn. De middelste P. is spits als een Slange tong, doch rond. Alle drie zyn ze weerhaakend, en zy moeten zoo vast gehouden worden door twee yzere banden M. die in malkanderen geploegt en geschoven zyn; zoo dat de takken zig niet wyder kunnen openen, nogte nauwer in een sluiten als zy gezet zyn; nogte een Aal, hoe klein hy ook mogte zyn, tusschen de tanden door kan, ten zy met de grootste moeite. Deze ruimte moet nogtans grooter zyn omtrent het einde P. Ik zal niets meer van den toestel daar van zeggen, dewyl men niet missen kan, als men de evenredigheit in acht neemt, die de tekening aanwyst.
Om zig van deze Elger te bedienen, moet men de Graften of andere Wateren langs gaan, daar men denkt dat zig Aal onthoudt, stekende met dit Werktuig in de grond, even of men polste, om de visch uit te jagen. Zoo’er Aal is, zal hy zig gevangen vinden tusschen de takken van de Elger; men haalt’er menigmaal twee of drie t’effens in eenen stoot mede op. Veel Boeren in de Nederlanden, daar overvloed van Aal is, weten zig van dit gereedschap zeer wel te bedienen.
aalbeziën. Deze worden gequeekt van wortel-spruiten, of jarige looten, in de aarde gesteken. Men vind’er drie zoorten van, als Roode, Witte, en Zwarte Aalbeziën.
Beschryving der Roode Aalbeziën. Deze maken bladen, gelyk aan die van een Wynstok of Populierboom. Zy hebben vele takjes, zynde zagt en buigzaam. Van deze hangt een ronde vrugt, als druivetrossen, of barbarissen. Ieder Aalbezië is zoo groot, als een peper-koorntje. Deze is hoog rood, als ze ryp is. De smaak is zoet; en eenigzins wrang.
Plaatze. Dit plantgewas groeit op het veld, en word van daar in de hoven verplant. Het bloeit in de Meymaand; de bloessem is geel en witagtig, hebbende de gedaante van een roskam.
Eigenschappen. De roode Aalbeziën zyn koud en droog in den tweeden graad; zy verslaan den dorst, verwekken appetyt, verkoelen de hitte van de gal, en brandende koortzen; zy wederstaan de verotting, en bedwingen het braaken, en galagtige buikloop.
De Witte Aalbeziën zyn in kragt weinig van de Roode onderscheiden, als hebbende genoegzaam dezelve Eigenschappen. Beide zoorten worden geconfyt, en van het zap een siroop en conserf gemaakt.
De Zwarte Aalbeziën, of de jonge Knoppen op sterken brandewyn gezet, zyn een bekwaam geneesmiddel tegen het graveel, en den steen.
aamborstigheit, Kortademigheit, Kuch, Droge hoest, in ’t Grieks Asthma, is een ziekte der Long, menigmaal zonder koorts, met een hoest voortkomende uit een dik, taai en grof vogt, dat zig zedert langen tyd in de holligheden vergadert, en de lugtgaten of buizen stopt, belemmert en benauwt.
Men mag met meer waarschynlykheit zeggen, dat de Aamborstigheit spruit uit de ontbinding der weiachtige deelen van het bloet, die door de roode deeltjes moesten gebonden zyn, en by-een blyven. Deze ontbonde weiachtige deelen, door den ommeloop van ’t bloet in de Long komende, dringen wegens hare fynigheit in de blaasjes, die niet dan lucht moeten scheppen; en hier uit ontstaat de moeijelykheit in ’t aassemhalen.
Die aan de Zinkingen onderhevig zyn, en oude menschen, of die een naauwe en kwalykgestelde borst hebben, zyn deze Ziekte onderworpen, en niet te genezen.
Dit ongemak heeft zyne tusschenpozing en tydt, want t’elkens, als het kwade vogt van nieuws in de Longaderen toeschiet, en als de stof zig by vogtig weer ontbind, of wanneer men te veel heeft gedronken, zig verspreid; word men zoodanig door Aamborstigheit aengetast, dat men alle oogenblikken meent te stikken.
Dit ongemak is zeer gevaarlyk en zomwylen doodelyk op staande voet. Vele bedriegen zig omtrent de moeite van ademen, zig verkeerdelyk inbeeldende, dat ze Aamborstig zyn; maar ze moeten weten, dat de Lever, de Milt, de Baarmoeder, ’t weke der zyden, of andere deelen, als mede dat in de Waterzugt de zweren of hertgezwellen van de Long of haar verderf, de aassemhaling benaauwt kunnen maken, als ze zig aan de ribben vast zetten: Dus moet men zulke gesteltenissen niet aanzien voor een Aamborstigheit, maar voor ziekten, die een byzondere genezing vereischen.
Oude luiden, zoo zy’er van worden aangetast, zyn niet te helpen; dus moeten ze zig niet doen ader laten, ten ware daar een verstopping van Ambeyen of Spenen by kwame, of zoo ze eenige ontsteking te vreezen hebben, of niet zonder koorts zyn.
De Vrouwen zyn weinig aan de Aamborstigheit onderworpen, en zoo zy’er al van aangetast worden, zyn ze ligter te genezen, dan de Mannen. Zoo hare Maandstonden niet vloeijen, moeten ze op den voet gelaten worden. Andere die in haar bloeijende jaren zyn, dienen ettelyke reizen gelaten te worden, en zig te zuiveren of te purgeren met pillen, toegemaakt in Aloë, Agarik, of Rabarber; wanneer ze ’s avonds aan tafel of te bedde gaan, of ’s morgens moeten ze om den anderen dag anderhalf loot van Diafenic innemen, met een glas van afgekookte | |
| |
Boomvaren. Ook moet men haar een Klisteer zetten, dus toebereidt: Neemt het nat van een ouden Haan, een loot stof van Aloë, vier lepels van gemeene Olie, een hand vol gemeen Zout, en vier loot Honing: Mengt dit alles t’zamen. Zoo niet, laat vier oncen gemeene Honing smelten in een half pint Azynwater.
Zy moeten ’s morgens, als ze opstaan, insnuiven het zap van de Beetwortel, gemengt met het zap van Vlierbladen, en een half-vierendeel-loots geraspte Neute-muskaat. Zomwylen moeten ze Driakel innemen met een glas vol Schurftkruid-water, of een loot Terpentyn in een Ey gegoten, en nu en dan’s avonds dit Koeldrankje of Julep: Neemt Armoniak-zout, een vierendeel-loot zaad van Tuin-Kersse, en toebereide Vosse-long, van ieder een once, en vier grein Saffraan: Maakt’er een poeijer van, en laat het in zes oncen Honigwater smelten, om het ’s morgens en ’s avonds op twee reizen in te nemen.
Als de Patient zwaren dorst heeft, moet men hem wat gezuikert Gerst-water geven, of drop van Zoethout, om ’t in den mond te houden; of laat hy anders dezen drank nuttigen:
Neemt omtrent een hand vol Pissebedden, die men gemeenlyk Sint Antonis Verkens hiet; wint ze in een doekje op de wyze van een zakje, en hangt ze in een Flesch of Kan met witten Wyn. Na vier uren tyds geeft’er hem van te drinken by tusschenpozen, ieder reis met een half glas vol. In de grootste aanstoot van koorts moet hy geen sterke middelen gebruiken. De volgende zyn’er goed toe:
Neemt een Look, dat wel gevoedt en schoon wit is, hakt het ter dege klein, en mengt het onder twee oncen versche Boter, anderhalf oncen Zuiker, en een doyer van een Ey; laat het t’zamen een uur trekken, en geeft’er t’elkens de grootte van een Nootemuscaat van aan den Lyder.
Of doet anders onder drie oncen Gerste-water een loot Zuiker, vyf grein gepulverizeert Saffraan, en laat’er den Zieken t’elkens kleine teugen van drinken.
Zoo men in ’t sterkste van de benaauwtheit, overgroot gevaar te gemoet ziet, moet men een Fontanel of Zypgat op de holligheit der maag, of Koppen op de schouderen en dyen zetten. Of men moet de buitenste deelen sterk wryven of binden, of een Fontanel zetten aan den arm en het been.
In gemeene aanvallen, neemt Mastik, Wierook, Storax, levendige Zwavel, van ieder een vierendeel-loots; maakt het tot stof en mengt het met Eydoyer en een vierendeel-loot Terpentyn. Kneed het tot een deeg, en steekt’er iet van op een stokje aan brand: Laat den Zieken den waassem en rook daar van door den mond naar zig halen. Of maakt dit Drankje, om het ’s morgens en ’s avonds in te nemen: In vyf pinten goeden Wyns doet vyfvierendeelponds Honing, anderhalf oncen Snuiftabak, drie oncen gekwetste Boomvaren, en zoo veel van de Alantwortel, na’er ’t pit uitgenomen te hebben. Laat het alles zamen agt dagen weeken, zygt het door een Hypokras-zak, of een ander dik doek. Doet het nat in een welgestopte fles, en geeft’er hem elke reis zes oncen van te drinken. Of wel, neem een vierendeelponds Tabaks-bladeren, laat ze in anderhalf pint water tot op de helft inkoken: Zygt het door, en gooit’er een pond Zuiker by; zet het dan weer op ’t vuur, en kookt’er een Siroop van. De maat is een once met een glas Honig-water.
Men moet hem het kaauwen, maar niet het rooken verbieden, zoo van Zaly als van Tabak; als mede het eten van sterke en magtige kost, of van raauw vleesch, en het koude drinken, nog te veel op een maal.
Het afziedsel van Pokhout is boven maten goed tegen deze ziekte. Men kan’er ’s morgens een glas vol van nemen.
| |
Andere Chymische Geneesmiddelen tegens de Aamborstigheit, de Tering en andere Borst- en Longe-ziekten.
’t Zulfer getrokken uit Berg-root van Spiesglas; de maat is van twee tot agt grein.
d’Olie van roode Moppen of Klinkerts uitwendig gebruikt.
Bloem van Zwavel, van 10. tot 30. grein.
Berg-root of Vermilioen, van 2. tot 12. grein.
Staaltinktuur getrokken met armoniak-zout, van vier tot twintig droppen.
Aethiops mineralis, van twee tot 12. grein.
Magisterium van Zwavel, van 6. tot 16. grein.
Zwavel-balsem, van een tot zes druppels.
| |
Verscheide andere Middelen tegen de Aamborstigheit.
Begint de genezing met te doen braken; geeft hem dan een Siroop, toegemaakt uit groenen Tabak en Hoef-blad of Paartsklaauwen, ieder evenveel: Kookt ze met water tot op twee-derde na in; maakt’er voorts met Zuiker een Siroop van, naar de kunst. Men neemt’er dagelyks eenige lepels vol van in.
Neemt olie van zoetgemaakt Koperroot, en Anysolie, ieder evenveel. De maat is ettelyke druppels.
Neemt de bast van Pokhout grof gestooten, laat ze in drie pinten water koken, tot dat het de koleur krygt van rooden Wyn. Men drinkt’er 15. tot 20. dagen van.
Drukt het zap uit witten Wyngaard, maakt het helder en klaar, volgens de kunst. Neemt’er een once van, en een vierendeel-loots geest van Koperroot. De maat is een vierde-loot met witte Wyn.
Brand Hongaarsch Koperroot tot Kalk in de ope lugt, buiten den regen, zes maanden of een jaar lang; zoo zal het wit worden. Legt’er een once van in een Emmer vol water, en laat het’er eenen dag en eene nacht in blyven. Klenst het en drinkt het op de gemeene manier.
Neemt alle dag tien of vyftien druppels van Perouaansche Balzem, gemengt met een doyer van een Ey week gekookt, doet het in ’t nat van eenig gevogelte.
Dezelfde Balzem geneest den Rooden-loop, de Koortzen, die uit verstoppingen ontstaan, de Nier- | |
| |
pyn, ’t bederf van de vogten, de dampen spruitende uit eenig bederf, de raauwigheit der maag, herstelt de verduwing, goede smaak, geneest de toevallen der Lyfmoeder, behoud de jeugd; en een maand lang een vierendeel-loots genomen, bevryd hy van de steen.
Voor gemeenen drank neemt een once Gember, vyf pond Fontein- of Wel-water: Kookt het tot een pond na in, en doet’er een lepel vol Zuiker en zoo veel Honing by. Of:
Neemt stof van drooge Zalie, en gestoote Kandy van ieder twee oncen: Laat het zamen met witten Wyn in een pot een uur lang koken, en zygt het door een doek. De maat is ’s morgens en als men te bed gaat, twee lepels vol. Anders:
Neemt Waal- of Smeer-wortel twee oncen, eeen groote hand vol rogge, vier oncen Marsiliaanschen honing. Laat het zamen in drie pinten water tot twee derden inkoken, en doet’er de volgende Siroop by: Smelt eerst vier oncen Poeijer-zuiker, en doet’er dan een once bloem van Zwavel by, en roert het op ’t vuur wel om: Giet het schielyk uit in een koper Bekken, waar door het zoo hard zal worden als rood metaal: Vermorssel het terwyl het warm is, en mengt’er ’t wit van zes harde Eyeren onder. Hangt het alsdan in een doek in de kelder, en gy zult’er een geele Olie van krygen. De maat is een halve lepel vol in twee pinten Gerste-water.
Nog anders: Neemt een vierendeel-loots wit Nieskruid, kook het in Wyn, tot dat het week word; trek het’er dan uit, en giet’er de Wyn af. Laat deze Wortel eene nagt in Wyn weiken, welke Wyn heet moet wezen, en ’s morgens gedronken worden. Zoo men hem sterk wil hebben, drukt men de Wortel zagtjes uit. Men neemt van dezen Wyn een vierendeel-loots by aanhouding in. Hy is ook goed tegen de razerny.
Men bereid het Nieskruid nog op een andere wyze: Neemt wit Nieskruid, een half loot, laat het 24. uuren weeken in zes oncen goede witte Wyn. De maat is een lepel vol. Het doet vele fluimen zagjes lozen, en maakt met eenen loslyvig: Ook dient het tot andere dranken. Merk. Een halve lepel vol van dezen Wyn, gedaan onder een openend geneesmiddel, purgeert zonder braken.
| |
Ander Middel tegens de Aamborstigheit, en om de Borst te sterken.
Neemt drie pond heelen zwavel, zet ze in een nieuwen pot met vier kannen kokend water over ’t vuur, en laat ze omtrent een quartieruurs koken. Giet’er het water zagtjes af, en kokend water in de plaats, en doet dit als boven tot 10. of 12. reizen. De laatste reis het water zagtjes hebbende afgegoten, haal’er dan den Zwavel uit, en doet hem in een anderen drogen en schoonen pot, welken gy met papier toedekt, en met het brood in een Bak-oven schiet. Binnen anderhalf of twee uren zal de Zwavel tot een Olie worden. Haalt’er dan de pot uit, laat hem koud worden, en breekt hem aan stukken, om’er den Zwavel uit te krygen, dien gy in een Vyzel klein moet stooten, en door een fyne zeef deurziften.
Om ’t te gebruiken, doet’er twee of drie goede lepels vol van op een aarde of porceleine bord, en boven op vyfvierendeel van een lepel vol vermorselt Rozezuiker.
Maakt’er een deeg van met eenige druppelen waters, en neemt’er nuchteren van, de grootte van een middelmatige Noot, en ’s avonds een uur voor den eten. De Zwavel moet geen reuk altoos hebben.
Dit middel is uitnemende voor de Aamborstigheit, en maakt een lossen buik, en zuivert de Gal ongevoelig.
Of neemt Yzop-bladeren, Schurft-kruid, Citroen-kruid, Longe- of Aard-veil, bloem van Zali of Leverkruid, van ieder even veel. Laat dit zamen weeken in witten Wyn en doet by een pintje van dit aftreksel twee oncen Brandewyn met wat Honing; Geeft’er den Zieken verscheide malen op een dag een lepel vol van. Zoo gy’er eenen drop geest van Zwavel by doet, is het nog uitstekender.
Anders. Neemt twee of drie Vygen, weektze in Brandwyn, en laatze den Zieken des morgens nuchteren eten.
Zie onder ’t Artikel siroop de toebereiding van een Siroop, die goed is voor Aamborstige menschen.
| |
Eetregels en gedrag, dat de Aamborstige moeten waarnemen.
Zy moeten sappig vleesch, en dat ligt te verteren is, nuttigen, maar grof en vast vleesch myden, of ’t welk veel fluimen en winden kan veroorzaken; geen Wyn drinken, en zig voor de nevels en moerassige plaatsen wagten.
aambyen. zie haemorrhoides.
Het aangezicht is in ’t algemeen gelyk als een Spiegel der Ziel, gevende door zyne kleur de goede en kwaade gesteltheit te kennen.
| |
Middel, om de puisten van het Aangezicht en Voorhoofd te verdryven.
I. Neemt een once Campher, even zoo veel Zwavel; een halve once lithargyrium of Glit, nevens een halve once Myrrhe. Zet dit onder malkander gemengt en gepulverizeert op een pond Brandewyn; laat het dus zeven of agt dagen staan. Dit gedaan zynde, moet gy’er een linnen doek in doopen, en daar mede uw Aangezicht betten.
II. Neemt een halve pint zap van Scabiosa of Schurftkruid, door het vuur geloutert, en door een linnen doek gelaaten; werp’er een halve once Borax, met een vierendeel-loots Campher in, en bestryk’er na verloop van twee of drie dagen uw Aangezicht mede.
III. Neemt anderhalve pint water; Kook’er twee handvol Centaurie-bloessem tot op de helft in af; en bet dus ’s avonds en ’s morgens de puisten van uw Aangezicht met het zelve.
IV. Neemt een once Campher, even zoo veel Zwavel; een halve once Myrrhe, nevens een halve once Wierook; pulverizeer dit onder een; zet het op een half pint Roozen-water; laat het zeven of | |
| |
agt dagen staan; en gebruik het daar na; om uw Aangezicht te bestryken.
| |
Middel, om de Rimpelen van het Aangezicht te verdryven.
I. Bestryk ’s avonds te bed gaande uw Aangezicht met olie van Myrrhe, en bedek het zelve met gewascht linnen.
II. Neemt een once Olie van Wynsteen, een halve once Psyllium of Vlookruid-zaad, of, zoo gy wilt, van Quee-appelen; een loot en twee vierendeel loot-wit; een halve drachma Borax; even zoo veel Steen-zout; ende een halve once olie van Olyven; Roert het een tyd lang in een aarde schotel onder malkander met een houte lepel; en wryft’er dus uw Aangezicht mede.
III. Neemt twee versche Eyeren van denzelven dag; breekt dezelve en doetze in een schotel van Rouaansch of Delfts porcelein; bestrooit ze met eenvierendeel-loots ende een half Sublimaat; en laat ze dus vier en twintig uren lang stooven. Neemt vervolgens 25 van de vier koude zaaden, drie oncen bittere Amandelen, twee oncen zoete Amandelen, en stoot die in een marmere vyzel; besproeitze allengskens met een pintje Rivier-water, en laat ze door een linnen-doek zygen. Dit gedaan zynde, werp het overblyfzel der Amandelen met de koude zaaden andermaal in een vyzel; stamp het wederom, doet’er evenveel water by, doorzygt het andermaal, en voegt het tweede vogt by het eerste. Neemt vervolgens een halve once Kandyzuiker, een drachme uitgebrande aluin; voegt het zaam by de voornoemde twee Eyeren, en stampt het met elkander, besproeijende het met ’t gemelde vogt; zygt het door een teems, en giet het in een glaze-vles. En zoo dikwils, als gy dit middel gebruiken wilt, moet het alvorens wel geschudt en omgehutzelt worden.
| |
Middel, om het Aangezicht te versieren.
Neemt twee oncen gemaalen tin, vier oncen sterk water, en zet dezelve in een groot aarden vat onder een schoorsteen, of in ’t midden van een open plaats; laat ze aldaar vier en twintig uuren lang staan, giet vervolgens het water, nu klaar schynende, in een ander aarde pot, en giet’er evenveel pekel op; laat het met elkander vier en twintig uuren staan. Gy zult ’s anderendaags het stof van tin op de grond vinden; giet’er het water zoetjes af; en na dat gy het gemelde stof zeven of agt maal met gemeen water hebt afgewasschen, laat het in de Zon droogen; en mengt het met Pomade van Jasmyn, of van Schaaps- of Kalfs-schenkels. Maar indien men wil, dat het van meer kragt zy, laat men het navolgende middel gereed maken:
| |
Pomade, om het Aangezicht te versieren.
Neemt Wortels van Sigillum Salomonis, of Salomons Zegel, Lelie-bollen, van beide twee oncen; laat ze wel afgewasschen zynde, zes dagen in versch water weeken. Vervolgens gedroogt en fyn gesneden zynde, mengt het met Schaapevet en Varkensreuzel, van ieder omtrent vier oncen; giet’er water op, en laat het dus zes dagen lang staan, ververschende het water tweemaal ’s daags. Na verloop van zes dagen mengt men water en reuzel zamen, laat het door een Teems zygen, en doet het in een aarde pot, ververschende het dagelyks met ander water. Men mengt het voorts naar proportie van ieder once met zoo veel drachmen van Parel-poeijer. Deze Pomade versiert niet alleen het Aangezicht, maar neemt ook de roode opdragtigheit, vuurigheid, puisten en andere ongemakken wech.
| |
Middel voor de roode Puisten in ’t Aangezicht.
Neemt een once Klip-aluin; even zoo veel Zwavel gepulverizeert; een once Roozenwater of van Zilverkruid. Mengt het zamen in een glaze fles, en gebruik het na verloop van vier en twintig uuren.
Vitriool met Weegbree-zap is ook een goed middel; insgelyks Schaapenat. Men gebruikt het eenige dagen agter een ’s morgens en ’s avonds.
| |
Middel om de roode Vlekken in ’t Aangezicht wech te nemen.
Neemt Schaape-beenen, een voet lang, verbrand ze, en maakt ze tot stof; giet’er vier en twintig uuren witte wyn op; zygt het vervolgens, en wascht’er uw Aangezicht mede. Het stof van ieder vier voet, moet op een glas wyn gezet worden.
| |
Middel voor natuurlyke vlekken van ’t Aangezicht.
Neemt twee oncen Boraasje-wortelen; snydze zeer fyn, en zetze op vier oncen Wyn-azyn, met Roozen-water. De sterkste is de beste. Laat de wortelen dus vier en twintig uuren lang uittrekken. De Vlekken hier mede ieder avond afgewasschen zynde, zullen zekerlyk verdwynen.
| |
Middel voor de Zomersproeten in ’t Aangezicht.
I. Neemt een once gebranden Aluin, en evenveel Vitriool; mengt het een en ’t ander in Citroen-zap, en legt dit mengzel ’s avonds te bed gaande op het Aangezicht, ter plaatze, alwaar de Sproeten zyn; wascht het ’s morgens opstaande met zuiver water af. Na verloop van een maand zal de huid veranderen, en zonder Sproeten zyn.
II. Neemt het zap van Ajuin, en legt het op de Sproeten.
III. Men kan ook gebruiken Olie van Eyeren, of de Melk van een Zeuge, of wel het nat van jonge Centaurie.
IV.Neemt de wortel van Patientiekruid, en ryp Meloenen-vleesch, van elk twee pond; een halve once Salpeter; twee oncen gecalcineerde Wynsteen. Laat het zamen distilleeren, en gebruik ’s avonds te bed gaande het water, dat’er van gedistilleert word.
V.Neemt bladeren van Klimop in Wyn gekookt; of het bloed van een Haas; of Wyn-azyn, op Zilverschuim, en bet’er uw Aangezicht mede.
VI. Neemt Vygen-melk, of het zap van Cyclamen, (Verkensbrood) en bestryk’er uw sproetig Aangezicht mede.
VII. Neemt twee oncen zap van Waterkers; een | |
| |
once Honing; mengt het zamen; zyg het door een linnen doek, en bet’er ’s avonds de Sproeten mede.
| |
Middel voor de Puisten in ’t Aangezicht.
Rol Zalpeter in los linnen, zynde alvoorens in klaar water geweikt; en bet daar uwe puisten mede.
| |
Voortreffelyk Water voor het Aangezicht.
Maakt een Koekje Tarwe-meelbloem, gekneed met witte Geiten-melk; steekt het in den oven, dog haalt het wederom daar uit, voor dat het gaar gebakken is; haalt’er de kruimelkens uit, en wryft die zoo klein als mogelyk is; Kneet die andermaal met diergelyke Geiten-melk; doet’er het wit van een half douzain eyeren by. Dus zamen in een glaazen helm gedaan zynde, laat het zagtkens distilleeren, en gy zult’er een voortreffelyk water van halen, zynde een souverain remedie, om alle vlakken en opdragtigheit van het Aangezicht wech te nemen, en de huid te versieren.
| |
Water, om ’t Aangezicht schoon te maken.
Neemt de wortel van de Vitis alba, en Tyloos; leg die zamen in een glaaze helm, met een kruimel wit brood. Gedistilleerd zynde doet’er de helft Eau de la Reine by. Het is een veilig middel, om het Aangezicht schoon te maken.
| |
Middel voor het opzwellen van het Aangezicht en Wangen.
Neemt vier oncen versche Boter; twee lepels vol Roozen-water; laat het zagtkens gemengt worden; en warm gemaakt zynde, wryft’er het Aangezicht mede; legt’er Kladpapier op. Doet dit twee of driemaal ’s daags. Ondertusschen is ook het Aderlaten goed, ende een Klistering, om het uitwendig Middel te hulp te komen.
| |
Middel voor de vliegende Roos.
I. Neemt Narcisse-bollen, en half zoo veel Greinen van Neetelenzaad; stamp die zamen met een pintje Wyn-azyn; en wryft’er ’s avonds uw Aangezicht mede.
II. Neemt ten zelven einde het zap van Uyen.
III. Bet uw Aangezicht met het zap van Kerssen.
IV. Gebruikt de bovengemelde middelen voor Sproeten en Puisten. Zie beneden op belroos.
aard-appelen. Beschryving. Een soort van wortelen zonder stam; rond, hobbelig, bruin of donker van buiten, maar wit en gemarmert van binnen. Zy zyn gemeenlyk zoo groot als Okkernooten met de groene bast. Men pleegt Varkens te gebruiken, om de Aard-appelen uit den grond op te delven.
Plaats. De Aard-appelen groeijen best, daar de grond droog en zandig is, in Gasconje, Dauphiné, Perigord, enz.
Eigenschappen. De Aard-appelen hebben byna gene andere eigenschappen, dan die men dezelve door het toemaken geeft. Zy maken grove en zwaarmoedige sappen, en zyn zwaar om te verduwen. Voorts zyn ze kwaad voor de tanden; en onmatig gebruikt zynde verwekken ze jicht en beroertheit. Ook gelooft men, dat ze de liefde ontvonken. Die zwak van herssenen, of met het graveel gekwelt zyn, moeten’er zig van onthouden. Kastanjen op Kolen gebraden, en met Oranje-zap gegeten, zyn gezond, na dat men Aard-appelen genuttigd heeft.
| |
Op welke wyze men Aard-appelen moet toebereiden.
Zoo dra als ze uit de aarde zyn opgedolven, moeten ze met Wyn afgewasschen worden. Vervolgens worden ze onder gloeijende asch gebraden, afgeschilt, met zout en peper besprengt, en warm na vleesch gegeten.
| |
Aard-appelen in Wyn gekookt.
Men kookt de Aard-appelen in Wyn, met zout en peper; vervolgens stooft men ze kort af met verscheide welriekende kruiden. Zoo dra als ze dus afgekookt zyn, eet men ze in schyven gesneden, met een Boter-sausje, of met Schaape-nat.
aardbezie-plante. Beschryving. Het is een plant, wiens stelen, spruitende uit de wortelen, en bladen dragende, langs de aarde kruipen. De bladeren zyn gelyk aan die van Vyfvingerkruid, hoewel veel groter, en rondom gekartelt; drie stengelen groeijen op eene steel. De bloessem is wit, en doorgaans van drie bladen. De Aardbeziën zelf zyn rond, of eyrond, en doorgaans rood. De steelen zyn kort en ruig; de wortelen klein en menigvuldig. Zommige Aardbeziën zyn wit.
Plaats. Deze plant groeit in de bosschen, op heuvelen, en onder de struiken. Zy bloeit in April en Juny.
Eigenschappen. De gansche plant is zamentrekkende. De Aardbeziën zyn goed voor Galachtige; zy verslaan den dorst, en matigen de hitte des ligchaams. Met wyn afgewasschen zynde bederven ze niet in de maag. De wyn uit Aardbeziën getrokken maakt dronken; maar het gedistilleerde water is goed voor lazery, hartsterkend, zuivert de borst, belet de overlooping van gal, en ververscht het bloed. De gewone dosis zyn drie lepel-vol, driemaal ’s daags genomen. Wortel en loof afgekookt zynde doet water loozen; en is goed voor de Milt en Nieren.
Het zap of wyn uit de Aardbeziën geperst, is zeer goed, om de opdragtigheit en puisten van het aangezigt te verdryven; insgelyks een middel voor roode oogen, vlekken en puisten van lazerey. Een decoctum van de wortel en loof verdryft de Geelzugt, als men eenige dagen lang ’s ochtends daar van neemt; voorts om de Maand-stonden der Vrouwelyke Sexe te bevorderen; om de witte vloed, en roode loop te stremmen. Dit zelve decoctum als een gorgelwater gebruikt, zuivert en versterkt tandvleesch en tanden, verdryft zinkingen, enz.
| |
Aardbezië-Queekery.
De Aardbezië-planten, zoo wel van witte, als roode Aardbeziën, vermenigvuldigen zig door een zeker onkruid, Trainasse genaamt, en dat uit den | |
| |
voet van een oude wynstok spruitende wortelen schiet. Men heeft aangemerkt, dat nieuwe planten die in de Bosschen groeijen, zig beter laten verplanten, als die in de Tuinen gequeekt worden. Men plant ze of op, of rondom de beddekens. Ingeval de aarde droog en zandig is, moet de grond eenigzins laager zyn, om het water, wanneer ze besproeit worden, of den regen te behouden. Geheel anders is het gelegen, als men ze plant in een zware en vette grond; want deze doet de voet van den stam verrotten. Men plant ze gemeenlyk negen of tien duim van malkander; twee of drie planten in ieder kuil, met een plantyzer geboort. De beste tyd, om ze te planten, is in de Meymaand, en het begin van Juny, dat is te zeggen, voor de grootste hitte. Hoewel men ze den geheelen Zomer door plant, in regenachtige dagen. In het byzonder is het nodig in de maand van Mey een Queekery van Aardbeziën te maken, en wel zoo, dat de grond tegen het Noorden gelegen is, om de hitte der Zon in de Zomer te myden.
Alsdan plant men ze drie of vier duim van elkander. Zoo dra ze wortel gevat hebben, worden ze in de maand van September verplant, om’er beddekens enz. van te maken.
De voornaamste zorge omtrent deze plantgewassen is, dat ze in een tyd van droogte behoorlyk besproeit worden. Ten anderen, dat men aan ieder stam drie of vier der sterkste steelen late. Ten derden, dat men aan ieder steel niet meer dan drie of vier Aardbeziën late, en wel die het naaste aan de grond zitten, en eerst zyn uitgesprooten. Men moet by gevolg alle andere bloessem afnypen, die ontelbaar veel aan de steelen der genen, die reets gebloeit hebben, of nog bloeijen, voortkoomen. Zelden ziet men deze laate bloessem knoppen zetten of ryp worden. De eerste worden alleen behoorlyk ryp. En als men wel zorge draagt, om de overtollige bloessem af te plukken, zal men doorgaans goede Aardbeziën hebben. Wy hebben elders de kunst, om vroege Aardbeziën te hebben, aangetoont. Liefhebbers queeken tweederlei Aardbeziën, roode en witte; dog ieder op byzondere beddens.
Aardbeziën geplant zynde, dragen het volgende jaar zeer wel; te weten, zoo ze in de maand van Mey geplant zyn. Maar ze dragen zeer middelmatig, zoo ze niet aanstonts zyn verplant, ten zy in de Herfstmaand. In het tweede jaar dragen ze uitnemend wel; dog vervolgens zeer slegt. Waarom ze om het tweede of derde jaar dienen verplant te worden. Het is ook goed, de Aardbeziën jaarlyks van het oude loof te lugten, namentlyk als ze reets afgeplukt zyn; het welk gemeenlyk in ’t einde van July geschied. Die in ’t Zuiden of Oosten geplant zyn, worden eerst ryp, te weten in ’t einde van Mey; maar die in ’t Noorden zyn geplant, worden laat ryp.
De verscheidenheit der Aardbeziën geeft het onderscheid der Aardbezië-planten te kennen; waar van wy de Queekery reets beschreven hebben. Maar om’er nog iets byzonders van te zeggen, merken wy aan, dat’er vier zoorten van Aardbeziën zyn, namentlyk, witte, groote roode, zoogenaamde Caprons, en kleine roode, of wilde. Wat de laatstgemelde aangaat, deze groeijen in menigte in de Bosschen, en konnen voor een geringen prys erlangt worden. Iemand hier verder af woonende, laat ze met de kluiten van daar halen en dus verplanten. Of, wil hy ze zaaijen, hy heeft ze maar met het water, waar in de Aardbeziën gewasschen zyn, te besproeijen.
De groote witte, roode en zoogenaamde Caprons worden op Tuinbedden geplant, vier ryen op ieder bed; de bedden anderhalve voet van malkander. Men zet doorgaans drie planten in ieder hol; en men plantze best in den Oogstmaand.
Om goede en cierlyke Aardbeziën te hebben, steekt men by ieder plant een stokje, daar men de scheutkens van ieder plant met een biesje zagtkens aanbind. Waar door het geschied, dat behalven de keurlykheid en grootte der Aardbeziën, Slakken, Padden, en Kikvorschen daar van geweert worden; die anderzins, als de planten op de grond leggen, op de beste Aardbeziën aazen.
Men maakt jaarlyks nieuwe bedden, na dat de oude vier of vyf jaaren gelegen hebben, en zeer beginnen af te nemen, zoo wat de smaak, als grootte der Aardbeziën aangaat.
Het is goed, den grond der Aardbeziën met een weinig fyne mist, even voor de Vorst, te bestrooijen, en de bladen af te plukken, gelyk men omtrent de zuuring doet. Hier door zal de vrucht beter worden.
Een zandige grond is de beste. Waarom de Liefhebbers die boven al verkiezen, boven de digte aarde.
Wilt gy in de Oogstmaand Aardbeziën hebben, gy moet’er de eerste bloessem af plukken, vooraleer zig dezelve tot vrugt zet. Dus zullen’er uit een volgende bloessem latere Aardbeziën voortspruiten.
| |
Middel, om de Aardbezië-planten voor de Wormen te bewaren.
De voornaamste vyanden dezer planten zyn zekere groote en witte Wormen, die in de maanden van Mey en Juny de wortel doorknagen; waar door de planten noodzakelyk moeten sterven. Waarom men dezelve in dien tyd nauwkeurig moet doorzoeken en wroeten; wanneer men wel ligtelyk die Wormen, kruipende van de eene plant tot de andere, zal ontdekken en dooden.
| |
Middel, om Aardbezië-water te maken.
Zet een pond Aardbeziën op een pint Water; verplettert dezelve daar in. Doet’er vyf oncen Zuiker by, en drukt’er het zap van een Citroen in. Zoo de Citroen sterk is, is een voor twee pinten nat genoeg. Laat het zamen een tydlang staan, en zygt het door een zak, en gy zult een verkoelende drank hebben.
Aarde. Word gemeenlyk genaamt de bewoonbare Aardkloot. Het grootste getal der oude Filosophen hield de Aarde voor het onbeweeglyk | |
| |
middelpunt der Wereld. Maar vele der hedendaagsche geloven, dat de Aarde een Planeet is, die rondom de Zon loopt, maar dat de Maan rondom de Aarde loopt. Door deze onderstelling verklaren ze zeer gemakkelyk het op- en ondergaan der Zon en Sterren, den stand en Teugloop der Dwaalsterren, en andere Verschynzelen, welke verklaring den Ouden, volgens hunne onderstelling van de onbeweeglykheit der Aarde, zoo veel moeite gebaart heeft.
De Aanmerkingen, welke men omtrent de Figuur der Aarde gemaakt heeft, bewyzen, dat ze rond, of byna rond is. Haar halve Diameter, zynde de afstand van het middelpunt der Aarde tot hare Oppervlakte, is van 1232. Fransche of 860. Duitsche mylen; en de Afstandt der Aarde van de Zon is van twee en twintig duizend zulke halve-diameters, dat is, meer dan dertig Millioenen Fransche mylen. De kloot der Aarde is omtrent vyf en vyftig maal grooter, dan die der Mane, maar een Millioen maal kleinder, dan het ligchaam der Zon.
De Sterrekundigen hebben geen byzonder merkteken aan de Aarde, gelyk aan de Planeeten, gegeven, om ze te beduiden. Zy geloven, dat de Aarde alleen den invloed van alle Planeeten ontfangt, zonder te denken, dat de Aarde ook op de Planeeten werken kan.
aarde. Een woord van den Landbouw, betekent den grond, waar in men boomen en andere gewassen planten, of zaaden zaaijen kan. Men kan deze Aarde aanmerken of ten opzigt van het Hovenieren, of van den Landbouw. En Hoveniers, en Landbouwers geven verscheide namen aan de Aarde, naar de hoedanigheden, die zy in dezelve aanmerken. Wy zullen van deze verscheidenheit der Aarde spreken, beginnende met die, welke haar opzigt op het Tuinieren heeft.
I. De Aarde word genaamt scherp, bitter en stinkende; het welk men ontdekt uit het water, waar in de Aarde geweikt is; als men namentlyk dat water maar eenigzins proeft.
II. Zy word genaamt leemagtig, als ze naby de natuur van leem komt; zynde vet, taai en koud, ook in het doorsnyden, als booter; splytende in de Zomer-hitte.
III. Men noemt ze goede Aarde, als ze het gene daar in geplant of gezaait is, naar wensch voortbrengt; maar kwaade Aarde, wanneer nog het een, nog het ander behoorlyk voortkomt.
IV. Warme of brandende Aarde word ze genaamt, als ze zoo ligt en droog is, dat op de minste warmte, die daar toe komt, al het Plantgewas, dat’er op staat, verwelkt ende vergaat.
V. Steenagtig word de Aarde genaamt, wanneer de grond met kleine steenen en gruis gemengt is.
VI. Men noemt ze taaije Aarde, als ze in ’t omspitten als klei is. Dit zoort van Aarde is niet wel te bebouwen, om dat de grond door het water zoo week, als versch beslagen kalk word; daar in tegendeel de hitte der Zon de oppervlakte steen-hard doet worden, en opsplyten.
VII. De Aarde word hard en zagt genaamt, wanneer ze zonder kleiagtig te zyn, gelyk is aan de grond van een goede weide, en als ze gehandelt word, aan de vingeren kleeft, en zig in allerlei Vormen laat beelden.
VIII. Men noemt ze koude, vogtige en traage Aarde, wanneer ze in de lente bezwaarlyk warm genoeg kan worden, om de eerste vrugten voort te brengen; zoo dat’er alles later uit voortkomt, als uit de naburige Landstreeken.
IX. Vroeg-dragend word ze genaamt, wanneer de Vrugten haast ryp worden; zoo als in tegendeel de traage Aarde alles langzamer en later tot rypheit brengt.
X. Losse en ligte Aarde noemt men, die geen ligchaam heeft, en weinig van een zandagtige grond verschilt.
XI. Nieuwe Aarde word genaamt, die nog nooit iets voortgebragt heeft. Zodanige is die drie, vier of meer voeten van de oppervlakte af is.
XII. Braak-land noemt men die Aarde, die een, twee of meer jaren zonder om te spitten of iets te dragen gelaten word.
XIII. Bewerkte Aarde word genaamt, die een geruimen tyd zonder ophouden van zelfs, en buiten mesten, gedragen heeft.
| |
Middel, om te weten, of een Aarde goed voor een Tuin is.
Men ontdekt, dat de grond van een Tuin goed is, en in `t byzonder voor vrugtdragende boomen; voor eerst, indien al het gene die Aarde voortbrengt, het zy van zelve, het zy door toedoen van den Hovenier, zyn volle groei en kragt heeft, ook overvloedig genoeg voortkomt.
Ten tweeden, als men’er een handvol van aan de neus brengt, en bemerkt, dat ze geen kwaade reuk van haar geeft.
Ten derden, als ze ligt om te bewerken, en niet steenagtig is.
Ten vierden, als ze in ’t hanteeren wel los is, maar niet droog, en ligt gelyk Veen-land, of ten eenemaal zandagtige Aarde.
Ten vyfden, als ze niet al te vogtig is, gelyk moerassige of kleiagtige Aarde.
Wat eindelyk de kleur dezer Aarde aangaat, men houdt de donker-grauwe voor de beste; hoewel ook een zoort van roodagtige Aarde zeer goed is.
| |
De diepte, die goede Aarde moet hebben.
Het is nodig, dat onder de oppervlakte der Aarde, die goed schynt te zyn, ten minsten drie voet diergelyke Aarde gevonden word. Waar van men zig door het graven en delven op vyf of zes plaatsen verzekeren moet.
Men bedriegt zig, als men met een mindere diepte te vreden is, voornamentlyk ten opzigt van boomen, planten, en lange wortelen, als Artischokken, Beetwortelen, Schorsoneerwortel, Pinsternaken, enz.
| |
| |
| |
Van het bewerken der Tuin-Aarde.
Het bearbeiden der Hoven of Tuinen, is eigentlyk niet anders, als een omwroeting van de oppervlakte der Aarde, tot een zekere diepte, zoo dat het onderste boven gekeert word. Dit nu geschied op meer dan eenerlei wyze.
Voor eerst met hakken en spaden, als de Aarde ligt is.
Ten anderen, gebruikt men Vorken tot steenagtige Aarde, en die nogtans zwaar genoeg is.
Vervolgens moet men weten, dat de oorzaak van het bearbeiden der Tuin aarde niet alleenlyk is, om dezelve voor ’t oog aangenaam te maken, hoewel ze waarlyk aangenamer daar door word; maar of om ze beweegbaar te maken, zoo ze het niet is; of om ze in een goeden staat zynde, daar in te onderhouden. Hoewel de voornaamste oorzaak is, om ze vrugtbaar te doen zyn; zoo ze anders gewent is, iets voort te brengen. Want Aarde, van naturen onvrugtbaar, word te vergeefs bearbeid.
Als ik spreek van de Aarde beweegbaar te maken, dan versta ik, dat men ze eenigzins zandagtig en los maakt; ten einde de vogtigheit en warmte van buiten daar beter indringen; en dat ze niet al te digt op malkander zy gepakt, gelyk een Kleiagtige grond, en die uit de natuur niet bekwaam is, om gewassen voort te brengen.
En wanneer ik spreek, dat men tragten moet de Aarde vrugtbaar te maken, dan versta ik, dat het bearbeiden moet medewerken, om een temperament van warmte en vogtigheit in een Aarde te brengen, welke anderzins voorzien is van zout, zynde een voornaam gedeelte van vrugtbaarheit. Dog het temperament van warmte en vogtigheit is zoo noodzakelyk aan de Aarde, dat zonder het zelve het zout ten eenemaal onnut is: invoegen zodanig eene Aarde geacht word niet in staat te zyn, om eenig plantgewas voort te brengen.
II. Maar het is niet genoeg, dat men reden geeft, waarom de Aarde der Hoven moet bearbeid worden; want men moet ook een zekere wys aan de hand geven, waar op de Aarde tot het bovengemeld temperament kan gebragt worden.
Hieromtrent moet ik zeggen, dat’er een zoort van Aarde is, welke zeer gemakkelyk verwarmt word; als by voorbeeld ligte en losse Aarde. Waarom men met diergelyk grond ten opzigt der warmte weinig moeite heeft. Maar aangezien zodanige Aarde doorgaans zeer droog is, zoo heeft men wel zorg te dragen voor hare vogtigheit. Andere zoorten van Aarde worden bezwaarlyker warm; als by voorbeeld een zware en koude grond. Hier toe word meer moeite vereischt, om ze tot een zekere trap van vogt te brengen. In tegendeel hebben ze dikwils al te veel vogt; als wanneer meer moeite vereischt word, om ze te verwarmen.
Ja dat meer is, zekere plantgewassen vereisschen meer vocht, by voorbeeld, Artischokken, Salaat, Zuuring, planten met dikke wortelen. Waarom de grond van deze zodanig moet gelegen zyn, dat’er het regenwater bekwamelyk intrekken, en dezelve vruchtbaar kan maken. Andere Aarde vereischt minder vocht, by voorbeeld, die van Vruchtboomen, Aspersie, enz. omtrent welke aan te kweeken men minder moeite heeft. Maar hoe het zy, gelykerwys wy niets in onze Tuinen hebben, dat te veel warmte of vocht verdragen kan, dus kan ook zonder warmte en vogt niets groeijen. Zon, regen, en onderaardsche wateren brengen het hare toe; en het is onze plicht, te vervullen ’t gene daar aan ontbreekt. Dit nu geschiedt door zorgvuldig en verstandig te hovenieren; waar van het bebouwen der Aarde een voornaam gedeelte is.
Dit bearbeiden moet op verscheide tyden geschieden, en zelfs op meer dan eenerlei wyze, naar de verscheidenheit der Aarde zelfs, ende der Jaargetyden. Aarde, die van natuur warm en droog is, moet ’s Zomers bewerkt worden, of een weinig voor, of onder den regen, of ten minsten onmiddelyk daarna. In tegendeel moet men ze niet bewerken geduurende een groote hitte, ten zy men ze teffens besproeije. Deze bearbeiding der Aarde maakt, dat’er de Regen behoorlyk doortrekt, en tot aan de wortel dringt, al waar ze van noden is; daar de Regen anderzins op en omtrent de oppervlakte der Aarde zoude blyven, en dus grootendeels vruchteloos door de hitte der Zon opgehaalt worden. Insgelyks opent het bearbeiden der Aarde een doortogt voor de warmte, zonder welke de Regen geen voordeel doen zoude.
Koude, zware en vochtige Aarde in tegendeel moet geduurende den Regen niet worden bearbeid, maar veel eer in de grootste hitte; ten einde de warmte daar door dringende de koude van omtrent de wortel verdryve; waar door anderzins het groeijen belet word, en de boom- en plant-gewassen noodzakelyk verwelken.
De natuur der Aarde leert ons hier in, als anderzins, dat ze wil geregelt zyn; om dat ze aan de eene zyde wel gehandelt zynde onze verwachting beantwoord, maar in tegendeel dezelve te leur stelt, ingeval men haar niet op zyn tyd bearbeid. Het saizoen, om het meerder gedeelte der zaaden te zaajen, die doorgaans in eenerlei jaargetyde gezaait worden; de tyd, om enten of griffelen te maken, te snoeijen, en te planten, het zy wynstokken, het zy boomen, het welk insgelyks niet dan in zekere maanden geschied; dit alles leert ons, en is gelyk als een onderwyzing der Natuur, om wel acht te geven, wat de aarde vereischt, en op welken tyd zy het vereischt. Hier uit heb ik door een langduurige en nauwkeurige opmerking geleert, dat men omtrent de boomen veel moet bezig zyn, het zy dezelve een ligte en drooge, het zy ze een zware en vogtige grond hebben; dog omtrent de eerste in regenachtig, omtrent de laatste in warm weêr.
Deze menigvuldige bewerking der Aarde, van my tot hier toe aangewezen, baart een zonderlinge nuttigheit; want behalven dat ze belet, dat een gedeelte der Aarde door het geduurig voortbrengen van plantgewassen en andere vruchten, niet uitgeput wordt, zoo veroorzaakt ze ook, dat allerlei | |
| |
onkruid uitgeroeit en onder de Aarde bedolven zynde, den grond dieste vetter en vruchtbaarder maakt. Edog dit alles is niet genoeg, ten zy tusschen beiden het onkruid, het welk in het byzonder in den Zomer en Herfst het aardryk bedekt, uitgerukt en gewiedt wordt, voor al eer het in ’t zaad schiet, ende het goede gewas verstikke.
Ik moet hier als in ’t voorby gaan zeggen, dat wanneer de boomen bloeijen, en de wyngaart begint uit te botten, de Aarde niet moet aangeraakt worden. De grond, in de Lente versch omgespit, waassemt vele dampen uit, die op de minste vorst wit worden, het welk in dat saizoen zeer gemeen is. Deze dampen nu op de oppervlakte der Aarde blyvende, bevogtigen ook de bloessem, die bygevolg door den opkomenden vorst ook verslenst. Maar Aarde, in dat saizoen niet bewerkt, maar hebbende een hardere oppervlakte, zal ook gene dampen uitwaassemen, en uit dien hoofde voor de vorst niet bloot gelegt zyn.
Uit het gene ik boven gezegt heb tot voortzetting van de vruchtbaarheit der boomen, volgt, dat ik afkeure de gewoonte der genen, die of zaajen, of planten, het zy moeskruiden, het zy aardbeziën, het zy eindelyk bloemen, naby de wortel der boomen; waar aan deze plantgewassen zeer nadelig zyn. De regelmaat, welke ik houde in het hovenieren omtrent de boomen, zoo wel ’s Winters, als in de Lente, bestaat daar in, dat ik omtrent drooge en ligte Aarde het bearbeiden late vermenigvuldigen zoo met het begin, als het einde van den Winter; ten einde de regen in de Lente gemakkelyk in de Aarde trekke, welke veel vogt van noden heeft; maar omtrent zware en vogtige Aarde late ik in de maand van October maar weinig arbeiden, enkel om de onkruiden wech te nemen; en stel de verdere bewerking uit tot in April of het begin van Mey, wanneer de vruchten zig beginnen te zetten, en de meeste vogtigheit voorby is; invoegen de oppervlakte dezer Aarde hard, zwaar en geslooten zynde, het water van de Winter en Lente zeer weinig heeft ingezwolgen, dat wy hier geenzins van noden hebben, zynde de sneeuw gesmolten, en deszelfs water meest op de Aarde gebleven, maar ten dele als dampen opgetrokken, ten dele naar maate van den afhellenden grond, in de naaste gragten of rivieren geloopen.
Ik moet alhier aanmerken, dat’er niets dus doordringt, als sneeuwater. Ik heb nooit gezien, dat het regenwater meer dan een voet diep is doorgedrongen; daar in tegendeel het sneeu-water wel twee tot drie voeten diep in de Aarde dringt; als zynde zwaarder, dan het regen-water; behalven dat de sneeuw zagtkens nedervallende, zoo dat het onderste van de sneeuw nog door de winden, nog door de straalen der Zon geraakt zynde, zeer gemakkelyk diep in de Aarde kan dringen.
Het is om deze reden, dat ik aan de eene zyde vreezende voor al te veel sneeuw omtrent zware en vogtige Aare, en dezelve van omtrent de vrugtdragende boomen, zoo veel mogelyk is, doe wechnemen, en aan de andere zyde zoo veel sneeuw en vogt, als mogelyk is omtrent losse en drooge aarde doe verzamelen.
Edog men zal zeggen, dat’er wel boomen zyn, die gelukkig dragen, al is het, dat de aarde rondom dezelve niet word bearbeid, maar de wortel rondom met steenen belegt is. Maar ik antwoord, voor eerst, dat diergelyke boomen doorgaans staande onder een afdrop van een dak, waters genoeg door de voegen der steenen in de Aarde dringt, om de boomen vrugtbaar te maken; ten anderen dat het vogt, dus in de reeten der steenen dringende, langer in de aarde blyft, als nog voor de winden, nog voor de hitte der Zon bloot leggende. Onderwylen houde ik niet op het bearbeiden der aarde aan te pryzen, zoo ten opzigt van de aarde zelve, en de plantgewassen, als van het aangenaam gezigt. De algemeene ondervinding, die wy’er van hebben, kan door een geringe tegenwerping niet omver gestooten worden; alzoo weinig als iemand het gebruik van kleederen met regt kan wraken, alleenlyk daarom, dat zommige willen naakt loopen. Vygeboomen, Oranjeboomen, en andere planten in bakken staande, geven genoeg te kennen de noodzakelykheit van het bearbeiden der aarde, om het water, waar mede ze besproeit worden, bekwamelyk te ontfangen; by gebrek van het welke zy verslensen, en dikwils geheel en al vergaan.
| |
Van het Mesten der Aarde.
Het mesten is niets anders, als een verbetering der aarde, die door allerlei zoort van aarde geschieden kan. Wy zullen van de beweegredenen, het gebruik, en de wyze op welke dit mesten geschieden moet, spreken.
Wat de beweegredenen aangaat, het is zeker, dat wy de aarde mesten moeten, om ze vrugtbaar te maken, zoo ze het niet en is; dat is, zoo ze niet in staat is, om vrugten of plantgewassen voort te brengen, en bygevolg die nooit voortbrengen zoude, ten ware men haar te hulp kwam; ende het noodzakelyke toebragt. Men moet derhalven de aarde min of meer mesten, naar maate der vrugten, die men daar van verwagt. Dus word by voorbeeld veel mest vereischt, zal de aarde Moeskruiden voortbrengen, welke in korten tyd overvloedig groeijen. In tegendeel heeft men weinig of geen mest van noden, voor boomen, die langzaam voortkomen, en maar middelmatig vrugtbaar zyn. En al is het, dat deze boomen een geruimen tyd ter zelver plaats blyven, daar zy staan, trekken ze nogtans door middel der wortelen, wyd en zyd, hun voedzel, dat ze nodig hebben. Doet daar by, dat de aarde, van haar zelve vrugtbaar zynde, minder mest vereischt, als onvrugtbare. En eindelyk moet koude en vogtige aarde meer gemest worden, als drooge en warme.
Het is in ’t algemeen bekend, gelyk wy boven gezegt hebben, dat de grootste gebreken der aarde bestaan, of in al te veel vogt, zynde doorgaans met koude gepaart, behalven dat zodanige aarde ook zeer zwaar is; of in een al te groote droogte, die | |
| |
ook gemeenlyk veroorzaakt, dat die aarde zeer ligt, ja zelfs brandende is. Ook aanmerkt men, dat zommige zoorten van mest vet en ververschende zyn, gelyk die van Runderen; zommige warm en ligt, als die van Schapen, Paarden, Duiven, enz. En aangezien een geneesmiddel een tegengestelde kragt moet hebben, van het kwaad, dat daar door zal genezen worden, zoo moet men heete en ligte mest gebruiken omtrent vogtige, koude, en zware aarde, om dezelve te verwarmen, ligt en beweegbaar te maken; maar Runderen-mist in schraale, drooge en ligte aarde, om ze vetter en stoffelyker te maken, en door dit middel te beletten, dat het steeken der Zon in de Lente, en de hitte des Zomers haar benadeelt.
Aanmerkingen.
I. De Filosophen en Scheikundigen geven henzelven veel moeite in het onderzoeken, welke zoort van mest de beste zy. En hier omtrent zyn ze zoo nauwkeurig, als een Wiskunstenaar in zyne betoogingen, wat’er tot een regte linie enz. vereischt word. En het gemeen is aan deze onderzoekers verpligt, die met zoo veel oplettentheit de geheimen der Natuur naspeuren. En men mag hopen, dat het gemeen daar veel nuttigheit uit trekken zal. Onderwylen gelove ik, dat men wel zal doen, als men’er eenvoudige, en niet al te nauwkeurige en stipte aanmerkingen over maakt; onderstellende dat de vrugtbaarheit der aarde geenzins in een ondeelbaar stipje, om dus te spreken, bestaar. Het is’er ondertusschen zoo verre van daan, dat wy voor onze Hovenieren de minste zwarigheit in dit stuk zouden opperen, dat wy veel eer zullen tragten, om het bewerken der Tuinen, zoo veel ons doenlyk is, gemakkelyk te maken.
Tot dien einde moet ik zeggen, dat men zig een zeker denkbeeld van den rykdom der aarde kan maken, steunende op dien grond, dat’er in de ingewanden der aarde een zeker zout is, zynde de oorzaak van hare vrugtbaarheit; en dat by gevolg dit zout de eenige en ware schatkamer der aarde is.
II. Men moet geloven, ende als een zekere zaak onderstellen, dat de aarde geschapen is met een natuurlyke bekwaamheit, om plantgewassen voort te brengen; en dat’er (behalven zommige steenen en ertzen, zynde buitengewoone uitwerkzelen der natuur) niets op de aarde is, het welk niet uit haren schoot is voortgekomen, en wel door een groeijige kragt. By gevolg al het gene wy van plantgewassen zien, is een gedeelte dezer aarde. En dus kan men met waarheit zeggen, dat’er niets is, (hoe het ook zoude mogen zyn, als het maar stoffelyk is) dat niet zoude dienen om de aarde te mesten; namentlyk door een tusschenkomende verrotting, onder welke gedaante het tot dezelve wederkeert; om dat al het gene wederom tot de aarde keert, aan dezelve eenigermaten weder geeft, hetgene zy had verlooren, het zy in de zelve gedaante, het zy in de zelve kragt. En trouwens, het word wederom aarde, gelyk het voorhenen geweest was. Dus moeten allerlei linnen en andere stoffen, alle zoorten van vleeseh, huid, beenderen, klaauwen van dieren, hout, vrugten, bladen der boomen, hooi, stroo en graanen; met een woord, al het gene tastbaar is, en onder de uiterlyke zinnen valt op aarde, wederom aarde worden, en dienen, om dezelve te mesten.
III. Daarenboven, een groot gedeelte der aarde, die wy bewoonen, word belet iets voort te brengen; by voorbeeld die, op welke huizen, Kasteelen, en andere gebouwen gezet worden. Deze aarde blyft, gelyk de Filosophen zeggen, altyd even vrugtbaar in vermogen, dat is, altyd even zeer in staat, om iets voort te brengen, en zoude ook werkelyk uit haren ryken schoot iets voortbrengen, ten ware ze belet, en gelyk als onderdrukt wierd. Ten opzigt der aarde, die vrugtbaar zynde iets draagt, in geval men aan dezelve hare plantgewassen weder geeft, gelyk dikwils ter plaatze, alwaar geoorloogt word, geschied, deze plantgewassen zullen op de oppervlakte der aarde verrottende, aan dezelve min of meer die kragt wedergeven, die ze in het voortbrengen had besteed. Immers de aarde ontfangt haar zout weder, dat ze verlooren had; ja zy word wederom zoo ryk en vrugtbaar, als ze geweest was.
En in geval men van een stuk lands wechneemt, al het gene daar op gegroeit was, gelyk zulks doorgaans geschied; en aan de andere zyde aan het zelve stuk min of meer zoo veel gewas van een ander stuk lands wederom geeft, en wel gemengt met verrot stroo en mest der beesten, als zynde oorspronkelyk uit de aarde, ende een gedeelte van dezelve; die aarde, dus haar verlies geboet hebbende, zal zig wederom even ryk bevinden, dat is, hare kragt en vermogen van vrugtbaarheit weder erlangen.
IV. Men moet derhalven de mest aanmerken met betrekking tot de aarde, gelyk een zoort van munt, de schatkameren der aarde vervullende. Want gelyk’er veelderlei geld-specien zyn, de eene min, de andere meer dierbaar, hoewel ze alle gangbaar zyn, en den rykdom vermeerderen; dus zyn’er ook verscheide zoorten van mest, de eene beter, de ander slegter; dog alle bekwaam, om de schade, die de aarde door het voortbrengen van vrugten geleden heeft, te vergoeden. Dus word het wezen der aarde door het gebruik geenzins vernietigt, zoo dat men zoude konnen zeggen, dat ze verminderde. Want waar zou dezelve nu zyn, na dat ze zoo vele eeuwen lang vrugt gedragen heeft? Neen maar het is eigentlyk het Zout der Aarde, dat verminderd word, of, om beter te spreken, dat van plaats veranderd, en door die geduurige verandering de aarde wederom in haar voorgaande staat steld.
De Distilleerketels der Scheikundigen geven genoeg te kennen, wat het Zout is, doende in ’t klein zien, hoe weinig’er van noden is, om een groote menigte van aarde wederom gelyk als te bezielen.
V. By deze gelegenheit moet ik aanmerken, dat de mest omtrent de aarde verscheiden is, gelyk het Zout omtrent het Vleesch. Gelyk fyne zoorten van vleesch, als van Schapen, Patryzen, enz. | |
| |
een ander en minder zout vereisschen, als rundvleesch, enz. Dus is het ook met de aarde gelegen, die naar hare hoedanigheit meer of minder mest vereischt.
Voorts, gelykerwys het eene zoort van zout bekwamer is om te zouten, als het ander zoort; by voorbeeld, gelyk het grauwe zout het witte in kragt overtreft; dus is de eene mest meer, de andere minder bekwaam, om de aarde vet en warm te maken. De mest van Schapen en Paarden is warmer.
Andere mest, gelyk die van Runderen en Varkens, verbeteren de aarde meer, maar verwarmen ze minder. Men moet derhalven de eene en de andere zoort voorzigtig en naar vereisch van den grond gebruiken. Voorts wat de warmte van de mest aangaat, dezelve blykt genoegzaam door de ondervinding. Dus zal by voorbeeld een hoop Paarde-mest van zelfs wel in brand raken, maar van Koei-mest nooit.
By gevolg, indien iemand ligte en zandagtige aarde, die weinig verwarming van noden heeft, met Paarde- of Schape-mest wilde mesten, hy zoude den grond meer nadeel, als voordeel toebrengen. In tegendeel vereischt diergelyke aarde Runder-mest, als veel vetter, en minder warm zynde. De mest daarentegen, welke nadeelig is voor warme en drooge aarde, is goed voor koude en vogtige. Dus moet aarde, die van natuure slegte kruiden voortbrengt, door mest verwarmt worden, om in staat gebragt te worden, betere gewassen voort te grengen.
Van gebruikte Aarde.
De grond der aarde laat zig lang gebruiken, hoe veel zout dezelve ook bezit, om ze in een vrugtbaren staat te houden, dat is, zoo goed als dezelve van natuur zyn mag; met dit onderscheid nogtans, dat, gelykerwys de grond van deze of gene aarde zeer voortreffelyk, de andere zeer middelmatig is, de eene ook eerder en gemakkelyker, dan de andere gebruikt word. Men zou konnen zeggen, dat het daar mede byna gaat, gelyk met de Schatkamers van ieder Staat. Daar zyn dog buiten tegenspraak ryke Schatkamers, maar daar zyn’er ook, die zeer weinig bezitten. Dit maakt, dat de eene in staat is, om een langduurigen Oorlog uit te houden, en groote onkosten te verdragen; waar toe een andere Schatkamer niet bekwaam is. Ondertusschen zyn de eerstgemelde schatten niet oneindig, nog onuitputtelyk; gelyk het daarom niet zelden gebeurt, dat ze of door kwade behandeling, of te groote onkosten uitgeput worden. En men heeft niet zelden, om zoo te spreken, vreemde verbeteringen van zulken staat van nooden; als by voorbeeld, een voordeelige Koophandel, Alliantie, Vrede, en voorzigtige bestiering der inkomsten. Op dezelve wyze zal de beste aarde uitgeput worden door het onophoudelyk vrugtdragen, dat is te zeggen, van zulke vrugt, waar toe de aarde gelyk als gedwongen is; maar niet door zulke, die ze van zelfs voortbrengt. Dus zal by voorbeeld goed Weiland niet alleen niet uitgeput worden door jaarlyks zyne gewoone vrugten te dragen, maar in tegendeel zig van jaar tot jaar daar toe gelyk als bekwamer toonen, even als of het vermaak had, zyne natuurlyke neiging te volgen. Maar als men dat zelve Weiland noodzaakt van zyne natuurlyke neiging te veranderen, en het in plaats van gras, klaveren, graanen of iets anders, dat hem niet eigen is, voort te brengen, men zal niet vele jaren de gewenschte nuttigheit daar van trekken; maar het zal wel haast te kennen geven, dat het uitgemergelt is, en dat het moet te hulp gekomen worden, om wederom tot zyne voorgaande kragten te komen.
Het zelve mag men zeggen van aarde, die een langen tyd wynstokken, vrugtboomen, enz. gedragen heeft. Want ingeval men die plantgewassen daar uit roeit, men zal bevinden, dat die zelve aarde zig niet aanstonts met het zelve voordeel zal laten gebruiken. Ondertusschen heeft ze hare nuttigheit niet geheel en al verlooren, maar zy kan nog wel een langen tyd mindere plantgewassen, en die minder voedzel vereisschen, voortbrengen. By voorbeeld, moeskruiden, boonen, enz. maar eindelyk zal deze grond den aard van de andere aarde volgen, en te kennen geven, dat ze versleten en uitgemergelt is.
Hier moet een bekwaam Hovenier zorgvuldig gade slaan, op welke wyze een ieder plant van zynen hof voortkomt, om geen tyd te verliezen tot het gebruiken der aarde omtrent gewassen, die traag voortkomen. Hy moet onderwylen niet het minste gedeelte van den hof braak laten; maar de zaaden en peulvrugten alleenlyk verplaatzen. Nooit is zyn grond dus uitgeput, dat dezelve geheel onnut zyn zoude. Waarom de Hovenier ze moet bezigen, om het eene voor, het andere na te dragen; mits hy den grond met het nodige te hulp komt. Maar ingeval hy dezelve zoorten van Plantgewassen ter zelver plaats wederom wil doen voortkomen, by voorbeeld, nieuwe boomen in plaats van die gene, welke gestorven zyn, heeft men het een en het ander in agt te nemen. Waar van wy beneden op de Artykelen van bloemhof en tuinmanswerk nader zullen spreken.
Van Onbezaaide Aarde of Braakland.
Onbezaaide Aarde noemt men zodanig een grond, die braak word gelaten, om zig te herstellen, het zy door den invloed der hemel-ligten, het zy wel voornamentlyk door den regen. Want het is zeker, dat de regen grootelyks daar toe medewerkt. Om dit te bewyzen, heeft men maar aan te merken, dat de regen vallende op een zagte stoffe, by voorbeeld, op hout, dezelve allengskens een groene oppervlakte veroorzaakt, zamengesteld uit een menigte ondeelbare vezeltjes, die by elkander vergaderd zynde deze kleur veroorzaken. Maar ingeval de regen op een harde stoffe valt, dan doet hy op dezelve Mosch komen, waar in door middel van een Vergrootglas een ontelbare menigte van kleine bloemen gezien worden. Waar uit men veilig mag besluiten, dat indien dit zaad was gevallen op een ligchaam, dat bekwaam was, om wortel te vatten, | |
| |
het zelve bladen, bloessem en vrugt zoude hebben voortgebragt; waar van men zeggen kan, dat het Zaad in de regen zelf gevonden word, welke schynt geschikt te zyn, om de aarde, als ’t ware, te bezielen.
Het schynt dat men hier uit een gevolg kan trekken, dienende, om het gevoelen der latere Geneesheeren te staven: menende, dat de mensch geheel en al uit de lendenen van zyn Vader voortkomt; maar dat de lyfmoeder der Vrouw, ende het voedzel, het welk de mensch aldaar ontfangt, enkel dienen, om hem den groei by te zetten. Dit gevoelen schynt minder zwarigheden onderworpen te zyn, als de twee andere, die voorhenen in zwang gingen. Ten minsten het dient, om aan de Moederen te doen zien, ik meene zulke, die buiten echt Moeders geworden zyn, dat ze nog een grooter zonde zouden begaan, zoo ze haar zelve een miskraam kwamen te veroorzaken, zelfs onmiddelyk na de ontfankenisse; tegen het gevoelen van zommige nieuwe Godgeleerden, menende dat geen miskraam voor de zes weken kan geschieden, wanneer volgens hun zeggen de kinderen eerst beginnen geformeert te worden.
Dus kan men zeggen, dat de Regen een onuitputtelyke vrugtbaarheit aan de aarde verschaft, mits men dezelve een langen tyd braak laat leggen, om hare kragten en vermogen te herstellen. Dus schryven de Filosophen een voortdryvende kragt (vis elastica) aan de lugt toe. En om een duidelyker voorbeeld te gebruiken; dus heeft het water een natuurlyk beginzel van koelte, en kan uit zig zelve daar toe wederkeeren, als het door het vuur of zon verwarmt zynde buiten derzelver bereik gebragt word. Zeker is het, dat de warmte niet natuurlyk is aan de aarde, ja zelfs, om zoo te spreken, strydig met dezelve. Zynde derhalven verwydert van het gene deze warmte in haar verwekte, en, om dus te spreken, in rust gelaten, keert ze allengskens weder tot hare natuurlyke koelte, dat is, zy word in hare volmaaktheit en eigen temperament hersteld.
Dus was de goede aarde bedorven door het voedzel van zommige planten, die met hare natuur niet overeen komen, de Aarde uitputtende, nevens al ’t oude en zelfs nieuwe zout van de zelve, naar mate dat ze daar door weder herstelt wierd. Maar als men ze van die plantgewassen ontlast, en ze een langen tyd laat rusten, men zal gewaar worden, dat ze haar van zelve herstelt, en tot hare voorgaande vrugtbaarheit wederkeert; in het byzonder, als men haar een weinig met mest te hulp komt; in zoo verre, dat de groente, die men aldaar of laat verrotten, of verbrand, aan dezelve nieuwe kragten byzet. Hier in toont ons de natuur een ware circulatie of ommeloop.
Van de Verplaatste Aarde.
Aangaande Verplaatste Aarde valt weinig aan te merken, als alleen, dat het een nieuwigheit is, die men in deze tegenwoordige tyden omtrent de Hoven heeft ingevoert. Virgilius heeft’er in zyne Land-gedigten niet het minste gewag van gemaakt; hoewel hy van het onderscheid der Aarde zeer nauwkeurig gehandelt heeft. Men verplaatst de Aarde, wanneer men een Tuin wil aanleggen ter plaatze, daar gene Aarde is; dat nogtans omtrent groote Tuinen zelden gebeurt. Hoewel by deze verplaatzing wel dient acht gegeven te worden, dat’er gene kwaade voor goede Aarde verplaatst word.
Goede Aarde schynt eenigzins door deze verplaatzing verbetert te worden. En hier van daan is het, dat men zegt: deze of gene Tuin kan geen kwaade grond hebben, om dat hy uit enkel verplaatste Aarde bestaat. Het valt niet bezwaarlyk de reden dezer verbetering door het verplaatzen der Aarde te weten, om dat of door het omwroeten der Aarde de lucht daar beter door henen dringende, in dezelve een beginzel van werkzaamheit verwekt, dat voorhenen verborgen was; of om dat de lucht in staat is, om die omgewroette en verplaatste Aarde van kwaade hoedanigheden te zuiveren; of eindelyk om dat de lucht dezelve bekwamer maakt, om wortel te schieten, welke best tieren, daar ze nieuw voedzel vinden.
Van de Nieuwe Aarde.
Door deze Nieuwe Aarde versta ik zulke, die noit zon gezien heeft. Dit is een behulpmiddel, dat onlangs in onze Hoven is ingevoert; en misschien niet minder onbekend by de ouden, als het verplaatzen der Aarde, waar van wy boven gesproken hebben. Wy hebben’er veel meê op, en om de waarheit te zeggen, men kan’er niet te veel mede op hebben, aangezien het zeker is, dat diergelyke Nieuwe Aarde heeft al het eerste en oorspronkelyke zout, dat aan haar by de Schepping is gegeven; en welk zout zig in die verborge Aarde bewaart, tot dat dezelve by de oppervlakte komende van de lucht bekwaam gemaakt word, om haar vrugtbaarheit, waar mede ze begaaft is, in het voortbrengen der plantgewassen by uitnemendheit te toonen.
Het is gemakkelyk te begrypen, wat Nieuwe Aarde is. Alle Aarde is oorspronkelyk van het oogenblik der Schepping af. God heeft door zyn bevel aan haar het vermogen, om voort te brengen, gegeven; welk vermogen in den begin nog niet werkzaam was. Zedert dien tyd konde de oppervlakte van dat aardsche ligchaam niet meer Nieuw genaamt worden; want alle Aarde, die bekwaam geweest is, om iets voort te brengen, heeft niet opgehouden werkzaam te zyn, tot op den huidigen dag. Maar aangezien’er vele plaatzen gevonden worden, alwaar de grond twee of drie voet beneden de oppervlakte altyd buiten werkzaamheit gebleven is; en andere plaatzen, alwaar de oppervlakte insgelyks belet is, werkzaam te zyn, daar door geschied het, dat wy veelderlei Nieuwe Aarde hebben, om ze, daar het nodig is, te gebruiken. Het gene wy derhalven Nieuwe Aarde noemen, is eigentlyk zulke, die nog niet gedient heeft, om eenig plantgewas voort te brengen; by voorbeeld, Aarde die drie voet en meer onder de oppervlakte legt, mits het | |
| |
werkelyk Aarde zy. Of wy verstaan’er zodanige door, die na dat ze eenige gewassen gevoed heeft, een geruimen tyd braak gelegen heeft. By voorbeeld, aarde op welke men een gebouw gezet heeft. Wy zeggen het, en de ondervinding bevestigt het, dat de eene en de andere aarde in de eerste jaaren wonderlyk vrugtbaar is, voornamentlyk in de Hoven. Alle zoorten van plantgewassen en peulvrugten groeijen’er zeer weelderig. Boomen van een goeden aart, en behoorlyk geplant, beantwoorden’er ook doorgaans de verwagting.
Men kan op ’t oog niet wel onderscheiden, of een zekere aarde Nieuw, dan of ze reets gebruikt is. Men moet het derhalven van elders weten. De eene en de andere gelyken elkander wonder wel; en men zou met reden mogen zeggen, dat kwaade Aarde, het zy ze van zelfs dus is, het zy ze dus geworden is, eenigzins gelyk is aan buskruid, dat hoewel verwaassemt en vervlogen zynde, zoo dat het geen vuur kan vatten, op ’t oog nogtans goed schynt. Dus ook Aarde, van natuure kwaad en onvrugtbaar zynde, of nu zynde uitgemergelt, na dat ze goed geweest was, niets hebbende, waar door ze bezielt word, blyft gelyk als uitgestorven; zoo dat eerst de oude wortelen, en daarna de boomen moeten verrotten.
Hier uit volgt, vooreerst, dat het nodig is een nieuw bestek op goede nieuwe Aarde te maken; ten anderen, dat alle die genen, welke nieuwe Hoven aanleggen, die voorzigtigheit moeten gebruiken, dat ze een zoort van een magazyn gereed hebben, om daar uit te halen het gene ze by het planten van nieuwe boomen van nooden hebben.
Van Goede Aarde.
De kleur en het zekerste merkteken van deugdzame Aarde bestaat in hare vrugt. Zommigen houden de donkergrauwe kleur voor de beste, als zynde de aangenaamste voor het gezigt.
Men heeft dit onderzoek niet onlangs beginnen te doen; maar men vind voorname Autheuren in de oudheit, die dit reets hebben onderzogt. Wat my aangaat, ik ben daar omtrent met geen vooroordeel ingenomen, maar heb door de ondervinding geleert, dat’er goede Aarde van allerlei kleur is. Hoewel men niet kan ontkennen, dat de donkergrauwe kleur, die de goedkeuring zedert vele eeuwen gehad heeft, doorgaans, maar niet onfeilbaar, een merkteken van goede Aarde is. Men vind zomwylen rood- of wit-agtige Aarde, die uitnemend goed is; maar zelden zwarte, het zy op bergen, het zy in daalen. Het is een zoort van dood zand, op zyn best hey en brem dragende.
Men moet derhalven zeggen, dat het ware merkteken van goede Aarde in hare kleur niet moet gezogt worden; alzoo weinig, als in hare diepte; maar dat de hoedanigheit van het gene ze voortbrengt, dit geschil moet beslissen. By voorbeeld, op een groot veld zullen kentekenen van goede Aarde zyn, die kruiden, die de beesten ’t liefst eten, als braamstruikjes, en wilde vlier, onder de moeskruiden groote artischokken, latuw en zuuring, enz. Maar voornamentlyk goed vrugtdragend geboomte, makende sterke en weeldrige looten, breede en hoog-groene bladen, enz. Hier op alleen kan men veilig staat maken. De grootheit of kleinheit der vrugten komt ook wel in aanmerking, maar men kan’er geen overtuigend bewys uit trekken; want men zomwylen wel zeer groote vrugten op boomen ziet, die de beste van aart niet zyn.
Van Steenagtige Aarde.
Dit zoort van Aarde brengt weinig graanen voort. Wil men’er een goed gebruik van maken, men moet ze zoo veel als mogelyk is, van steenen zuiveren, en ze behoorlyk hebbende bewerkt, met andere goede Aarde weder vervullen.
Als ik spreek van bewerken, wil ik, dat men ze zoo diep omwroet, als men ontdekt, dat de grond goed is; maar als men zonder onderscheid allerlei zoorten van Aarde omwroet, en by gebrek van kennis kwaade aarde op goede brengt, men zal weinig vorderen, ter oorzaak, dat de goede door de kwaade belet wordt haar vermogen te oeffenen.
Van de mest, eigen aan steenagtige Aarde.
Deze aarde bewerkt zynde, dog buiten zonneschyn, ten einde zy van natuure weinig ligchaam hebbende, door de straalen der zon hare kragten niet geheel en al zoude verliezen, en daar door belet worden iets voort te brengen, maar om haar natuurlyk vermogen te hulp te komen, en ze te doen dragen, bedient men zig van schaapemest, die door zyne vettigheit, boven alle andere zoorten van mest, en het gezaaide, en de moeite rykelyk vergeld.
Van Onbewerkte Aarde.
Vele zullen mogelyk niet weten, wat door onbewerkte aarde verstaan word. Tot onderrigting van dezelve dient, dat het aarde is, die nooit ergens anders toe gedient heeft, als om boomen te dragen; welke opzettelyk worden uitgeroeit, om’er graanen op te zaaijen.
Diergelyke aarde is in de eerste jaren zeer vrugtbaar, om dat ze in hare langduurige rust een overvloed van vermogen heeft vergadert; zynde daar en boven door de verrotte bladen en gras, het welk in de bosschen en onder de boomen gevonden word, overvloedig gemest, en in staat gebragt, om een ryken oogst van graanen voort te brengen.
Om een zeker ongemak te vermyden, het welk gebeurt, als men diergelyke Aarde voor de eerste maal bezaait, en daar in bestaat, dat de halmen zoo digt op malkander zyn gewassen, dat het byna niet dan stroo en kaf, met weinig graanen in de aayren is, wat doet men? Een verstandig landbouwer zaait’er vooreerst niet dan Haver, om dus de overtollige vettigheit der Aarde wech te nemen. In het volgende jaar zaait hy Tarwe, en ziet zyne verwagting vervult. Het is niet nodig deze Aarde in de vier eerste jaren te mesten. | |
| |
Van Zandige Aarde.
Daar is een tweederlei zoort van zandige Aarde; de eene bestaat uit grof en geel zand. Deze is de beste, en bekwaam, om graanen voort te brengen; de andere wit en droog. Deze dient tot niets anders, als om’er een bosch van te maken, of Turksche tarwe op te zaaijen.
De eerste zoort zou nogtans niet zeer vrugtbaar zyn, ten ware men dezelve met mest te hulp kwam. Maar zoo dra dit zand gemengt is, half met Koei-mest, half met slyk, zynde alvoorens te droogen gelegt, kan men zeggen, dat dit mengzel van een uitnemende kragt is, en twee gebreken van dit zand, of zandige Aarde, hoe goed anderzins, verbetert.
Voor eerst word de al te groote droogte, uit de warmte ontstaande, door het slyk, van natuure vogtig, wechgenomen; ten anderen zou die zandige Aarde door den regen al te koud worden, ten ware men dezelve door de voornoemde mest te hulp kwam, welke zoo warm wel niet is, als schapemest, maar egter bekwaam, om de gemelde Aarde een goed temperament te geven. Als men deze Aarde wil bewerken, moet men een vogtig saisoen waarnemen.
Van Krytagtige Aarde.
Daar zyn landen, al waar de Aarde vol Kryt is. En deze is geenzins vrugtbaar in graanen. Maar gelyk men moet te vreden zyn met het land, dat ons van den Hemel gegeven word, dus moet men dezelve met bekwame mest te hulp komen, en ze daar mede overvloedig mengen. Twee zoorten van mest schynen zeer bekwaam te zyn voor dit slag van Aarde, namentlyk Schaapenmest en Koeijemest. Wil men’er nog wat slyk onder mengen, en het zamen laten rotten, men zal ondervinden, dat het van een goede uitwerking is.
Wat het onderzoeken en doorgronden der Aarde betreft, hier van moet een Landbouwer of Hovenier, die ondervinding heeft, zelfs oordeelen. En hy kan zulks zonder moeite doen onder het omspitten, ontdekkende, of de oppervlakte verschilt van het gene daar onder is.
Van Moerassige Aarde.
Men zou schier twyffelen, of men van een Moerassige grond wel graangewas zou konnen inoogsten. Immers men zal’er het kooren zelden wel zien opkomen. Of zoo het geschied, het zal zyn, wanneer de grond eerst versch is toegemaakt. Anderzins zal men haver maaijen, alwaar men tarwe gezaait heeft. Of zoo de graanen, die men’er gezaait heeft, in hare zoort komen op te schieten, het zal in zulken weeldrigen overvloed zyn, dat men veel stroo en kaf, maar weinig graanen inoogsten zal. Waar uit blykt, dat zulk een grond beter tot Weyland, dan tot Zaailand bekwaam is.
aardgewassen. Om ze te vervroegen, of te vertragen. Zie verhaasten.
aas of Lokaas is al het gene waarvan men zig bedient om visschen of vogels te vangen of te lokken. Het gemeenste aas tot visschen zyn de Wormen of Pieren. Zie het woord pier, op wat wyze die te vangen.
Verscheide zoorten van lok-aas. Manier om bonen te koken en eene menigte visschen daarmede te vangen.
Wanneer gy de plaats gevonden hebt, daar veele plomp en bladeren zyn, waaronder de visch graag schuilt, zoo maakt een aas op deze wyze:
Neemt een’ nieuwen pot, van binnen verglaast, laat daar een maatje of wat meer of minder bonen in koken in rivier water, na dat gy ze alvorens hebt laten weeken gedurende den tyd van zeven of agt uren lang, in laau water. Als ze dan ten naasten by half gaar zyn, doet’er dan drie of vier oncen honing by, naar mate dat gy veel of weinig bonen hebt, en twee of drie grein Muskus; neemt ze dan half gekookt van ’t vuur, om ze ’s morgens en ’s avonds te gebruiken, ontrent ten vyf of zes uren, op de volgende manier:
Zoekt eene schoone plaats, daar geene groente in ’t water is, en daar de visch de bonen op de grond van ’t water kan zien en opeten, en dat deze plaats ontrent hondert of tweehondert passen van de schuilplaats afgelegen zy; naar dat de plaats ruim is; werp daar uwe bonen in, ’s morgens en des avonds op de voorzyde uuren, gedurende zeven of agt dagen agter een, om de visch daarheen te lokken en te wennen. Daarna gaat daags voor dat gy ze vangen wilt, en voeder ze met de zelve bonen op dezelve wyze gebookt als gezegt is, uitgezondert dat gy eenen ogenblik van te voren, eer gy ze van ’t vuur afneemt, wat Alöe Succotrina daaronder moet doen; te weten de grootte van twee bonen op eenen hoed vol gerekent. Laat dit zamen als een kookzel opkoken; neemt ze dan van ’t vuur om er mede te aasen. De visch, die daarvan eet, zal alles ontlasten wat hy in zyn lyf heeft, en drie dagen agter een vasten, waarom hy daarna weder vroeg tyds uit het Wier en Kroost zal voor den dag komen, om de kost te zoeken ter plaatze daar hy gewoon is zyn aas te vinden. Daarom moet men tegens den middag ten twee of drie uuren klaar zyn, om de netten te spannen. En wanneer die gezet zyn, gooit dan agt of tien handen vol bonen uit, en gaat weder wech tot ’s avonds laat, wanneer gy verzeld van drie of vier man kunt wederkomen.
Het uur om te vischen verscheenen zynde, laat u met al uwe manschap op de toebereide plaats vinden, steld uwe volk in orde, zoo dat een man op de kant sta van den kantstok C. D. en het eind D. van de lyn Q. R. D. met zyne hand vatte; dat de anderen zagjes zonder het minste geraas te maken, gaan al tamelyk verre van de plaats al waar gy het aas gestrooit hebt; dan moeten zy wel luisteren naar dien genen die de lyn D. vast houd; alzo dees’ het zein aan de anderen dient te geven, ’t welk gegeven zynde, de anderen die verre van | |
| |
hem afgegaan zyn, elk een langen stok moeten hebben, waar mede zy het water zullen polsen en op den grond en langs de kanten, om de visschen te noodzaken de vlugt te zoeken, en zig naar hunne gewone schuilplaats te begeven, ’t welk zy doen zullen zoo dra men het water zal beginnen te slaan. Daarom moet hy, die het touw D. vast houd, het welk het Valnet moet doen nederdalen, gereed staan om het zelve te trekken op het zelfde oogenblik, als het gedruisch in ’t water begint: dus doende zal het met loot voorziene touw, dat onder aan het net is, naar omlaag vallen, en het uitspansel den pas afsnyden naar de gaderplaats der visschen, dewelke zig spoedende naar het gat, daar ze uitgekomen zyn, op het verneemen van de beweging in ’t water, in uwe lagen zullen vervallen, en met het net opgehaalt worden. Zie het woord karper, daar zult gy de manier vinden, om dit Valnet te spannen.
Als de anderen, die het water gepolst hebben, weder by ’t net komen, zullen zy al zoo veel genoegen vinden als de meester voordeel, wegens de menigte grote visch die, ze daar zullen vinden, indien de plaats vischryk, en de leg-plaats wel uitgekozen is.
Ander Aas om allerhande Visch in alle tyden te vangen.
Neemt vier bladeren van de sterkriekende bloem Nardus, of Spyk-bloem, wilden Gallan van Smirna ter grootte van eene boon, komyn zoo veel men tusschen drie vingers kan vatten, eene handvol anyszaad; stoot het klein, en slaat het door een zift; doet dan van dat poejer in eene bus tot dat gy het van noden hebt. Wascht eenen aardworm schoon af, en doet hem in eenig klein vat; drukt eenen Pier uit, en neemt van ’t voornoemde poejer, doet’er dat in, en smyt’er meer wormen by, wryft het dan zamen klein, om’er een deeg tot lokaas bekwaam van te maken.
Om Visschen te vangen. Uit ALEXIS den PIEMONTEES.
Men neemt wormen, die des nagts glimmen, en destilleert ze in een aarde vat op een langzaam vuur, tot dat het water altemaal daar uit is; dan moet men dit water neemen en in eene glaaze Viool doen, met vier oncen Kwikzilver; dan het glas digt toe gedaan, dat’er geen water in kan, en in een net gehangen; zoo zal de visch met hopen daarheen komen.
Om de Visch te lokken. HERMES.
Stoot wat Bernnetels en Vyf vinger kruid, doet daarby Zap van Huislook, en wryft uwe handen daar mede; smyt daarna in een water daar veel visch is, en steekt uwe handen in ’t water; zy zullen met menigte daarheen komen; het zelfde zal gebeuren, zoo gy wat van dit mengsel in eene Schakel of Fuik hangt.
Nog om de Vischen te lokken. PLINIUS.
Neemt water van ronden Sarrazyn, en doet daar Kalk by, gooit het dan in een stilstaand water; de visch zal’er met hopen naar toe komen; en zoo ze van dat poejer eten, zullen ze boven op het water komen dryven als dood, en zig met de hand laten vangen.
Om Vischen te vangen. MISAULD.
Neemt Levantsche Kakau (coque de Levant) met Komyn, oude Kaas, Tarwen-meel en Wyn, wryft het al te maal zamen en maakt’er pillen af ter grootte van eene erwet; gooit deze in het water, daar veel visch is; alle die’er van eten, zullen als dronken aan de kant komen.
Hoe men de Visch zonder moeite kan vangen. CARDANUS.
De vischen vangt men door middel van de Lokspyze, en deze Lokspyze moet vier hoedanigheden hebben, te weten, dat ze een sterken reuk hebbe, om ze van verre aan te lokken, als de Anys, het Zap van ’t Kruid Panax, en de Komyn: dat ze lekker van zmaak zy, om ze te bedriegen, die er van eten; als, Verkens-bloed, Geiten-kaas, Tarwen-brood, geele Kapelletjes, de welke de beste zyn; dan ook, dat ze hen dronken make, al Brandewyn en Wynmoer. Ook moet men een vergift hebben, dat ze doet in zwymeling vallen; zoodanig is de Goudsbloem; want deze Bloem, die heel geel is, in stukken gesneden zynde, doet deze uitwerking binnen een uur tyds, en brengt zelfs de grootste visschen in bezwyking. De Kalk is van dezelve kragt, hoe wel zy het water frisch maakt, als het stinkende is, zy dood evenwel de visschen; het Zap van alle zoorten van Wolfsmelk (tithymallus) de Noot, zoo wel die genaamt word Vomica, als die men Methel of Slaap-noot noemt; dog niets is beter dan de vrugt, die uit de Oostersche landen komt, en Coculam genaamt word. Haar Zaad is zwart en gelyk de Lauwer beziën, dog kleiner en ronder. Het mengzel, om visschen daarmeede te vangen, is beproefd, bestaande in een half loot van deze Oostersche Korels; een derde part van een loot Komyn, en zoo veel Brandewyn, eene once Kaas, drie oncen Meel, alles door een gekneed, en klein gemaakt.
Verscheide zoorten van Lokaas, die men onder de Geheimen van verscheide Schryvers vind.
Men vind verscheide geheimen om de visch te lokken, in het boek van Wekker een hoogduitsch Geneesheer, die ze zegt getrokken te hebben uit verscheide Schryvers, de welke hy telkens by ieder geheim aanhaalt.
Het eerste is van FLORENT, om de Visschen op eene plaats te doen by een komen.
Neemt basterd Majoraan, of Origanum, Peperkruid, en Majoraan, van ieder drie vierendeel loot; schors | |
| |
van Wierook, Myrrhe, Bolus Armeniae, elks twee loot. Gerste meel geweekt in geurigen Wyn een half maatje, gebrade Verkens-lever drie oncen, en zoo veel Look. Stoot elk byzonder en mengt’er dan fyn Zand onder, werpt’er dan wat van uit in ’t water een of twee uuren te vooren eer gy daar gaat visschen, en spant dan uwe netten.
Het tweede is van DEMOCRITUS, om allerhande zoort van Visschen op eene plaats te doen vergaderen.
Neemt Ossen-bloed, Geiten-bloed, Schaapen-bloed, Ossen-drek, die in de dunne darmen is, Geiten-keutels uit de kleine darmen, thym, orego, Polei-kruid, Peper-kruid, Majoraan, Wynmoer van eenen geurigen Wyn, elks een deel, dan Vet of het Merg van deze Beesten, welk van beiden gy wilt. Stoot alles byzonder, of met malkanderen, en maakt het tot kleine klompjes, die gy moet uitwerpen ter plaatse, daar gy denkt dat visch zy, een uur te vooren eer gy denkt te visschen; spant daarna uw Net, of omcingelt ze met de zege.
Een ander van denzelven Schryver, om allerhande zoort van Visch te vangen.
Neemt Geiten-bloed, Wynmoer van eenen geurigen Wyn, Deeg van Gersten-meel, mengt het onder een, doet’er by van de Long van eene Geit, klein gesneden of gehakt. Hy voegt’er by, dat men om eenen visscher te beletten dat hy niets vange, Zout rond om zyn Net moet smyten.
Ander geheim van DIDYMUS om Rivier-Visch te vangen.
Neemt Schaapen-vet, Turksch Koren, Look, geurigen Wyn, Orego, Thym, droge Rosmaryn, van elks middelmatig, stoot alles zamen en maakt’er kleine broodjes van, om in de Rivier te stroojen.
Slaap-middel om Visch te vangen, geheim van TARENTINUS.
Neemt eene once Steur van de stinkendste die’er te krygen is, eene once geele Kapelletjes, die in de tuinen vliegen, Anys, Geite kaas, van ieder een loot, Zap van ’t Kruid Panax een half loot, Verkens-bloed een loot, zoo veel Galbanum; Stoot alles klein, en wanneer het onder een gemengt is, giet’er wat zuiveren Wyn door, die wat wrang is, maakt’er spitze balletjes van, zoo als men de reuk-kaarsjes maakt, en zet ze in de schaduwe te drogen.
Ander Slaap-middel van denzelven, om kleine Rivier-Visch te vangen.
Neemt Kalfs bloed en Kalfs vleesch, dat gy tot kleine stukken moet maken; zet het in een aarden pot, laat het daar tien dagen lang in staan, en gebruik het daarna.
Ander Aas om in Netten te doen, van denzelven Schryver.
Neemt modder, en het uitgedrukte Zap van mirabolaan, Menschen-drek, en kruim van Brod; stoot elk byzonder, mengt het en doet het in de netten, gy zult uwen tyd niet verspillen.
Geheimen die in ’t Boek genaamt MAISON RUSTIQUE staan.
Om visschen naar eene plaats te trekken, neemt Polei, Saturei, Orego, Majoraan, ter zwaarte van drie ryxdaalders van ieder, Schors van Wierook en Myrrhe, elks eene once, droog Moud in goeden Wyn geweekt een half pond, gebrade Verkens-lever, Geiten-vet, Ajuin, elk een pond; stoot ieder byzonder, doet’er dan fyn droog Zand by, en voed’er de visschen een of twee uuren van de voren mede, en omcingelt de plaats, daar de visch is, met uwe netten.
Of neemt Schapen-vet, Turksch Koren gebrand, Ajuin, orego, thym, droge Majoraan, elks naar behoeven; stoot het met Kruim van Brood en Wyn, en geeft de visch van dat mengzel. Of gy kunt ook droog Mout neemen, dat stooten, en’er pilletjes van maken. Of maakt een aas met Kalk, Wyn, oude Kaas, en smyt dat in ’t water. Zoo zult gy de visschen aanstonds op het water zien aankomen. Nog anders. Neemt Levantsche Komyn, oude Kaas, Tarwen meel, kneet en stoot het alles met Wyn, maakt’er pillen van ter grootte van eene erwet, en smyt ze in het water. De visch, die’er van eten zal, zal zig met de hand laten vangen. Of maakt een ander mengzel met Wortel van ronde Aristolochia gestoten, of Verkens-Brood en Kalk, smyt het op het water, zoo zal de visch, die’er van eet, sterven.
abeel-boom. Beschryving. Het is een zoort van Populierboom, trekkende meer na zwart, als na wit. Zyn hout is wit en ligt. De bast is digt en witagtig. De bladen zyn byna rond, hard, en bleek-groen, rondom gekartelt. Zy zitten aan lange steelen, waarom ze meest altyd als bevende beweegt worden. Hiervandaan noemt men ze in ’t Latyn Populus tremula. De vrugt van deze Populierboom bestaat in schillen, zynde lang en zwart, vol bladeren met punten, vol stof. De wortel van dezen boom dringt zeer diep in de aarde.
Plaats. Deze boom bemint het water, groeit op moerassige en andere vogtige plaatzen, langs rivieren en meiren.
Eigenschap. Zommigen houden de bladen van dezen boom voor een geneesmiddel, om de pyn der jigt te stillen. Men moet ze vergruizen, en op de pynlyke plaats leggen.
Queekery der Abeel-boomen.
Om den Lezer met onnutte herhalingen niet op te houden, zal ik van de Queekery dezer boomen | |
| |
niets melden; aangezien iemand, die weet, hoe Populier-boomen en Berken-boomen moeten gequeekt worden, ook de Kunst van Abeel-boomen te queeken verstaat. Ende een goed huisvader zal niet nalaten alle diergelyke boomen rondom zyn huis te planten, als welke de moeite rykelyk vergoeden.
ablab. Dit is een Boompje, ter hoogte van een wyngaardstam, en wiens takken zig op dezelve wyze uitbreiden. Dit boompje groeit in Egypten, en duurt een eeuwe lang, zynde winter en zomer even groen. Deszelfs bladen zyn gelyk aan die van onze Turksche boonen. Ook is de bloessem, die’er tweemaal ’s jaars, in de lente, en in de herfst, aan groeit, insgelyks. De vrugt zyn een zoort van boonen, goed voor den hoest, en opstopping van water. De Egyptenaars gebruiken ze voor hun voedzel.
abra. Dus noemt men in Polen een zekere zilv’re Munt, ter waarde van dertien Stuiver, zes Duiten Fransch geld. Deze Abra is gangbaar te Constantinopelen, en in het gansche gebied van den grooten Heer, doende aldaar een vierde van een Asselani, of Hollandschen Daalder.
abrikoos. Abrikoozen-boom. Een Boom van eene middelmatige grootte, gelykende naar den Perziken-boom. Zyn stam is wat dikker, de bast wat zwarter; zyne takken wat verder uitgebreit; de bladeren korter en breder, en meer gelykende naar die van een Peere-boom. Zyn bloessem is van eene bleeke Rooze koeleur, waaruit voortkomen vleesch-agtige vrugten, gelykende naar de Perziken, behalven dat ze geelagtig aan de eene, en roodagtig aan de andere kant zyn, wat geuriger van smaak, met den steen vereenigt, en wat plat. Daar zyn drie zoorten van Abrikoze-boomen. De tweede verschilt hierin van de eerste, die zoo even beschreven is, dat de koeleur witagtiger, en het pit van den steen of Amandel gansch zoet is. Het derde zoort verschilt van de twee anderen, dat ze niet genoeg bezorgt wordende, de vrugten veel kleinder, geelder, en van een slegter smaak zyn.
De Abrikozen zyn hert-sterkenke, goed voor de Borst, en vogt-makende. Zy doen de fluimen opkomen, en herstellen de Kragten. Haar pit heeft een olie, die daaruit word geperst, gelyk uit de amandelen. Ze is dienstig voor ’t bruissen der Ooren en Doofheit, en verzagt de Pyn van de Spêen (of Aambeyen.)
Om eenen Abrikozen-boom te krygen moet men en Scheut nemen die binnen ’t jaar grifjes of spruitjes heeft geschoten, en hem op een’ Pruimen-Amandel, of op een Perzike-Steen zetten, het zy in ’t voor-jaar, omtrent S. Jan, of in ’t na-jaar, als de bladeren afvallen; het laatste is ’t best, om dat hy geen tyd hebbende om voor den Winter uit te lopen, buiten gevaar blyft dat zyn jong uitspruitzel beschadigt worde.
Het is aanmerkelyk, dat men zedert weinig jaaren ontdekt heeft, dat dit zoort van grifjes van Abrikozen wisser gelukt, wanneer men ze niet neemt van een versch afgesnede tak; maar dat het zeer dienstig is, dat men ze eerst ’s anderen daags ent.
De Abrikozen-boomen worden aan paal- of lat-werk geplant (en Espalier) ofte ook in de ope lugt, welke laatste een smakelyker, maar de eerste een grooter vrugt geven.
Die aan ’t Latwerk gezet worden, moeten tegens een muur staan, die op de Zon en in den wind staat. De beste plaats is daar ze de Zon niet voor twee of drie uren na den middag verliezen, in warme en gematigde Landen, om dat ze niet zoo vroeg bloejen, als wanneer ze vlak in ’t Zuiden staan, en dan door de minste koude weder vergaan, ofte ook wel door de Zon in ’t voorjaar verbrand worden; maar in de koude Landen, daar de Winters lang en hard zyn, moet men ze gedurende den vorst of by regen en mist dekken, alzoo ze door al zulk weder evenveel lyden.
Men moet ze om ’t vyfde Jaar afsnyden (om ze weder jong te doen worden) onder de tweede of derde gaffels en takken van onderen; alzoo het jonge hout eigentlyk de vrugt moet voortbrengen; want anders zou men zelden vrugten krygen. Deze afsnyding dient ook om de boomen te sterker te doen groejen en de vrugten schoonder te doen worden.
Om groote Abrikozen te hebben, scheelt het veel aan de aarde of grond, die wel toebereid en twee of drie voeten diep moet zyn, en de enten van een boom genomen worden, die reets goede vrugten gehad heeft.
De enting kan geschieden omtrent de Jaargetyden, wanneer alle de bloemen afgevallen zyn, of als ze geene knoppen gezet hebben, of wanneer al de vrugten afgevallen zyn.
De Abrikozen komen kort na de Kerssen, en zyn in ’t begin van Julius ryp, dog dit zyn een zoort, die men voorloopers (of vroege Abrikozen) noemt; want de meeste zyn eerst omtrent het midden dezer Maand goed, gelyk ook het derde zoort dat men de kleine Abrikoos noemt. Deze vrugt is lekker, schoon, heerlyk van reuk, en van al de Wereld wegens hare nieuwigheit geagt.
Manier om Abrikozen te droogen.
Men neemt ze als ze ter deeg ryp zyn; maar in stede van ze open te doen, gelyk de Perziken, om den steen daar uit te nemen, vergenoegt men zig met ze voort te duwen naar de plaats van den steel, daar ze uitspringen; zoo dat de Abrikozen heel blyvende men ze alleenlyk plat drukt, zonder ze te openen; daar na droogt men ze gelyk de Perziken.
Andere manier om ze te droogen.
Neemt de Abrikozen, doet zoo veel zuiker als een erwet groot, in plaats van den steen, vervult daar een aarde pot mede, slaat daar een dekzel van brooddeeg over, schiet ze in den bakoven, wanneer het brood begint eene koeleur te krygen, en laat uwen pot in den oven, tot hy koud word. Dit gedaan zynde legt ze op horden, en wanneer ze droog genoeg zyn, bestrooit ze met zuiker, terwyl ze nog warm zyn. Twee dagen na dat ze gedroogt zyn, moogt gy ze wechsluiten, en wel toedekken. | |
| |
Groene Abrikozen in te leggen.
Men neemt groene (onrype) Abrikozen, zoo versch opgegaderd als mogelyk is, men doet ze in een hand-doek of servet, en naar mate van hun getal zoo neemt eene hand vol zout zeer fyn gestoten, strooit dat daar over, laat ze in de servet, en besproeit ze met een lepel vol Water of Azyn, zoo zal al de wol daar af gaan. Smyt ze daar na in versch water, en wasch ze wel af. Nogtans moet men het eerste water niet wechgieten, want gy kunt het laten klaar worden, het klare afgieten en dan afkoken; om het zout weder te krygen. Wanneer ze nu wel gewasschen zyn, zoo steekt ze nog eens in ander versch water, om ze ter deeg te wasschen. Voorts moet gy water by de hand hebben, dat gy wel doet koken in eene stoof- of braad-pan. Wanneer uwe Abrikozen dan wel afgedropen hebben op een zift of vergiettest, zoo smyt ze in ’t kokende water, schuimt ze van tyd tot tyd, en steekt ze by wylen met eene spelde. Als die’er gemakkelyk ingaat, is ’t een teken dat ze genoeg gekookt hebben; (want men mag ze niet te lang laten koken) neemt ze dan van ’t vuur en zet ze weder in versch water met den schuim-lepel. Daar na neemt geklaard zuiker, en terwyl uw zuiker kookt (die ook niet te lang moet koken) zoo werpt uwe vrugt daar in, en laat ze heel zagjens koken, dan worden ze terstond groen en schoon. Men moet ze nogtans een weinigje laten rusten om zig van haar water te ontlasten, en de zuiker doen aan te nemen. Zoo dra ze nu een weinig hebben gestaan, moogt gy ze ten eersten toemaken, op dat ze haar groen behouden.
Begeert men eene andere wyze om ze te pellen, zoo maakt eene loog van asch van versch hout; als uwe loog gekookt heeft, zoo smyt de Abrikozen in die loog met de assche, en laat ze daar mede zoo lang koken, tot het bovenste vel daar af gaat; wanneer men ze zagjes met de hand wryft. Maar zoo men geene goede assche heeft, zoo kan men eene loog maken met een pond Pot-asch; Daar na smyt men ze in versch water, en ze wel gewasschen hebbende herhaalt men het afwasschen in ander versch water; om ze schoon te maken in ’t vel daar af te nemen. De eerste wyze met het zout is de beste en vaardigste, ze worden ook groender en fraeijer. Aangaande de zuiker dient te weten, dat men pond tegen pond neemt, zoo men ze lang wil goed houden.
Andere manier van Groene Abrikozen.
Neemt eenige groene Abrikozen, doet ze in eene Konfituur-pan, die half vol water is; smyt daar na twee of drie goede handen vol asch van versch hout, af anders voor omtrent eenen stuiver pot-asch daar in. Deze loog gemaakt zynde en zeven of agtmaal opgeborreld hebbende, zoo werpt de Abrikozen daar in, dewelke gy zagtjens met den schuimspaan moet omroeren, om te zien, of ze hare huit afleggen, en zo dra ze dat doen, neemt ze daar uit, doet ze in koud water, en wryft met uwe vingers het vel daar af, tot ze heel schoon zyn; werpt ze dan weder in ander schoon water; daar na giet kokend water in eene Konfituur-pan, en werpt ze daar in om ze blank te doen worden, dat is, doed ze koken tot dat gy met eene spelde gemakkelyk daar in kunt steken. Daar na neemt omtrent zoo veel witte zuiker als’er vrugt is, doet die in eene Kopere pan smelten, en smyt dan uwe Abrikozen kokende daar in, na dat gy het water alvorens op een vergiet-test hebt laten afloopen; laat ze dus een paar dozyn borrels zagtjes opkoken, tot ze beginnen groen te worden, ’t welk ziende gy haar nog zeven of agt scheutjes lang schielyk moogt laten koken, en ze dan van ’t vuur afnemen. Dit gedaan en ze geroert en geschuimt hebbende, moogt gy ze laten koud worden en bewaren.
Gekonfyte rype Abrikozen.
Neemt een dozyn rype Abrikozen, klooft ze in twee stukken, en verbryzelt de steenen, om het pit daar uit te krygen, ’t geen gy dan moet pellen en gereed houden om ’t daar na by ’t ander Konfituurzel te smyten. Voorts neemt een half pond zuiker, zet die in eene Konfituur pan, laat het smelten, en wanneer ’t gekookt heeft, zoo vlyt uwe halve Abrikozen daar in, laat ze omtrent dertig scheutjes opkoken, en werpt uwe pitten daar by. Neemt ze dan van ’t vuur en roert ze zagtjes, om ’t schuim met een papiertje daar af te doen. Na dat nu de Abrikozen haar water uitgeworpen hebben, moet gy ze weder te vuur zetten, en ze tien of twalf borrels opkoken; vind gy nog wat schuim, zoo ligt ze daar af; laat ze dan koud worden en sluit ze wech.
Indien uwe Abrikozen by geval te hard waren, haalt ze weder door ’t water, laat ze eens opkoken, en zig dus weder van het water ontlasten, eer gy ze in de zuiker doet. Wilt gy ze eerst schellen, gy moogt het doen, want zommige doen ’t, andere niet, elk naar zyne zinlykheit. Wanneer ze gepeld zyn, is het Konfituurzel schoonder, maar min smakelyk, alzoo het met het vel meer naar de vrugt smaakt, ’t geen ook aangenamer is. Men behoort ook te weten, dat eer men ze in de zuiker doet, dezelve tot stroop moet gekookt zyn, anders zou alles tot marmelade (als pap) worden.
Gerooste Abrikozen.
Neemt zoo veel Abrikozen, Perziken, of Pruimen als gy wilt, doet ze op een rooster over een heet vuur rondom braden, en schelt ze dan met de vingers zoo net als mogelyk is, zet ze vervolgens in eene zilvere of aarde Schotel, of ook in eene wel gereinigde Konfituur-pan, strooyt’er dan een paar handen vol gestoote zuiker (of poeijer zuiker) over, benevens een half glas met water. Daar na moet gy ze over ’t vuur omschudden, en ze vier of vyf stootjes laten opkoken, ten einde de zuiker smelte. Dan kund gy ze van ’t vuur afnemen en ze laten koud worden. Wanneer gy ze haast meent te gebruiken, kunt gy’er wat zap van Citroenen of Oranjen over doen. | |
| |
Konfituren van Groene Abrikozen.
Dit zyn de eerste vrugten die men konfyt. Men neemt ze terwyl ze teeder zyn, en de steen nog niet hard is. Ze worden gezuiverd in schoon water, als men daar wat Wynsteen in doet, om het buitenste vel daar af te krygen, dan wryft men ze een voor een zagtjes af, en konfyt ze, nemende een pond zuiker tegens een pond vrugr. Indien men ze gestoofd wil eten, dan is een half pond zuiker tegens een pond vrugt genoeg.
Ander Konfyt van Abrikozen, die niet te groen nog te ryp zyn.
Neemt zoodanige Abrikozen, en zoo gy ze heel wilt houden, maakt eene kleine opening met een mes, en stoot den steen met het zelve naar agteren uit; als gy dan vier pond op die wyze klaar gemaakt hebt, moet gy kokend water te vuur hebben, en ze daar in werpen; dat noemt men blank maken. Past dan wel op, dat ze in ’t water niet aan stukken gaan, zoo dra ze dat dreigen te doen, zoo neemt ze met een schuimspaan daar uit, en laat ze op een vergiet-test afdruipen. Hebt dan vier pond gekookte zuiker gereed, ’t geen tot vliegens toe dient te koken, (dat is, tot dat’er vezels afvliegen, wanneer men iets daar van in eenen lepel neemt en daar in blaast:) legt’er dan uwe Abrikozen een voor een zagtjes in, zet ze te vuur, en laat ze maar twee of drie walmen opkoken, dan van ’t vuur af, en koud laten worden, zoo zullen ze haar water ontlasten en de zuiker aannemen. Voorts moet gy de zuiker weder laten afdruipen, en ze weder doen koken: Zes of agt walmen gekookt hebbende; de Abrikozen al weder daar in, dewelke gy dus nog vyf of zes walmen moet laten koken, en dan twee of drie uren rusten, of zoo gy wilt wagten tot ’s anderen daags, moet gy ze weder te vuur zetten, dan voltoijen en ze vogtig met haren siroop in aarde Potten bewaren. Wilt gy ze droog maken (’t geen men half zuiker noemt) zoo moet gy ze, na dat ze wel uitgelekt hebben, op leijen of schalien leggen, en dan met fyn gestoote zuiker door een zyde doekje bestrooijen, en in een kachel of warme plaats zetten; zoo ze aan d’eene kant droog zyn, keert ze om, en zet ze op een zift of vergiet-test, bestrooit ze wederom op de voorgaande wyze met zuiker, en wanneer ze geheel droog en koud geworden zyn, legt ze in een houte doos met graauw papier daar tusschen; indien ze eenigen tyd daar na weder vogtig wierden, zoo hebt gy ze maar versch papier te geven. Wilt gy ze in halve stukken maken, of in vierde deelen, het staat u op dezelfde wyze vry. Dus kund gy ook allerhande zoorten van Pruimen en Perziken klaar maken.
Wanneer de Abrikozen hare volkome grootte hebben, worden ze gekonfyt met en zonder schil. Men stoot den steen uit de groensten uit, en laat ze een weinig opkoken, om de raauste schil daar af te scheiden; dog zonder ze te wryven of af te droogen zet men ze in zuiker, die maar met een weinig water gebroken is. Daar na worden ze gekonfyt en toebereid op dezelfde wyze van ’t begin tot het einde als de Pruimen, nemende vyf vierde deel pond zuiker tegens een pond vrugten.
Wanneer ze over ryp zyn, moet men ze, ’t zy geschild of ongeschild, in de gebroke zuiker zetten, met zeer weinig water, zonder ze alvorens te koken, en men behoeft niet te vreezen dat ze aan stukken zullen gaan, want de zuiker maakt ze vast, en ze komen heelder, (om dus te spreken) uit de pan, dan ze daar in komen.
Zommige doen’er de pitten uit de steenen by, stekende daar telkens een tusschen de ledige hoeken van de Abrikozen, wanneer ze in de potten zyn. Wilt gy ze daar by hebben, zoo zou ik u raden, ze byzonder te Konfyten in een weinig zuiker: Want zoo gy ze ongekookt daar in steekt, zoude ze uwe Konfituren ontlaten (dun doen worden) en doen schimmelen.
Anderen Konfyten de Abrikozen nog op eene andere wyze, met ze te pellen, en in plaats van ze in ’t water te steken, zoo stroojen ze gestoote zuiker daar op, en laten ze een paar dagen staan trekken, tot de zuiker gesmolten zy, daar na zetten zy ze te vuur, en ze een wallempje hebbende doen koken, laten ze weder twee dagen in haren siroop staan, na verloop van dewelke zy ze voorts afkoken en de Abrikozen in potten doen, latende den siroop nog eens koken, en gieten dezelve dan daar over. Dog deze manier is moeijelyk, en niet zoo goed als de voorgaande.
Ander Konfyt van Abrikozen in zuiker, ligt om te maken.
Men steekt ze rondom vol gaatjes met spelden, ten einde de zuiker in ’t koken te gemakkelyker daar in dringe. Dus geprikt zynde legt men ze in ’t water; daar na doet men ze weder in ander water koken, en zoo dra ze dreigen om over te koken of opbruizen, zoo neemt men ze terstond van ’t vuur om ze koud te laten worden. En gelyk het een van de voornaamste schoonheden dezer Kofituren is, dat ze fraai groen zyn, zoo zet men ze korteling daar na weder op een klein vuur, en laat ze voor dien tyd toegedekt, mits wel agt gevende, dat ze evenwel niet koken, anders zouden ze tot marmelade worden. Wanneer ze dan de vereischte koeleur hebben, zoo doet men ze in ’t water om zo af te koelen. Dit gedaan zynde zet men ze weder in water, waar in twee lepels zuiker tegens eenen lepel water zyn gedaan, waar mede men zoo lang voortgaat, tot dat de Abrikozen omtrent daar in gedompelt zyn. En in dien staat laat men ze tot ’s anderen daags, wanneer men ze in eene pan weder te vuur zet, daar ze maar effen moeten fruiten en niet koken, ’t geen men haar belet, met ze door middel van eenig houtje of lepel gedurig zagtjens te roeren. Eindelyk neemt men ze daags daar na, laat ze afdruipen, en de siroop zeven of agt walmen opkoken, dan legt men ze zagtjes daar in; en wanneer ze bruischen, haalt men ze terstond van ’t vuur af, en laat ze zoo tot ’s anderen daags, op welken dag | |
| |
gy ze vyftien of twintig walmen moet laten koken, met nog wat zuiker daar by te doen. Den volgenden dag kookt men de siroop in dier voegen, dat wanneer men den voorsten vinger daar in steekt, en dus op den duim drukt, dan weder open doet, zig eenige draden daar van aan spinnen, die egter eens slaags breken, en druppels wyze blyven staan. Dit gedaan zynde laat men hem nog tot ’s anderen daags staan, dan kookt men de siroop een klein weinigje op, om hem te vaster te doen worden; wanneer men ziet dat hy dusdanig is, zoo doet men de Abrikozen daar in, die men maar even laat snerken op het vuur. Eindelyk voor de laatste reis laat de siroop nog eens koken, zet de vrugt zoetjes daar in, doet ze zeven of agt walmen opzieden, mits toegedekt zynde, en by wylen geschuimd wordende. Als ze dan gekookt hebben, zoo maakt men ze op, en bewaart ze.
| |
Andere Gekonfyte Abrikozen.
Neemt wat Abrikozen, en zoo gy ze met de schil wilt Konfyten, wast ze in eene pan daar versche asch in is, zet ze op het vuur, neemt de bovendryvende kolen met een schuimspaan daar af, en wanneer deze loog gekookt heeft, en gy ze genoeg oordeelt, zoo zet ze van ’t vuur en laat ze rusten, om niet dan ’t klare daar af te nemen. Dit gedaan zynde zet deze loog weder op ’t vuur, en zoo dra ze begint te koken, doet’er twee of drie Abrikozen in, en ziende dat de wol die aan de schil vast is, daar gemakkelyk afgaat, doet’er de rest in, om ze daar na in een doek of dweil te gieten, waar mede men ze vryft en schoon maakt: Waar na men ze in schoon water doet om ze wel af te wasschen. Dit gedaan zynde prikt ze met een priem, wascht ze nog eens over in versch water, dan weder in ander water, waar in ze wakker moeten koken, zoo lang tot ze week zyn. Wanneer gy dit naukeurig gedaan hebt, zoo neemt geklaarde zuiker, zet ze op ’t vuur, en wanneer ze begint te koken, doet’er uwe Abrikozen in, na dat ze wel afgedropen hebben, handelt ze met zagt vuur tot ze groen worden, en als ze de zuiker gevat hebben, laat ze weder op een vergiet-test afdruipen. Dit gedaan, giet’er siroop over tot ze overdekt zyn, en ze dus tot ’s anderen daags gelaten hebbende, zet het zamen op ’t vuur te preutelen; gesnerkt hebbende doet ze in eene aarde pot en laat ze des volgende daags over een vergiet-test afdruipen, terwyl gy uwen siroop ondertusschen zeven of agt walmen laat opkoken, en hem nog wat zuiker byzet. Vervolgens doe uwe vrugt daar in, en laat ze maar even preutelen. Herhaalt dit vier of vyf dagen aldus agter den anderen, vermeerdert uwen siroop telkens met wat zuiker, en laat ze maar even snerken Om ze gereed te maken, doet ze maar zoo lang koken tot gy de siroop dik genoeg oordeelt; Zet ze dan in potten om te bewaren.
| |
Marmelade van Abrikozen.
Men maakt ook zeer goede Marmelade van Abrikozen, wanneer men ze wel ryp zynde neemt, en met zuiker kokende een half pint waters tegens twee pond zuiker en drie ponden fruit neemt, latende haar koken tot de behoorlyke dikte, om te bewaren. Dan doet men ze in potten of kopjes, haar hadelende gelyk andere Konfituren.
| |
Andere Marmelade van Abrikozen.
Neemt Abrikozen, die ter deeg ryp zyn, doet’er alle hardigheden, vlakken en rottigheit af, snydt ze aan stukken in een konfituur-pan, veegt die pan eerst af, om’er dan vier pond van deze wel-gesnedene fruit in te doen, dewelke gy tot op twee pond moet afkoken; neemt daar na twee pond gestote zuiker, na dat gy uwe pan alvorens gewogen hebt, om te zien of de vier ponden tot twee gebragt zyn. De zuiker met eene Spadel wel daar onder geroerd zynde, zet ze dan weder te vuur, om de zuiker te doen smelten en inzuigen; ’t geen geschieden kan omtrent in den tyd van een Vader Ons, waar na gy ze in potten moogt doen. Gy kunt ze daar na in deeg op leijen zetten, of in blikke vormen, ’t geen by uitstek lekker is, ofte ook met een paar kort gestoofde appelen twee of drie lepels van deze Marmelade mengen, en’er heerlyke taarten van maken, ook wel met eene gebrade peer het zelfde doen. Daar zyn weinig menschen die weten, wat deze Marmelade is.
| |
Marmelade op de Fransche manier, kostelyk en fraai.
Men neemt rype Abrikozen, te weten, zoo, dat ze eetbaar zyn, men schelt ze netjes en haalt ze door kokend water; draagt wel zorg, dat ze zoo weinig als mogelyk is van malkanderen gaan. Men zette ze om uit te druipen, sla ze door een zeef en doe ze afkoken om haar vogt in te zwelgen. Tegens elk pond van deze Marmelade neemt een pond afgeklaarde zuiker, die gy tot vliegens toe moet koken; laat hem dan een weinigje verkoelen, en doet’er uwe Marmelade in, dewelke gy met uwe spade moet omroeren en weder voor eenen ogenblik te vuur zetten, op dat zig alles wel vereenige. Maar let wel; dat het niet te veel nog te weinig kooke, zoo zult gy zien dat uwe Marmelade schoon helder en doorschynende is. Doet ze dan in aarde potten, laat ze koud worden, en dekt ze wel toe. Dus kunt gy op beide wyzen ook met Perziken doen, gelyk als met de Abrikozen en Fransche roode peeren, dat is met heel- of half-zuiker. Heel-zuiker noemt men pond tegen pond. Half-zuiker, als men een half pond zuiker tegens een pond fruit neemt. Gy kunt dit ook in deeg of taart zetten.
absces. zie ettergezwel.
acacia: Wilde Pruim- of Vlehen-Boom. Daar zyn voornamelyk twee soorten van, de Acacia vera en Germanica.
De Acacia vera, of opregte, is een dik zap, dat in ballen overgebragt word, wegende elk vyf of zes oncen, en in dunne blazen ingerold. Dit zap is ge- | |
| |
perst uit de vrugt van eenen doornagtigen Boom of Struik, die in Egypten groeit en dezelve naam heeft, en in de schaduwe gedroogt zynde zwart en dik word. Zoo het zaad of vrugt daar het uitgeperst is, ryp is, wat roodagtig; zoo ’t niet ryp is, wat geelagtig. Zommige perssen het zap uit de bladeren en zaad teffens.
Acacia Germanica. Is een zap geperst uit gekookte wilde pruimen, en tot de dikte van drop gebragt door ’t vuur of door de zon, het welke in koekjes gevormt en bewaart wordende in plaats van de opregte Acacia word gegeven.
De eerste is buiten twyffel de beste, en deze is ’t ook die in de Theriakel word gedaan, en die men moet nemen, zoo meenigmaal als men maar enkelyk Acacia voorschryft.
Om de regte Acacia wel te onderscheiden, zoo dient ze, wanneer ze opregt goed zal zyn, niet te zwart, maar tamelyk rood, hoewel zeer hoog rood te zyn, tamelyk hard, vast en zwaar, nogtans ligt om te breken. Als men’er met eenen hamer op slaat, dan kan men eerst zien, of ze van binnen schoon en blinkende is. Ze moet ook scherp en zeer wrang of zamentrekkende, dog niet onaangenaam van smaak zyn.
Om deze Acacia wel te gebruiken, moet men de blaas daar aftrekken, en wanneer ze de zoo even genoemde goede tekens heeft, zonder dat’er kruimen van binnen zyn, geeft men ze in, zonder eenige andere toebereiding. Maar indien ze die hoedanigheden niet heeft, moet men ze aan stukken hakken of stampen, en ze in schoon water op een matig vuur doen smelten, dan heel warm door een graau papier laten loopen, en na dat het vogt op een zagt vuur uitgewaassemd is, moet men die gesmolte stoffe in een wel verglaasde aarde pot koken, tot de dikte van een taai Extract.
De opregte Acacia is zamentrekkende, verdikt de vogten, stuit de bloed- en buik-loopen, is goed voor de kwalen der mage, lever, en der oogen. Men gebruikt ze inwendig en uitwendig, te weten in gorgel-drankjes en oog-zalven. De Acacia is ook een Boom komende uit de West-Indien, die eertyds veel in Lanen plagt geplant te worden. Hy word geboud als de Kastanje-boom. Zyne bloem is aangenaam van reuk; maar kort van duur. Zyn hout hard en hobbelig. De Drajers gebruiken ’t om’er stoelen van te maken.
acaja is een groote Indiaansche Pruim-boom, met lange bladen, middelmatig dik, en puntig. De bloessem is klein, maar overvloedig, zittende aan geelagtige takjes. De Pruimen hebben de gedaante van de onze, geel en zappig, aangenaam van smaak, en lieffelyk van reuk. Perst ze, en maakt’er wyn van, die bekwaam is, om dronken te maken.
De toppen dezer Boomen zyn een goed middel, om het gezigt op te helderen. De Pruimen beletten het braaken, en den buikloop. De bladen en bast verminderen de ontsteking in de keel. Men gebruikt ze ook tot een gorgelwater; ze stoppen, en versterken de maag.
acajou. Een Noot of Castanje van Acajou word genaamt een vrugt min of meer zoo groot, als een Castanje, langwerpig, hard, en glad van buiten; hebbende de gedaante van een schaape-nier, en de kleur van een olyve. Zy is zoo groot, gelyk de zoogenaamde peer de bon chretien, met een zeer dunne schil. Het inwendige, of vleesch, is sponsagtig en kleeverig; hebbende in den begin een melkagtig, zoet, scherp en aantrekkend zap; maar de kleur en smaak van dit zap verandert naar maat, dat het begint te gisten, en word vervolgens zoo wynagtig, dat het in staat is, om dronken te maken. Men verzekert, dat linnen met dit zap geverft, de kleur van yzer aanneemt, die’er onmogelyk weder kan uitgewasschen worden, voor al eer de boom, Acajaiba genaamt, wederom begint te bloeijen. Men braad de vrugt onder heete asch, om ze te eten. De boom is hoog en rond, gelyk een Castanje-boom. De takken zyn zeer buigzaam, en hangen naar beneden. Het hout is sterk, maar ligt, nu eens wit, dan roodagtig. De wormen hebben’er geen vat op. Het is zeer bekwaam tot huisraad en scheepmakery. De bast is gelyk die van een Eyke. In de Zomer druipt’er een helder en doorschynend gom uit, gelyk het Arabisch gom, en welriekend. De bladen zyn van gedaante en kleur gelyk die van een Okkernoote-boom, dog sterker van reuk. De bloessem is klein, zittende hondert aan eene tros, en ieder van vyf bladen; zynde wit, als ze zig openen, het welk gemeenlyk in het begin van September geschied. Vervolgens worden ze vleeschverwig, en van een purper kleur van reuk zoo aangenaam, als lelien der daalen. In ’t midden van elke bloem spruit een steel, hebbende boven de gedaante van een Kapiteel.
De Noot of Castanje van Acajou is in den begin groen; maar ryp, murw en droog wordende, ontfangt ze de kleur van een Olyve. De schil is dik, hard, houtagtig, sponsagtig, en van binnen zwart, hebbende een Amandelkern, van een witte kleur. Men pleegt deze Noot onder heeten asch te braden, gelyk een Castanje. De Amandelkern is zeer aangenaam van smaak, omtrent gelyk een Hazelnoot, maar van een aantrekkende kragt. Het inwendige van de schil is sponsagtig, waar uit een zoort van scherpe en zwarte olie zypelt, voornamentlyk wanneer de vrugt versch is, en men ze warm maakt. Hoewel’er deze olie op verscheide wyze uitgehaalt word. Zommigen openen de schil, en maken ze aan een brandende kaars warm, om’er dus de olie te doen uitzypelen. Anderen perssen ze uit. Als de vrugt niet versch meer is, word’er de olie bezwaarlyker uitgehaalt. Men gebruikt dezelve als een geneesmiddel voor vuurige schurfdigheit, om verouderde zweeren te zuiveren, enz.
aconyt. zie wolfswortel.
adams-appel. In ’t Latyn, Pomum Adami. Tusschen deze en de Limoenen is weinig onderscheid; want hoewel de boom, waar op ze groeijen, grooter bladen, als de Limoen-boom heeft, | |
| |
zyn nogtans de takken genoegzaam eenderlei. De bloessem is gelyk die van een Citroen-boom. De vrugt is wel twee of driemaal zoo groot, als een Oranje-appel; zynde rond, en van een bleke, zenuwagtige en ongelyke schil.
Plaats. Men vind ze veel in Italie.
Eigenschappen. De Adams-appelen leveren veel zap uit. Het vleesch is zuur, en weinig verschillende van Limoenen; maar het is ondertusschen zoo aangenaam van smaak niet. Het zap heeft dezelve eigenschappen met die van Limoenen, maar min kragtig. In twee gesneden zynde, en besprenkelt met fyn gestooten wierook, voorts op heete asch verwarmt, is het een goed geneesmiddel voor ruidigheit en schurfd.
adder is een zoort van een Slang, wiens beet zeer fenynig is. Het hoofd van een Adder is platter en breeder, als van eenige andere Slang. Het uiterste van haar bek is omgeboogen, gelyk een Varkens snuit. Een Adder is byna een halve el lang, ende een duim dik. Zy heeft onder en boven zestien tanden, zeer klein en onbeweeglyk. Maar zy heeft’er ook twee andere groote, als gekorvene honds-tanden, zynde zeer scherp en spits, aan beide hoeken der opperste kinbak. De grond der tanden is omringt met een blaasje, gevult met een geel, maar niet vergiftig vogt. De Adder heeft maar eene rye tanden in ieder kinbakken, daar andere zoorten van Slangen twee ryen hebben. De staart is korter, als die van een slang. Daar is niets stinkends aan een Adder, daar in tegendeel de ingewanden van andere slangen een onverdraaglyken stank verwekken. De Adder kruipt zeer langzaam, zonder op te springen, gelyk de andere Slangen; dog getergt zynde is ze snel in ’t byten. Het mannetje heeft zyne teelleden dubbeld. Het wyfje heeft een dubbele baarmoeder. Het ligchaam is van tweederlei kleur, ligt of donkergraauw, of geel trekkende naar goudgeel of rood. De huid is doorzaait met lange en bruine plekken. De schubben, zittende dwars onder de buik, hebben de gedaante van geslepen staal. De Adder werpt hare jongen, daar andere Slangen eieren leggen, en die toedekken, tot dat ze uitgebroeit worden. Hier van daan noemt men de Adder Vivipara. Als ze hare jongen werpt, zyn ze in vliesjes ingewikkelt, die ze aan den derden dag scheuren. Zy werpt twintig van eene dragt, dog dagelyks maar een. En nogtans zegt men, dat de jonge Adder in de geboorte haar Moeder dood.
De Adderen aazen op vergiftige diertjes, Buprestis genaamt, op Spaansche Vliegen, en Scorpioenen; waar door haar vergift dieste gevaarlyker word. Des niet tegenstaande verzekeren zommigen, dat de Indianen Adderen eten, gelyk wy Aal.
Daar zyn’er, die geheel tegengestelde Experimenten omtrent de Adder gedaan hebben. Zommigen beweren, dat al haar fenyn gelegen is in de twee blaasjes, in welke de tanden zitten, en waar uit een geelagtig vogt komt, wanneer de Adderen byten, makende dat de wonde vergiftig is. Anderen zeggen in tegendeel, dat het gemelde vogt niet vergiftig is, om dat men ondervonden heeft, dat duiven daar niet aan sterven. Hier uit mag men besluiten, dat het fenyn bestaat in de getergde geesten der Adder, die onder het byten uitgeworpen worden, zynde zoo koud, dat ze het bloed op staande voet doen stremmen, en den ommeloop beletten. Want men moet toestaan, dat’er niets aan een Adder is, nog eenige Zappen, nog drek, nog eenig gedeelte, zelfs de gal niet, het welke ingeslokt zynde den dood zoude veroorzaaken. In tegendeel zyn en gal en het vleesch van een Adder een voortreffelyk geneesmiddel voor veelderlei ongemakken. Men zegt, dat het hert zeer begerig na Adderen-vleesch is. Het is een dwaling van zommigen, gelovende, dat nuchteren speekzel van een Mensch voor een Adder dodelyk is.
De beet van een Adder is zeer gevaarlyk, aangezien haar Fenyn zig zeer snellyk met het bloed vermengt. Die daarvan gebeten zyn, worden bleek, en vervolgens blauw; voorts droefgeestig en onrustig, en eindelyk slaaperig. Hun pols staat zomwylen stil, zonder door te slaan. Zy gevoelen zig huiverig, walgagtig en eenigzins beroert. En zoo men ze niet op staande voet met geneesmiddelen te hulp komt, hun bloed stremt, en zy geven den geest.
| |
Middelen tegen de Beet van een Adder.
Men kan zig genoeg haasten, om de werking van het Adder-fenyn te beletten, dat zig met het bloed In de aderen vermengt, en deszelfs omloop belet. Men heft daartoe uitwendige en inwendige geneesmiddelen nodig. De uitwendige middelen moeten op staande voet gebruikt worden, zoo ze anders werken zullen; dog de inwendige middelen zyn van veel meer kragt.
| |
Uitwendige Middelen.
I. Zoo dra als men gebeten is, moet men, zoo het mogelyk is, het gequetste deel, boven de Wonde vast binden, en het Verband zoo digt als doenlyk is, toesluiten.
II. Ingeval men het gebeten deel niet kan binden, moet men’er het Hoofd van de Adder boven op leggen, zynde alvorens verplettert, of by gebrek van deze Adder, het Hoofd van een andere.
III, Men maakt een Mes, of andere yzere Plaat gloeijend, en houd het zoo naby de Wonde, als het de Lyder verdragen kan.
IV. Men laat op de Wonde en weinig Buskruid verbranden.
V. Men maakt een insnyding in de Wonde, en men legt’er op Triakel, of Knoflook en Sal Armoniac onder malkander gestooten.
| |
Inwendige Middelen.
I. Men kan hem, die gebeten is, het Vlug-Zoud van Beesten laten innemen.
II. Het vliegend Zout van een Adder is veel beter, dan van andere Dieren, ter oorzake van de fynheid van deszelfs delen, die aanstonts doordringen. | |
| |
III. Zoo men geen vliegend Zout van Adderen heeft, gebruikt men dat van Hertshoorn, liever als van andere Dieren; of men gebruikt dat van Pis, of van een Bekkeneel van een Mensch.
IV. De Triakel is uitnemend goed, mits dezelve oud, en door de gisting van de grove delen van het Opium, dat daarin komt, gezuivert zy.
| |
De Wyze, hoe men het Adder-poeder maakt.
Neemt versch gevange Adderen, kapt’er Hoofd en Staart af, haalt’er het Vel al, neemt’er de Ingewanden uit, behalven het Hert en de Lever; laat ze in een Bakoven, zoo dra’er het Brood uitgehaalt is, zagtkens op een teene horde droogen; vergruist ze vervolgens; doet vier oncen van dit Adder-poeder in een glaze-Retort, en besproeit het met Tinctuur van Myrrhe. Wederom gedroogt zynde, besproeit het met fyne geesten van Zout, daaronder eenige Muscus-greinen gemengt. Droogt het zelve poeder wederom op een matig vuur; en voegt’er eindelyk een halve once Peruaansche Balzem by.
adders-tong. In ’t Latyn Ophioglossum genaamt, is een Plantgewas met een dik blad, gelyk aan dat van Weegbree, waar onder aan een steeltje groeit, hebbende op zyn top gelyk als een bleek Slangen-tongetje. En hiervan daan heeft deze Plant haren naam. De Wortel is fyn, en heeft weinig vezeltjes.
Plaats. Deze Plant groeit op vogtige weiden; dog duurt niet langer als van ’t midden van Mey, tot het einde van de maand Juny.
Eigenschappen. De Adders-tong droogt op zonder een groote warmte. Zy is zeer goed, om de Wonden te doen zamen gaan; ook is ze een goed geneesmiddel voor het zakken der Darmen, en den Breuk, voornamentlyk der Kinderen. De versche bladen op een Wonde gelegt, genezen dezelve gelukkig; en de gehele Plant in drabbige Wyn gekookt is een goed geneesmiddel voor traanende Oogen, die met dat afkookzel (decoctum) menigmaal moeten bestreken worsten.
afkookzel. Zie decoctum.
afval van een Beest, Os, of Koei, noemt men het ingewand, als Darmen, Pens, Lever, Long, en Hert; en van Verkens, Kalveren en Schaapen, ook de Voeten, Oren en zomtyds den heelen Kop.
afverfzel. Zie tinctuur.
afzetten. Zie afzuigen.
afzieden. Zie decoctum.
afzuigen, en afzetten, zegt men van den Wyngaart, Vygeboomen, Kweeboomen, enz. wier takken men overbuigende en vyf of zes duimen diep in de aarde leggende, zy alsdan wortelen schieten; en dat word een Afzetzel genaamt, als het zyne wortel geschoten hebbende, afgesneden en verplant word, om’er eenen Boom van te kweeken, gelyk die daar het van genomen is. Zie ’t Woord: januarius, of loumaand, daar van ’t Afzuigen van Boomen word gesproken.
De Bloemen zet men insgelyks af, en inzonderheit de Nagel-bloemen of Angelieren, met een kleine spleet onder een knop van een tak te maken, en deze spleet wat open buigende met wat fyne aarde aan te vullen, en twee of drie duimen hoog van dezelve aarde daarboven op te leggen, ’t zy in een blikke horentje, dat van boven vast is aan de takken, die te hoog zyn, om in de grond gelegt te worden, het zy in den pot of open grond. In welke omstandigheit men wel meest de takken verkiest, die ’t naast aan de grond leggen, en nieuwe uitspruitzels zyn, dewelke op de voorzegde wyze ingekorven, en met een houte haakje onder de aarde gehegt worden. Dus zegt men: Ik hebbe een doezyn schone afzetzels voor u. enz.
agaat-steen. Een zoort van Edelgesteente, dat gladder en harder is dan de Jaspis. De Agaat-steen is in agting door de verscheidenheit van zyne kouleuren, dewelke allerhande Geboomte, Vrugten, Kruiden, Wolken, zomtyds geheele Landschappen, en zelfs Dieren, zeer natuurlyk verbeelden. Hy stopt den Buykloop en Bloed-stortingen. Men stoot hem aan stukken, en gebruikt hem inwendig als het Koraal.
agallochum. Dit is een zeker hout, dat uit Oost-Indien tot ons gebragt word; zynde een zoort van Aloë-hout; en word by de Drogisten verkogt. Het is gespikkelt met verscheide kleuren, sterk van reuk, en scherp van smaak. Dit hout is zoo digt, dat het bezwaarlyk kan verbranden. Op het vuur gelegt zynde, zypelt’er een vogt uit, het welk voor een zeer goed hertsterkend middel gehouden word. De bast van dit hout is zoo zagt en buigzaam, dat het veel eer gelyk is aan een vel, als aan een bast. Men ziet’er doorgaans maar kleine stukken van, en die nog zeldzaam. Zie aloe.
agaricus. Een zoort van Kampernoeille, of liever een uitgewas, dat op den stam en de dikste takken van de lorken en oude Eike-boomen groeit, (dog die van de Eike-boomen zyn de regte niet.) Men vind hiervan twee zoorten, het Manneken en het Wyfken. Het Manneken word in de Genees-kunst niet gebruikt, en dient alleen voor de verwers, om’er zwart mede te verwen. Het zelve is geelagtig, zwaar en taai. Aangaande het Wyfken, ’t welk men gebruikt, moet, zoo het goed is, rond zyn, ligt, zagt in ’t aanraken, en in den eersten smaak, maar agterna heeft het eene sterke bitterheit. De Agaricus is warm en zaam-trekkende, stilt de snydingen des Buiks, de heup-jigt en moeder-kwaal. Men maakt’er ook een stroop af, die niet alleen tegens dezelfde kwalen goed is, maar die ook de gal afzet, benevens andere kwade vogten, verzagt de hooftpyn, de S. Jans kwaal, pyn in de Maag en Milt, en doet water lozen. Als men een weinig daar van voor het aankomen van de afwisselende Koorts neemt, zoo doet het de koude breken en later komen: Is mede een goed tegen-gift, voor allerhande beeten van fenynige Dieren, weshalve hy ook | |
| |
in de Driakel komt. Men gebruikt de Agaricus wel enkel, zoo men wil, dog beter met gewaterden wyn getrokken, of op wyn gezet. Het gewigt is van een vierendeel loots tot een half loot, naar de sterkte van den mensch; anders neemt men van een agtendeel loots, tot drie agtendeels, in water of wyn.
agent. Is een Bediende, die de belangen van een ander waarneemt, het zy de bezigheden van eenig groot Huis, groot Koopman, ofte van Hoven der Vorsten en Koningen.
Agent van de Wissel, of Bank. Die deze bediening wil waarneemen, moet een bekwaam Man zyn, en de zaken verstaande; weshalve het nodig schynt, dat ze by eenen Bankier gewoont of gedient hebben, of by Kooplieden die in de Bank handelen. Hy dient eerlyk en onberispelyk te zyn, alzoo de eer en het goed van de Kooplieden, Handelaars, of Bankiers in zyne handen is. Des moet hy, om zig wel te kwyten, het volgende in agt nemen.
Voor eerst, geheim te zyn, alles te zien en te horen, niets te zeggen, zynde geen zaak van zoo groot een belang, als het geheim in de zaken van Kooplieden; alzoo een Agent van de Bank door een woord te onpas gesproken in staat is, om het Credit wech te nemen, en een Bankerot te veroorzaken; zoo dat een Agent van de Bank de Fortuin van de geene die hy bedient, in handen heeft, weshalve hy nooit in zyne pligt moet te kort schieten. By voorbeeld: Een Agent van de Bank moet nooit spreeken van de onderhandelingen, die er mogten voorgevallen en gehouden zyn tusschen den Koopman en Bankier, door hunne tusschen-komste of bestuur, dat is, zoo de Wissel die de Stelder van den brief genoten heeft, te onmaatig hoog is geweest, en vry hoger dan ze op zoo eene plaats gelden mag. Insgelyks ten opzigt van den woeker (interest) die een Bankier of Koopman neemt voor het geld dat hy aan anderen geleent heeft, dewyl hy hier door zoo wel hem die ’t geschoten, als hem die ’t ontfangen heeft, zou verongelyken, doordien hy, die meer wissel-geld of woeker neemt, dan hy behoort, voor de Wissel-brieven, Bank-briefjes, of geschoten geld, voor een woekeraer zou te boek gestelt worden, en hy, die ze betaalt, voor een man, wiens zaken niet te wel staan, om dat hy brieven of geld trekt tot veel hoger prys, dan de Cours op die plaats is; nademaal het niet aan den Agent staat, de redenen te onderzoeken, waarom een Koopman een zoo hogen wissel of woeker betaalt, nog waarom den anderen ze neemt? Een Agent moet al zoo min overzeggen de kwade woorden, die’er mogten gezegt zyn tegens hem, die hem last geeft om geld te nemen, of om van den Wisselbrief te disponeren ter zelver plaatze, door die gene, die ze gezegt hebben, en die weigeren geld te geven, of de Wisselbrieven van dien Koopman aan te nemen, dewyl dit zomtyds zoo grote wederwraak na zig sleept, by hem, die zig beledigt oordeelt, dat hy’er eene al te grote wraak over neemt, als de gelegentheit voorkomt, om het zelfde te doen; ende dit is zomwylen van zoo kwade gevolgen, dat den ondergang van een Koopman daar door bevordert word, die de dingen menigmaal meer door zyne oplopentheit spreekt, dan met overleg om den anderen te beledigen. Zoo dat een wys Agent van de Bank alles moet horen en niets zeggen.
Het Tweede, dat zulk een Agent moet in acht nemen, wanneer een Koopman hem Wissel- of Bankbrieven geeft om’er geld van te maken, is, dat hy, zoo veel hem doenelyk, vermyde van ze aan te bieden of te veilen aan Bankiers Kooplieden die geene goede vrinden zyn van dien Koopman, of die in de zelve omstandigheden zyn; alzoo ze, behalven dat ze weigeren zouden, ze aan te nemen, en hun geld daar voor te geven, daar uit hun voordeel tegens hem konden maken, en zoo ze onfatzoenlyk en kwaadaardig zyn, zouden ze by gelegentheit niet nalaten te zeggen, dat ze de Brieven van zoo en zoo een Koopman geweigert hadden, en hem geen geld hadden willen geven, waar door zyn Credit last zou lyden.
Het Derde, dat zoodanig een Bank-Agent heeft in acht te nemen, is, voor dat hy de Wissel of Bankbrieven van zynen Koopman gaat aanbieden, dat hy vrage, by wien hy zig aanmeld, of hy Brieven op zoo en zoo eene plaats van noden hebbe? Of wel, of hy geld heeft daar hy van wil disponeren? Wanneer deze hem dan vraagt, van wien zyn de Brieven die gy hebt? moet hy hem niet zeggen, voor dat hy antwoord, of hy’er van doen heeft of niet, dewyl zommige Kooplieden zoo nieuws-gierig zyn om een andermans zaken te weten; dat ze, niet tegenstaande zy geene Brieven van noden hebben, evenwel zoeken uit te vragen, wie’er benodigt zy. Dus behoort het tot de voorzigtigheit van eenen Agent, zynen man niet te noemen, voor dat men hem ja of neen geantwoort hebbe; zoo neen, moet hy vertrekken en zig elders aanmelden.
Het Vierde is, wanneer de Bankiers of Kooplieden gezegt hebben, dat zy Brieven van doen hebben, of geld te disponeren, dan zal hy den Brief of Brieven enkel en eenvoudig vertoonen, zonder groot op te geven, of ze goed zyn of niet, en zoo den ander ze dan weigert, met te zeggen dat ze hem niet dienen, zoo is het niet nodig dat men hem na de rede van de weigering vrage, nogte dat men de deugdelykheit en goede betaling roeme van den genen, aan wien ze toebehooren, om hem dus als te verpligten, ze aan te nemen; nademaal, wanneer die Wissels of Briefjes naderhand niet betaalt wierden op den Vervaldag, door de gene waar op ze getrokken zyn, of die ze door hunne aanneeming (acceptatie) verschuldigt zyn, kwamen te mankeren, of dat die ze gestelt hadden, magteloos wierden, zoo zou die Bankier of Koopman regtmatige reden hebben, om zig over zoodanig een Agent te bezwaren, die hem overreed had om diergelyke Brieven te nemen, ofte om zyn geld te geven aan eenen man, dien hy wist, dat’er niet goed voor was; en het geen ook rede kon geven, dat hy den dienst van zoo eenen Agent noit weder gebruikte.
Het Vyfde, dat een Agent van de Bank waar te nemen heeft, is, wanneer de Wissel-brieven of Brieven, of die geld willen hebben, hem aanstaan, aan | |
| |
dien hy ze heeft aangeboden, hy de belangen van zyne Kooplieden, die hem last hebben gegeven, naukeurig moet in acht nemen. Neem eens, zy hadden hem volmagt gegeven, om op hunne Brieven te winnen of te verliezen, zoo is hy gehouden om te doen wat het allervoordeeligst voor hen is; dat is te zeggen, dat hy ze moet verkopen na den gangbaarsten prys van de plaats, zoo ten opzigt van winst, als van verlies; zoo hy, die de Brieven neemt, of zyn geld geeft, niet onderregt is van den prys des Wissels, of van den Cours, die ze daar ter plaatze heeft, moet hy hem, zoo hy’er na vraagt, opregtelyk zeggen, wat hy’er van weet, om hem in zynen handel niet op te ligten.
Het Zesde is, dat een Agent van de Bank opregt moet zyn in al zyn doen, en zig van geene streken bedienen om het oogmerk van zynen handel te bereiken. Hy moet zedig zyn in zyne woorden, en niet spreken, dan het geen wel te pas komt, altoos zorg dragen dat hy geen prater genaamt kan worden, alzoo het onmogelyk is, dat iemant veel pratende zoo net in den haak zal spreken, zonder zig zomtyds iets te laten ontvallen, daar hy geen last toe heeft om het zelve voor te stellen, waar door ’t dan gebeurt, dat hy dikwils by zyn woord gehouden word.
De Zevende zaak waar te nemen by zoodanig eenen Agent, is, dat hy geenen dag oversla om ter Beurse, of by de Bankiers en Kooplieden aan huis te gaan, en zulx om twee redenen, waar van
De Eerste is, om dat de Bank- en Wissel-handel nooit op eenen voet blyft staan, maar alle oogenblikken aan beweging en verandering onderworpen is: want de Brieven winnen of verliezen, en het geld is zomtyts ’s morgens op zekeren prys, die ’s namiddaags is gerezen of gedaalt; zoo dat men in eene gedurige waakzaamheit en beweging moet zyn om alles te weten en geene gelegentheit te verzuimen; behalven nog, dat een Koopman of Bankier, die ’s morgens zyn Geld of Brieven besteed heeft, des agtermiddags zomtyds weder genootzaakt is Brieven te nemen, om zaken te redden die’er tusschen beiden voorgevallen zyn, en dewelke hy niet heeft kunnen voorzien.
De Tweede reden is, dat zoo dra een Agent het minste verzuimt, of buiten de Stad gegaan is, en een ander, die zig meer dan hy by huis houd of naarstiger is, die zaken komt waar te nemen, dewelke hy anders zou gekregen hebben, zoo hy by huis was geweest, hy dan zyne neering verliest, doordien men hem niet vindende op het oogenblik, als men hem van noden heeft om Brieven of Geld te besteden, by een ander gaat.
Het Agtste, dat zulk een Agent te betragten staat, is, dat hy het overdadig drinken myde, en zoo zober leve als mogelyk is; om dat, zoo dra hy op de Beurs of in de huizen der Bankiers verschynt, en men bespeurt, dat hy een knip wech hebbende, misselyk redeneert, men hem dan, in plaats van zaken met hem af te doen, voor den spot en gek houd, en daar en boven zich wagt van zyne zaken aan een man te vertrouwen, die in zulken staat in ’t gemeen te kort schiet in geheugenis en oordeel, en zelden het geheim kan bewaren, dat egter in zaken van Koopluiden zoo nootzakelyk is.
Dog alschoon een Agent van de Bank niet genegen was tot Vermakelykheden en den Dronk, zoo kan het evenwel gebeuren, dat’er onvermydelyke gelegentheden voorvallen, by ’t verhandelen van zaken met Bankiers of Kooplieden, die ’t Spel en den Dronk toegedaan zyn, en hem mede daar noodzaken, zoo dat hy zig niet onttrekken kan, en dat hy daar door in eenen staat geraakt, waar in hy eerder diende te gaan rusten, als zyne bezigheden ter hand te nemen; zoo doet hy beter dat hy voor dien tyd van de Beurs afblyve, en niet in de huizen van andere Bankiers ga, om zig niet ten toon te stellen, en blyken van agterdogt te geven, als of hy deze fout onderhevig was.
Het Negende, by een Agent van de Bank waar te nemen, is, dat hy nooit hoger loon eische, dan men gewoon is voor Courtagie te geven; dat is te zeggen, dat hy van geen Koopman, die hem zyne Wissel- of Bank-brieven te verkopen geeft, meer dan een agtste van ’t hondert voor zyne moeite afneemt, en zoo veel ook van den anderen, die deze Brieven heeft overgenomen; zynde het eenigste Regt dat hy ter goeder trouwe mag nemen. Insgelyks mag een Agent van de Bank, ook geen grooter loon nemen, van menschen die hun hooftwerk juist van den Koophandel niet maken, en zig van hen bedienen om Geld of Wissels van Bankieren of Koopluiden te bekomen, onder voorwendzel dat zy geen kennis hebben van ’t geen hen voor Courtagie toekomt; want men moet dezelve niet minder wel behandelen, als de Koopluiden; ten ware zy hen vrywillig iets meer gaven, by wyze van eene vereering. In dit geval mag de Agent nemen al wat men hem geeft, alzoo het een gevolg van mildadigheit, en niet van verpligting is.
Eindelyk moeten de Bank-Agenten nog eene zaak in acht nemen. ten opzigt van de veiligheit der sommen, die men hen voor Courtagie schuldig is, hier in bestaande; dat zy zig ten minsten alle jaren doen betalen. De rede daar van is, om dat, wanneer de Bankier of Koopman, hun Schuldenaar, kwam te sterven, en zyne zaken niet al te wel stonden; ofte zoo hy Bankerot speelde, derzelver Crediteuren hen den eisch dan zouden kunnen betwisten, en den zelven bepalen met de somme die ze gedurende het laatste jaar verdient hebben, ’t welk een gebruik is, dat men by zulke voorvallen opvolgt; en daarom mogen de Bank-Agenten hier op wel passen en de belangen van hen en hun huisgezin niet verwaarlozen.
| |
Agent van de Bank en Wissel.
Niets is’er zoo nootzakelyk, en zoo gemakkelyk voor den Wissel- en Bank-handel, als de Agenten van de Bank, en dat om zes redenen:
De Eerste is, om dat de Koopluiden, Handelaars en Bankiers, door derzelver toedoen altyd kunnen weten, hoe veel geld’er in de heele Stad te disponeren (té vertieren) is; niet alleen by andere Koop- | |
| |
luiden, Bankiers of handelaars; maar ook by alderhande overige soorten van menschen, die zig van hunne hulpe bedienen, in ’t besteden van hunne Brieven en Penningen. En deze Agenten weten ook alle de gene, die tot voortzetting van hunnen handel geld van noden hebben.
De Tweede. Men weet door middel van de Bank-Agenten den overvloed of schaarsheit van geld in de overige steden van ’t Land, en buyten ’s Lands, door de aanbiedingen dewelke zylieden dagelyks aan de Kooplieden of Bankiers doen, om Brieven te trekken of te geven. Want het is zeker, zoo’er in eene vreemde plaats schaarsheit van geld is, dat de Agenten van den Wissel dan aan de Bankiers en Kooplieden gemeenelyk voorstellen om’er Brieven naar toe te maken. In tegendeel, is’er overvloed van geld in vreemde plaatzen, en schaarsheit ter plaatze daar zy wonen; zoo is hun voorstel om Wissels op die plaatsen te trekken. Nog geschied het, door middel van de Agenten, dat men weet, of het voordeelig zy naar eene vreemde plaats Wissels over te maken, (remitteren,) om ’t geld aldaar te vertieren, (disponeren) door middel van de Correspondenten op eene andere vreemde plaats, daar schaarsheit van geld is, alzoo de eene Stad op de andere correspondeert, en’er dusdanig eene gedurige beweging is van trekking en overmaking, waar door den handel van de Wissel en de Bank bloeyt; en door den welken de Bankiers en Kooplieden dikwils grooten winst doen, met het agio dat zy’er van trekken, en ’t welk een geoorloofde en eerlyke winst is.
De Derde is, dat het anders zeer moeijelyk zou zyn voor Bankieren en Koopluiden, om zoo ligt Geld of Wissels den een van den anderen te bekomen, zoo zy zig niet van de tusschenkomst dezer Agenten bedienden.
(1.) Om dat een Koopman die geld van doen heeft, menigmaal eenen anderen Koopman daarom zou aanspreken, die ’t zelf van noden hadde; en dus door zyne weigering hem verlegen en beschaamt zou maken, die ’t verzogt had.
(2.) Dewyl de Handelaar of Bankier die geld te vertieren heeft, het zelve aan den eenen zal weigeren, en aan den anderen geven, dien hy by zig zelven oodeelt beter in staat te zyn; schoon hy ’t zomtyds minder is, dan den anderen.
(3.) Een Vader, Broeder, Neef, of Vriend, zal zomtyds zelf aan zyne Kinderen, Broeders, Neven, en aan zyne goede vrienden die hem verzoeken, geld, of Wisselbrieven, die hy heeft, weigeren; het welk hy niet zou weigeren, als het voorstel door een’ derde man geschiedde, om dat hy dan de vryheit heeft om van zyne Brieven gereeder te disponeren, en ze prompter op den Verval-dag te ontfangen; en om niet gehouden te zyn, de verlenging of uitstel van de paty te weigeren; welke weigering de vriendschap zou kunnen krenken, dewelke onder nabestaanden en vrienden moet onderhouden worden. Nu is het zeker, dat wanneer de vertiering van Penningen, Bank-brieven, of Wissels geschied, door tusschenkomst van een Bank-Agent, de Koophandel daar door te onbelemmerder word gemaakt, en dat deze ongemakkelykheden zoo dikwerf niet voorvallen, als wanneer de Kooplieden het voorstel aan elkander zelf doen; alzoo, wanneer het zelve geschied door toedoen van Agenten, de Zoon dikwils van den Vader, de Broeder van den Broeder, en de Neef van de Neef geld zal ontfangen, zonder te weten dat het van hen komt; waar door hy te waakzamer zal zyn om eenen Vreemden te voldoen en te betalen, dan zynen Vader, vriend, of naastbestaande.
(4.) De Vierde rede is, nademaal een Handelaar, of Bankier, die zyn geld zoekt tot hoger prys te besteden, dan hy binnen zyn Stad kan maken, het voorstel daar van niet zelf zou durven doen, uit vreeze van voor een Woekeraar te zullen aangezien worden; nogte een ander zou zelf, hoe zeer hy ’t ook van noden hadde, Wissels durven aanbieden, of hoger woeker (Interest) geven dan de cours is ter plaatze daar hy woont, moetende bedugt zyn dat de ander, aan wien hy zulke aanbieding doet, daar uit mogte besluiten, dat hy in grote verlegentheit steekt, waar door hy zyne achting (credit) zou verliezen; maar als de zaak door eenen Agent behandelt word, zoo zal hy, die de Wissels wil hebben, of hoger woeker begeert dan de prys is, zyn gevoelen eerder aan zulk een’ Agent openbaren. Zoo is ’t ook gestelt met hem, wiens credit nog niet te zeer vastgestelt is, want hy ontdekt insgelyks mede zyne gevoelens aan den Agent, dien hy gebruikt om Geld of Wissels te zoeken, waar van hy ten uitersten benodigt is.
(5.) De Vyfde oorzaak is, dat de Agenten van de Bank, niet alleen nodig zyn tot gemak van den Geld- en Wissel-handel, tusschen Bankiers en Kooplieden; maar zy zyn ’t ook voor andere menschen, van wat staat of beroep die ook mogen zyn. Want by voorbeeld, indien een Reken-meester, Thesaurier, of Magistraats-Persoon, geld ledig heeft leggen, waar van hy den eigendom niet kan missen, om het op vaste renten te gaan leggen, doordien hy ’t over een half jaar, of over een jaar, weder van noden heeft, om een Ampt voor een zyner kinderen te kopen, of om het aan een van dezelve mede ten huwelyk te geven; zoo bedienen die zig van eenen Bank-Agent, om hun geld evenwel niet ledig te laten leggen, maar om’er een goed Koopman of Bankier mede te gerieven, en’er dus winst mede te doen, om ’t naderhand op zyn tyd terstont weder in te trekken, tegens de Wissel die ze daar voor in handen hebben. En dit is het middel, het welke overvloed van geld voor den Koophandel te weeg brengt.
Wanneer een Man van hogen rang geld van doen heeft, om eene bediening voor een zyner kinderen te kopen, om toestel tot een Reis naar ’t Leger, of tot een Intrede te maken, of tot eenige andere zaak, zoo kan hy ’t bekomen door den Bank-Agent, als hy vaste onderpanden geeft, of aanwyzingen op zyne Ontfangers, Pagters, of Rentmeesters doet.
(6. De Zesde en laatste reden is, om dat de Agenten van de Bank ook zeer nodig zyn voor den Staat, om dat de Vorsten, Koningen, en andere Heeren | |
| |
van Regeering; als mede hunne bediendens, Pagters ende Rentmeesters, door derzelver toedoen in tyd van de grootste noodt, gereede penningen kunnen vinden, wegens de kennis, dewelke deze Agenten hebben van alle welgestelde Beursen, en van menschen, die op alle oogenblikken des tyds, Wissel-brieven kunnen leveren, op de plaatsen daar ze van noden zyn; het welk voor deze Heeren zelf veel moeijelyker zou zyn, om ze zoo spoedig te vinden, zonder tusschenkomst van diergelyke Agenten.
agnus castus, of Kuisch-boom, word daarom kuisch genaamt, om dat men voorgeeft, dat hy de gene in onthouding doet leven, die daar van gebruiken, het zy in hunne spys of drank, ofte iets daar van in hun bedde leggen. Deze Boom schiet verscheide takken, die zeer buigzaam en taai zyn, hebbende bladeren, die vyf aan vyf, of zeven aan zeven by elkanderen staan gelyk de Kennip; lang, smal, en byna gelyk de Wilge-bladeren. De bloezem groeit aan de spits der takken als koorn-airen, het zaad gelykt na peper, dog kleinder; het zelve doet de Melk der Vrouwen voortkomen; verwekt de Maand-stonden, vermindert het zaad, en doet slapen. Het gewigt dat men daar van neemt, is een vierdedeel loots, met wat Wyn. Gemengt met een weinig Olie en Azyn, en op het hooft gelegt, is het goed voor de Slaap-ziekte en Yligheit. Het zelve gewigt daar van voor de huiveringe ingegeven zynde, geneest de derdendaagze Koortzen.
De Ouden hebben ook geschreven, dat een Voet-ganger eenige bladeren daar van by zig dragende, niet ligt vermoeid zou worden.
Dezen Boom groeit by de rivieren en beeken, en daar zyn’er van twederlei soorten. De eene groot, als een Wilge-boom, en wiens bloemen wit met purper vermengt zyn. De andere is klein, heeft witter bladeren, en zyne bloemen zyn geheel purper.
Na dat ik als eene onbetwistbare stelling voor-af stelle, dat God al wat op der aarde is, om des menschen wil gemaakt heeft, zegge ik, dat hy de dingen dus geschikt hebbe, om hem tot voedzel te dienen, of om zyn leven te behouden. Dus is de mensch aan geene ziekte onderhevig, of God heeft’er wederom een middel voor geschapen. En dewyl de Onkuischheit een kwaal is, die den mensch grotelyks kwelt, zoo heeft God middelen gegeven om daar van verlost te worden, onder dewelke deze Agnus Castus een van de vermaardste en heilzaamste is. Bernardinus Scardaeonius, Priester te Padua, zegt in het zevende zyner Boeken, opgedragen aan den Kardinaal Carassa, die daar na Paus is geworden, en Paulus IV. genaamt, in het 46. Hooftst. van de Kuischheit, dat Plinius verhaalt, dat de Jonkvrouwen te Athenen, die haren Maagdom wilden bewaren, de bladeren van Agnus Castus in hare beddens te leiden; als mede dat het een goed middel tegens de Onkuischheit was, als men iets van dezen boom in zyn spys of drank dede, of dikwils een Mes in de hand nam, wiens hegt uit deszelfs hout gemaakt was.
Van wylen de Heer Barmondiere, Curé van St. Sulpice te Paris, in geheel Vrankryk door zyne grote verdiensten en deugden bekend, de kragten van dezen boom kennende, ende daar over met den Hr. De la Haje, Genees-heer van de Hertoginne van Toskane, gesproken hebbende, verzogt den zelven om’er Siropen en Conserven van te maken, dewelke hy uitdeelde aan hen of haar, die ze van noden hadden. Dit heeft de gemelde Heer hier te Lions komende bevestigt, en verhaalt, dat hy ’t aan een geestelyk persoon hadde gegeven, die daar van gebruikte, en hem een jaar daar na verzekert had, dat hy van dien tyd af geene de minste aanvegting van kwade lusten hadde gehad. En in gevolge van dien heeft dezelve Hr. zyn boek, tot tytel voerende, Le Medecin Sincere, (De opregte Genees-meester) te Lions by Carteron, 1690. in ’t licht gegeven. Daar hy in ’t Hooftstuk van Agnus Castus zegt, dat het niet zonder rede zy, dat dees Boom den naam van kuisch draagt, om dat hy een kuisch leven doet leiden, aan die daar van gebruiken, het zy in spys of drank, ofte die ze in hun bedde leiden. Maar de Hr. van Barmondiere had dit middel geleert van zynen voorzaat Ollier, Priester en Curé van St. Sulpice, eerste Stigter van dat Kweek-School, die in zyn Boek van de aanleiding tot het Leven en Christelyde Deugeen, gedrukt te Lion. 1663. by Pierre Compagnon, op de 400. bladzyde zegt: Aangaande de prikkel tot ontugtigheit, moet de Opziender den oorspronk van ’t kwaat inzien en onderzoeken, of ze voortkomt uit de natuur, van den bozen geest, of van eene byzondere toelating Gods. Indien ’t vleesch het alleen is dat door kragt van ’t bloed, of overvloed van zappen aanzet, zoo kan men die kwaal verzagten door uiterlyke middelen, als door verkoelende dingen, aderlaten, vasten, en diergelyke. Maar zoo deze verzoekingen van de kant des Duivels komen, moet men zyn toevlugt nemen tot inwendige middelen, en dezelve by de uitwendige voegen; want dit zoort van geesten gaat niet anders uit, dan door Vasten en Bidden. Het woord Bidden strekt zig uit op alle oeffeningen des geestes, en de opheffing tot God. Alzoo ook behelst het Vasten alles wat tot verzwakking des ligchaams dient, om dat deze verzwakking voornamentlyk door het rusten bewerkt word, enz. Daarom zegt de Heere in het Euangelium, dat men God in den geest, en in der waarheit moet aanbidden, om dat men den geest by de dodinge des vleesches, moet byvoegen. Maar by aldien deze verzoekingen voortkomen uit eene byzondere bestiering Gods, die ze in de ziel toelaat, om ze over eenige andere fouten te straffen, zoo moet men die ziele oeffenen om die ondeugden uit te roeijen, die in dezelve de overhand hebben, en de oorzaak daar van zyn.
Zeker Hoogduitsch Genees-heer, Wekker genaamt, zegt in het 5. Boek van zyne Geheimen, bladz. 202. in ’t 8. Hooftst. dat, als men de bladen van dezen Boom in het bedde legt, men dan van de bewegingen van geilheit bevryd zal zyn. Het Woorde-boek van den Abt Furetiere, en het vermaarde Woorde-boek der Konsten, van de Fransche Akademie, spreekt’er ook van in het Woord Agnus Castus.
Men brengt vele zwarigheden tegens dit middel in, dewelke wy moeten oplossen. | |
| |
(1.) Men vraagt of dit middel geen schade aan de gezontheit en doet? En men antwoord (1) dat geen van alle Schryvers, die daer gewag van maken, oit gezegt hebben, dat het in eenigen deele schadelyk voor de gezontheit zy, het welk de een of d’ander ten minsten zou moeten gezegt hebben, zoo wel als ze het zelve van verscheide andere middelen, die ze voor andere ziektens voorschreven, gedaan hebben, met te zeggen, dat men zig moest wagten om zommigen zieken daar van te geven, om dat zy’er zulke of zulke toevallen van krygen zouden. Men antwoord (2) dat wy de goedkeuring hebben van den Hr. Panthot, Deken van de Zamening der Genees-heeren te Lions, dewelke verzekert, dat het gebruik van Agnus Castus niet strydig met de gezontheit, maar zeer dienstig tot het bovengemelde gebruik is. Men antwoord (3) dat niemant van allen, aan wien wy het gegeven hebben, niet alleen ooit geklaagt heeft, maar dat ze zig alle wel daar by bevonden hebben; als blykt uit eene grote menigte brieven, die men my daar over geschreven heeft.
(2.) Vraagt men, of dit middel de natuurlyke warmte niet geheel verdooft, en de uitwerking van het huwelyk belet?
Ik antwoord neen, en zegge dat het anders niet doet, dan die prikkelingen voor eenen tyd te verzwakken, zoo dat men het middel moet hervatten, wanneer men ’t weder van noden heeft.
(3.) Of dit middel algemeen en dienstig is voor alle naturen van menschen? Ik antwoord ja, en gelyk God een algemeen middel geschapen heeft, als de Senes-bladeren zyn, om alle zoorten van menschen, van wat temperament zy ook zyn, te purgeren, op dezelve wys heeft hy ook een middel geschapen, om de geilheit te beteugelen in alle zoorten van menschen; waar over men de Voorzienigheit moet pryzen, die een algemeene ziekte bezorgt heeft.
(4.) Maar op deze manier zou men de deugt der onthouding kunnen bezitten, door naturelyke middelen, ’t geen strydig schynt met het gene, dat men zegt, dat de kuischheit een gave Gods zy. Hier op antwoord ik (1.) Dat de Prioor van S. Hilarius over deze stof geschreven heeft in zyne brieven, dewelke hy te Parys heeft doen drukken; zeggende dat God nogtans wel wil, dat men zig van natuurlyke middelen bediene, en zyne toevlugt tot de Artsen neme; en men gelooft, dat alle de deelen van ’t ligchaam hunne ziektens hebben, die door natuurlyke middelen kunnen genezen worden. Ik antwoord (2.) dat’er, om dus te spreken, twee zoorten van kuisheit zyn. De eene van ’t Ligchaam, gelyk die van de Maagden te Athene, en die van de Sibyllen, die enkel en alleen toeleiden om de bewegingen van onkuisheit te stuiten, om niet te vervallen tot ongeregeltheden, waar door ze den roem van hare kuisheit mogten verliezen. Maar de andere kuisheit is die van den Geest, dewelke men de Volmaakte moet noemen, om dat zy niet alleen de ongeregeltheden des Ligchaams matigt, maar om dat ze de gedagten van den Geest, en de genegentheden van ’t herte dermate bestiert, dat’er nooit ietwes opkome dat onbetamelyk zy voor eene ware Bruid van Christus. Aangaande de kuisheit des ligchaams is het nu zeker, dat God middelen gegeven heeft om de ongeregeltheden te stuiten, dewelke de hitte der onkuisheit in ’t ligchaam veroorzaakt; maar om een geest en hert kuisch te maken voor een Bruid van Christus, dat is alleen het werk van zyne genade, tot dewelke wy onze toevlugt moeten nemen. Want al waren onze ligchamelyke zinnen de alderzuiverste van de wereld, zoo zoude ons hert en geest nogtans middelerwyl kunnen onrein zyn, zoo de Genade ons niet holp dezelve daar van te genezen, en deze heilige zuiverheit te bewaren.
(5.) Moet men dit middel dikwils, en langen tyd gebruiken? Ik antwoord, dat het met dit middel is als met alle andere, zynde de algemeene wet, dat men de middelen moet gebruiken, zoo menigmaal als men ze van noden heeft, dat is te zeggen, zoo dikwerf als men gevoelt dat men van eenig kwaad aangetast word; en daar kan men ’t by laten.
(6.) Hoe veel, en op wat uur moet men daar van gebruiken? Ik zegge, dat het gewigt van een vierden-deel loots gegeven word, aan ieder een even veel, het zy in eene reis, of in twee, kort na den anderen, ’s morgens twee uren voor den eten, of ’s avonds twee of drie uren na den eten; en zoo eene reis iemand binnen weinig dagen niet helpt, moet hy ’t herhalen, zoo lang tot hy van de kwade prikkelingen verlost word.
(7.) Waar zal men dat middel krygen? In de meeste Apotheken, als mede in zommige Kloosters, daar het echter niet dan aan geestelyke persoonen gegeven word.
agrimonie. Lever-kruid. Is een plant, die een stronk van omtrent twee voeten schiet. Tusschen hare bladeren, die langwerpig en bleek-groen van koleur zyn, groeijen nog andere kleindere van dezelfde gedaante. Hare weinige vrugt houd in zig een langwerpig, rouw, en stekelagtig zaad. De bloezem bestaat uit zeer kleine geelagtige bloemtjes.
Dit kruid is dienstig in de ziektens van de Lever, en in de ontsteking der keel; men gebruikt het in de Gorgel-dranken, Purgeer-dranken, en tot stoppende Klisteeren.
agrimonia silvestris. Wilde Agrimonie. Zie zilverkruid.
agurken. Zie komkommers.
ahoual. Is een Vrugt uit Brazilie, zoo groot als een Castanje, wit, en van gedaante gelyk de Tribulus Aquaticus. Zy groeit aan een groote boom, gelyk een Pereboom, wiens bast wit is, zeer scherp, en vol zap. Het blad is twee of drie duim lang, twee duim breed, en altyd groen. De bloessem bestaat uit maar een blad, gelyk een tregter gevormt, en in vele delen gekorven; uit het midden van welke een scheutje spruit, waar uit de vrugt geboren word. Als men in de bast van dezen Boom snyd, ziet men’er een melkagtig zap uitzypen, maar stin- | |
| |
kend als Knoflook. Voorts is deze Vrugt een schadelyk vergift.
ajuin. Dit gewas, in ’t Latyn Cepa genaamt, is van tweederlei zoort, wit, en rood.
Beschryving. Het is een Plantgewas, dat smalle bladen maakt, ter lengte van omtrent een voet. De steel of stam, uit het midden der bladen voortspruitende, is rond, hol, en beneden dikker, als boven; zynde drie voet hoog, en hebbende een bol, met een ronde tros bloemen, wit of purperverwig. Op die bloemen volgt de vrugt, behelzende byna ronde en zwartagtige zaaden. De wortel, welke gemeenlyk Ajuin genaamt word, is een ronde bol, dog onder en boven eenigzins plat, zamengestelt uit vele witte of roode schillen, die onaangenaam van reuk zyn, en die doorgesneden zynde de oogen doen overlopen.
Plaats. Men queekt de Ajuin in Moestuinen. Zy moet een vette grond hebben. Voorts als men van Ajuin spreekt, verstaat men doorgaans een bol, waar van in de keuken gebruik word gemaakt.
Eigenschappen. Hoewel Ajuin een voedzel der Boeren is, is ze nogtans zeer gezond. Die nugteren Ajuin met honing nuttigt, zal zyne gezondheit bewaren, mits de Ajuin zeer versch zy. De drooge is gezonder, als de groene; gekookte gezonder, als rauwe; de geconfyte gezonder, als de drooge. De drooge gebruikt men tot salaad, gestoofde en andere spyzen.
Het zop van Ajuin doet het hair wederom groeijen, zuyvert de vuile en zwerende ooren, neemt de witte vlekken van het aangezigt en elders wech.
Ajuin met Venkel-nat genomen, geneest de Waterzugt in haar beginzel; opgesneden zynde zuivert ze de herssenen; met hoender-vet gemengt is ’t een genees-middel voor winter-hielen; en neemt, met een linnen doek daar op gelegt zynde, de pyn wech; met Wyn-azyn gemengt is het goed voor het bloeden uit de neus, als het met plukzel in de neusgaten gedaan word.
Ajuin gekookt met Zuiker, Olie ende Wyn-azyn, neemt den hoest wech, en is goed voor Aamborstigheit. Neemt het hert uit een Ajuin, en vervult de plaats met gepulverizeerd Komyn; stopt het gat wederom toe, en laat de Ajuin dus onder gloeijende asch braden; het zap daar uit gedrukt is een goed geneesmiddel voor het zuizen der ooren en doofheit, als het in de ooren gedaan word. De buitenste schil van Ajuin onder heete asch gebraden, geneest de scheele-hoofdpyn, als men’er een stukje met roozen- en Lauwrier-olie besproeit van in ’t oor steekt, aan de zyde, daar de pyn is. Ajuin met versche boter gestooten verzagt de Aambyen; met Honing en Zout gestampt, is ’t een beproefd middel voor den beet van een dollen hond; met Hoendervet gemengt, neemt het alle vlekken van het aangezigt wech; in Wyn of Water gekookt, en dus gestooten en met gemeene olie gefruit, voorts als een pleister-pap gemaakt, en onder de navel gelegt, stilt het de darmkrimpingen der Kraamvrouwen. Gemengt met Wyn, en Olie van Lelien, en dus op heete koolen gekookt, helpt het een Gezwel aan ’t zweeren. Neemt het hert uit een Ajuin, vult het weder met Theriaak of Mithridaat, gesmolten en gekneed met Citroen-zop; stopt de opening toe met een gesnede schyf; doet het met elkander onder heete asch braden, tot het wel door elkander is getrokken; mengt het vervolgens met malkander, en drukt alsdan de Ajuin uit, en geeft het Zap den genen, die van de pest geraakt is, te drinken; dekt hem daar op warm toe, en doet hem zweeten. Dit is een weergaloos middel voor de pest, mits de lyder aan ’t zweeten geraakt.
| |
Queekery van Ajuin.
Ajuin, het zy witte, het zy roode, word niet anders, dan door zaaden voortgeteelt. Men zaait ze niet digt op malkander, en men haalt’er de ryf over, om de Zaaden met aarde te bedekken. Ingeval het gezaaide al te digt opschiet, moet men het dunnen; waar door de andere fraaijer groeijen. Zoo dra ze redelyk groot zyn, slaat men ten zelven einde de toppen met een plankje een weinig neder.
Men heeft Ajuin van driederlei kleuren, wit, bleek, en purper-rood; ik zeg van driederlei kleuren, zonder agt te geven, dat het drie zoorten zyn, aangezien ze byna een en dezelve smaak hebben, latende voorts de Botanisten over derzelver eigenschappen oordelen.
Men kan Ajuin met Pieterzelie zaaijen. Dog in zulk een geval moeten nog andere op een byzonder beddetje gezaait worden. Als ze de hoogte van een Hoender-veder bereikt hebben, konnen ze verplant worden; het welk met een Poot-yzer in gemaakte groeven geschied; wanneer men ze zeer hoog en weeldrig zal zien opschieten.
Maar ingeval men ze op het beddeken, waar op ze eerst gezaait waren, laat staan, zy zullen klein blyven; en de bollen zullen veel eer uit de aarde komen, als wanneer ze verplant zyn.
In een langduurige Zomer-hitte zoude de Ajuin in ’t zaad schieten, als men ze niet neder trapte; waar door de bol ter zelver tyd grooter en beter word.
Als gy ziet, dat de bladen droog worden, en de Ajuin ryp is, moet gy ze geheel opnemen, zoekende nauwkeurig tot de kleinste toe, en ze op hopen laten droogen. Als ze dus eenige dagen op haar eigen land gelegen hebben, brengt men ze zamen op een plaats, daar ze een drooge lugt hebben.
Om zaad van Ajuin te hebben, moet men de grootste bewaren, en dezelve na het eindigen van den vorst in wel gemeste aarde planten. Daar moeten gene steenen in de grond zyn; want deze steenagtige aarde voor Ajuin zeer nadelig is. Zy moeten niet in de lengte, maar in de breedte van een bed, en zeer diep geplant worden. De groefjes, waar in ze gelegt worden, moeten een halve voet van malkander leggen. Als de Ajuin tot zaad is opgeschooten, loopt ze gevaar, van door de wind omver geslagen te worden, wegens de zwaarte van het hoofd, en zwakke steel, die geknakt zynde, en met de graanen op de grond liggende dezelve doet | |
| |
verrotten, in plaats van dezelve ryp te doen worden. Om dit te verhoeden, moet men rondom het bed een afscheidzel maken. Of men steekt stokken in de grond, bindende vier of vyf staken aan ieder stok, maar zoo voorzigtig, dat ze niet komen te knakken.
Als de stam droog word, en het hoofd zig opent, en de zaaden vertoont, is het een teiken, dat de Ajuin ryp is. Men moet ze derhalven uitplukken, en de steelen daar af hebbende gebroken, moet men de hoofden op een zeker doek leggen, om verder te droogen; maar de zaaden, die’er van zelfs uitvallen, afzonderlyk vergaderen, als zynde de beste; maar naderhand ook de andere tusschen de handen wryvende daar uit halen.
Zoo gy het zaad niet te gelyk wilt uitwryven, hangt de Ajuinhoofden aan bossen geregen op in een Kachelkamer, en het zaad zal nog beter worden. De bedriegery omtrent Ajuin-zaad is zoo groot, dat het best is, het zelve niet te koopen, maar van zyn eigen zaad te zaaijen. Om te weten, of het Ajuin-zaad goed is, moet men zoo veel als men tusschen twee vingeren kan vatten, in een kommetje doen, en met water nat gemaakt zynde een weinig tyds op heeten asch leggen. Zoo het zaad goed is, zal het uitspruiten; zoo niet, mag men het veilig wech werpen.
| |
Ragout van Ajuin.
Men neemt van de grootste Ajuin, en legt ze te braden tusschen gloeijende asch; daar na doorsnyd men ze, en zet ze in een schotel op een komfoor, laatze met versche Boter, Zout, Peper, en Noote-muscaat stooven, en meuken. Dus omtrent genoeg gestooft zynde, doet men’er een weinig Wyn-azyn by; en men eet het geheel warm.
| |
Salaad van Ajuinen.
Neemt Ajuin in Potagie, of onder heeten asch gaar gemaakt, en maakt’er een saus op van Olie, Zout en Wyn-azyn. Men kan’er ook peper by voegen.
Het schynt onnodig te zyn, te herinneren, dat men de buitenste schil van de Ajuin afneemt, het zy men dezelve by Potagie, het zy men ze als een Ragout eet. Men verkiest daar toe gemeenlyk de blanke boven de roode, als zynde veel aangenamer van smaak, hoewel kleinder.
| |
Ajuin-bollen.
Deze plant men van het begin van September, tot het einde van April. Hoe zorgvuldiger men omtrent dezelve te werk gaat, hoe ze beter opkomen. Het zy men ze in potten, het zy op beddekens wil planten, men moet’er eenerlei aarde toe gebruiken. Nieuwe, Oude, en Tuin-aarde, van elk evenveel, door malkander gemengt, en door een teene horde gezift, is’er zeer goed toe. Voorts moeten de Ajuin-bollen een halve voet diep geplant worden. De potten moeten groot en diep zyn. Doet ze boordevol met aarde, en verplant de bollen niet, voor al eer ze beginnen te bloeijen. Zoo het niet vriest, en de aarde droog word, moet men ze een weinig besproeijen. Zoo het hard vriest, moet men ze met aarde, ter dikte van vier vingeren, bedekken. Ook moeten hoepels boven de stroomatten gelegt worden; om ze dies te beter voor de vorst te bewaren.
akelei.(in’t fransch aneolie) Is van twee zoorten, die beide bloemen dragen van verscheide koleuren, witte, vleesch-kleurde, viool-kleur, en bonte, met wit en blauw door een gemengelt. En zoo is ’t ook met de gemeene, onder dewelke de bonten met wit en hemels blauw de fraaiste zyn.
| |
Kweking van Akelei.
Men mag ze op vlakke tuinbeddens zaaijen, het zy voor of na de winter; als men ’t zaad tyds genoeg kan hebben, moet men ze voor den winter zaaijen, dan wint men een heel jaar uit, alzoo ze in de lente gezaait zynde, in dat jaar niet opkomen. Men moet ze op de vierkante beddens met eenige order zaaijen, om ze niet weder te roeren, of te verpoten, dewyl ze deze deugd hebben, dat ze zeer wel tegens de koude kunnen, en niet ligt doot gaan.
Zy aarden best op plaatzen, daar zy maar een weinig zon hebben, dan op eene droge plaats. Ook laten zy zig met afzetzels en spruiten planten, als men maar eene plant heeft, kan men’er eenige stukken afscheuren, die in de grond gestoken zynde, wortel schieten, al nam men maar een tak, die geene wortel had, mits men ze versch en vogt houde. Het zaad is wat verschillende van kleur; de bonten hebben ’t van verscheide koleuren, zoo als haare bloem is, de andere zwart en drie kantig.
Men moet het zaat opgaderen, als de huisjens byna droog zyn, en niet wagten tot het op de grond valt, om dat het zomtyts door de hette van de zon uitvalt, gelyk andere zaden, daar men wel voor moet zorg dragen.
akkerbouw. Zie bouwery.
alantwortel. In ’t Latyn Enula Campana, of Hellenium. De bladen, welke uit de wortel van dit plantgewas voortkomen, zyn groen, boven bleek, en onder wit, zittende aan korte steelen, en voorts rondom gekartelt, en kruipende langs de grond. De stam, spruitende uit het midden der bladen, is roodagtig, regt op gaande, en wollig in ’t aanraaken; ter hoogte van vier of vyf voet, makende rondom bladen zonder steelen. De bloessem is eenigzins welriekend, geel, straalwyze gevormt, en elk een bloemkroon verbeeldende, en groeijende op de toppen van den stam en takken. Het zaad is langwerpig, hebbende van boven gelyk als een kuifje, en beslooten binnen bollen, die op de bloessem volgen. De wortel is vleessig, van een sterke reuk, van een bittere smaak, van binnen donker van kleur, maar van buiten wit.
Plaats. Deze plant groeit op het gebergte, in weiden, en voorts in vette en schaduwagtige plaatzen. | |
| |
Eigenschappen. De wortel is zweet-verwekkend, verdunnend, wondhelend en zuiverend. Zy word veel in de geneeskunde gebruikt. Zy is een goed middel voor de Aamborstigheit, voor slangen-beet, longe-ziekte, en om de maag te versterken. Eindelyk geneest ze ook de schurftheit.
alaternus. Een kleine boom, zynde een zoort van fylieren, daar men in Vrankryk heggen van maakt, of de muuren mede doet bewassen; maar als men ze hier te lande zaait, of van stekken aankweekt, doet men ze in potten of kassen, om dat ze des winters in huis moeten gezet worden. Ze dragen rood-agtige beziën, druifwyze by een gevoegt, met drie kernen. De bladeren zyn goed voor de huigh, en ontsteking in de keel en mond, als men’er een gorgel-drank van maakt.
albast word gegraven in de berg-mynen, daar het marmer uitgehaalt word; Want het is een onryp marmer. Deze Albaster-steen is zoo week, dat men hem met een mes kan snyden. Het is een zoort van pleister of kalk; want als men hem verbrand, geeft hy eene looge als kalk-water van levenden kalk. Dioscorides schryft, dat hy gebrand, en met hars of pik gemengt zynde, alle harde gezwellen verweekt; en met een was-pleister (ceraat) gemengt, de maag-pyn verzagt, als men ’t daar buiten op legt; als mede dat hy het tandvleesch vast maakt. Men kan’er by voegen, dat hy de scherpigheden inzwelgt, die in de blauwe schuit op het tandvleesch valt, en dat hy de tanden wit maakt.
De Albast word hard in de lucht, gelyk de ondervinding ons leert, om dat hy in de ope lucht zig allengskens van zyn vogt ontdoet, dat hy van de aarde by zig gehouden heeft, zoo wel als de overige zoorten van marmer. Daar zyn verscheide zoorten van Albast ten opzigte van koleuren. De fraaiste en gebruikelykste is de witte. Die ’t gladste en blinkenste is, word om de gelykenis onyx genaamt. Deze steen is in de geneeskunde weinig in gebruik, behalven in de zalf, die men unguentum alabastrinum noemt.
alcana is een drogery tot verwen. Zy komt uit Egypten, en andere plaatzen in de Levant. De Botanisten noemen de plante zelve Ligustrum Aegyptiacum. De kleur, welke van deze bladen gemaakt word, is rood of geel, na dat ze toebereid worden; te weten, geel, als men ze op water zet, maar rood, als men ze zet op wyn-azyn, citroen of aluin-zap.
alembic. Zie distilleer-ketel.
algoede. Zie scarlei.
alisma. In duitsch, fransch, latyn, en grieks denzelven naam dragende, is een zoort van Doronicum. Zyne bladeren, die uit de wortel voortkomen, zyn gelyk aan die van de wegbree, dog smalder en meer naar de aarde gebogen. Zyn steel is dun, een of anderhalf voet hoog, en heeft een hooft, als een ruiker van bloemen zaamgevoegt. De bloemen hebben de gedaante van sterretjes, zyn klein, bleek en wit van koleur. De wortel is gelyk aan die van zwarte helleborus, of nies-wortel, voort-kruipende onder de aarde, dun, en tamelyk sterk van reuk.
Deze plant groeit in bergagtige plaatzen, is zweet-dryvende, en doet het geronne bloed verdwynen en uitwazemen. De wortel daarvan is dienstig voor de beeten van vergiftige dieren, en voor de moeder-ziektens. Het afkookzel daarvan is steen-brekende (of ten minsten dienstig tegen ’t graveel) dryft het water en verwekt de maandstonden.
alkahest. Van Helmont is de eerste, die zig van dat woord bedient heeft (zegt de fransche schryver, schoon ’t waarschynelyker is, dat hy dit Arabische woord van Paracelsus ontleent hebbe) om daarmede een algemeen scheid-vocht te betekenen. Dit is een vocht, ’t welk oplost en doet smelten alle berg-stoffen, planten, en gediertens, in dier voegen, dat het de zamen-weving van alles ontbint, en de verscheide deeltjens, waaruit ieder lichaam zaamgestelt is, wel van elkander scheid, maar niet in ’t minste verandert. En na de scheiding kan men het Alkahest weder daar af scheiden, zonder dat het zelve iets van zyne kragt verloren hebbe. De Alchimisten vertellen wonderen van hun Alkahest; maar zy uiten zig in zoo duistere spreekwyzen, en raadzels, dat men wel kan zien, dat zy zig niet hebben willen doen verstaan. Darenboven bekennen de opregtste Genees-heeren, dat ze zulk een algemeen vocht nooit hebben kunnen vinden, wat moeite ze ook daartoe aangewend hebben. Anderzins gelooft men, dat dit Alkahest uit het kwik-zilver gemaakt worde.
alkali. Is een zout, dat in alle deelen hoekig of hobbelig, ongelyk, en vol gaatjes is, en op de tong een scherpe smaak verwekt. Dit zout heeft de naam gekregen van zeker kruid, Kali genaamt, groeijend op de kusten van Languedoc en Spanje. Als men dit kruid verbrand, en een zoort van loog uit de asch trekt, word het water van eene grote menigte dezes zouts, waarvan wy spreeken, vervult.
Alle overige vogten met deze alkalische zouten bezwangert, worden ook alkalische vogten genaamt (al zyn ze niet uit het kruid Kali getrokken) deze vogten by eenig zuur gegoten, verwekken eene sterke gisting en opbruizing, als of men water op levende kalk goot, en zy doen de siroop van violen groen worden. Wanneer men eenig alkalisch vogt, met een zuur nat vermengt, by voorbeeld, sterk water met olie van wynsteen gemaakt door smelting (oleum tartari per deliquium) ontstaat’er aanstonts eene gisting, verzelt met eene hitte, en kleine water spuitingen, die uit het midden van de oppervlakke van ’t vogt opryzen; en teffens ontstaat daaruit een zout, dat op den grond nederzakt.
Het water van kalk, wynsteen, geest van pis, en van Sal ammoniac zyn alkalische vogten; dewelke men gebruikt voor pyn en gezwellen, die door zuure vogten veroorzaakt worden. Het vogt van kalk, en van wynsteen, doet de gezwellen verdwynen. De geest van Sal ammoniac met levenden kalk toebereid, verzagt de pyn van ’t voet-euvel. Ontstekingen, roos, kneuzing van zeenuwagtige deelen en gezwellen der borsten, veroorzaakt door het hard worden van de melk, worden door dezelve middelen genezen.
| |
| |
alkaliseren Noemt men het uithalen van zout uit alle aardgewassen en berg-stoffen, (mits ze te voren tot asch verbrand zyn) door middel van de loog; dat is met een en ander maal water op die asch te gieten, ’t welk dan met hun zout bezwangert word.
alkoholiseren. Of tot een alkohol maken, is een woord der Chimisten, ontleent van de Arabeneri, en betekenende fyn maken; gelyk als wanneer men eenige vermenging tot een poejer maakt, dat zoo fyn word, tot men niet meer voelen kan, dat het eene stoffe zy, dat is zoo fyn als water. Men gebruikt het zelve woord ook om een heel zuiveren geest te betekenen. Dus noemt men den dikmaals overgehaalden brandewyn akohol vini.
aloë. Eene bekende plant, die men meest op de vensters van alle Apotheken ziet staan, en ook in de tuinen en oranjeryen aankweekt. Hare bladen gelyken naar die van de zee-ajuin. Ze zyn zeer lang, uitnemende dik, vleesch-agtig, wat hol van boven als een goot, van binnen vol zap. Zy komen voort uit de wortel, en zyn van agteren open. Ze zyn aan beide zyden als een zaag getand, en met scherpe hoorentjes voorzien. De stam, die uit het midden der bladen opschiet, heeft in zyn top witte bloemen, op dewelke vrugten volgen, die elk in drie huisjes verdeelt, en vol zyn van een plat zaad. Deze heele plant is stinkende, zeer bitter van smaak, en staat op eene eenige wortel, als een paal in de aarde gehecht. Ze groeit in overvloed in de Indien, in Arabie, en andere zee-kusten. Men vind ze egter ook in Spanje.
Het hout van de aloë is hars-agtig, en de een magtig hert-sterkend middel; maar zeer zeldzaam in Europa te krygen. Men zegt, dat ze in Indien en andere wilde landen zoo groot word als een olyf-boom. (Geen wonder, want in de Leidsche tuin vind men’er zelfs van eene grote hoogte) Het beste hout heeft eene bruine koleur, is vol grauwe aderen, en een vet vogt; en schoon het zeer zwaar is, zinkt het echter in ’t water niet te gronde. Men gebruikt het in reuk-werk. Het is zeer bitter en wat zamen trekkende; gewaschen zynde, versterkt en zuivert de aloë de maag, verwekt stoelgang en doet slapen. Dog het veelvuldig gebruik daarvan is schadelyk voor teeringagtige menschen, als mede die tot de gulde ader geneigt zyn. Ze is goed voor den overvloed van gal, en met andere geneesmiddelen vermengt zynde, boet ze de schadelykheit derzelven; behalven andere deugden. Zie Dalech. Tom. 2. 16. boek. 28. hoofdst.
Zommige Natuur-kundigen hebben gezegt, dat de aloë niet bloeide, dan alle hondert jaaren eens, en dat, by ’t open gaan van de bloem, een slag geschiedde, als een schoot van een pistool, en dat haar steel dan binnen korte tyd ongemeen hoog opschoot. Dog niets diergelyks is in ’s konings tuin waar bevonden, daar men ze nogtans heeft zien bloeijen, zonder een dezer wonderdekenen.
(Andere hebben angemerkt, en met meerder waarheit, dat de aloë zomtyds alle vyftig, en zomtyds vroeger, ja zommige planten om de zes en dertig jaaren eens bloeijen.)
Het verdikte zap van deze plant heeft denzelven naam gehouden; en men telt’er drie zoorten van op, te weten, aloë fuccotrina, aloë hepatica, en aloë caballina.
De fuccotrina heeft haren naam van ’t eiland Socotora, daar men eertyds eene grote menigte van daan kreeg. Om goed te zyn, moet ze ros van kleur, vet, zuiver, en van buiten blinkende zyn; van binnen citroen-kleur, ligt om te breken en te wryven, bitter van smaak, onaangenaam van reuk, en geel wordende, als ze toteen poejer word gemaakt. Men vergadert dit zap door eene opening in de plant te maken, en ’t vogt dat daar uit komt, word daarna door de zon dik gemaakt, en gemeenlyk in eene blaas bewaart en overgezonden.
De aloë hepatica is aldus genaamt, om dat hare inwendige kleur naar de kleur van eene lever gelykt. Daar is geen ander onderscheid tusschen haar en de Succotrina, als de donkere kleur.
De aloë caballina is de grofste en aardagtigste, en heeft den naam van caballina gekregen, om dat men ze aan de paarden geeft, als ze ziek zyn. Om deze aloë te krygen, stoot men de plant, en drukt het zap met eene pars daar uit; daarna laat men ’t in de zon of aan ’t vuur dik worden.
De aloë maakt een zagten stoelgang, en versterkt de maag, met hare gomagtige deelen, maar men moet ze onder het eten gebruiken. In tegendeel verwekt hare refina (of harsagtige deelen) pyn en snydingen, de gulde ader, en de maandstonden, dood de wormen, en verdunt de koude en taaije slym. Ze belet insgelyk de verrotting, als men ze uitwendig gebruikt, en ze heeft balsamische deelen, die de wonden opdrogen, en toeheelen.
Om de aloë op de wyze der Chimisten te bereiden, moet men ze zuiveren met ze te doen smelten in gedistilleerde waters, en in zap van rozen of violen, daarna door een grauw papier laten lopen, en dik worden.
Men neemt een half pond aloë, van de beste die men kan krygen, en doet ze in een glaze kolf, giet daarop anderhalf pond zap van violen; men dekt de kolf met eenen gesloten of blinden helm; en laat het 48. uuren lang ter digestie; (om op de lossen) gedurende welken tyd de aloë in ’t zap smelt, en zoo’er eenige aardagtige onreinigheit in is, die zakt te grond. Men giet het gesmolte zagtjens af, en laat het door een grauw papier lopen, daarna laat men ’t in een verglaasde aarde pot of pan uitwaassemen, op een heel zagt vuur (of balneum Mariae) en maakt het tot een deeg, waarvan men pillen kan maken, ter zwaarte van zes of agt greïn, waarvan men’er eene neemt een half uur voor ’t avond eten, om een open lyf te houden, en als ongevoeliger wyze de vuiligheden en slym van de maag aftezetten. Men maakt’er ook ter grootte van een spelde knop, en noemt ze Frankforter pillen. Eindelyk noemt men dezen deeg ook aloë violata; of aloë rosata, wanneer ze met zap van roozen is opgelost.
Men kan de aloë ook met zuiver put-of regen-water oplossen, de ondervinding leerende, dar de gomdeelen dus ligtst van de hars gescheiden worden, ’t geen zom- | |
| |
mige Apothekers verkeerdelyk met brandewyn doen. Want de brandewyn beide die deelen, teffens oplossende en vermengende, gebeurt het, dat de schadelyke werkingen van ’t hars zig in ’t gebruik van de aloë met de brandewyn opgelost, openbaren.
alssem. Eene plant, waarvan verscheide zoorten zyn. Zie daar de beschryving van die men meest by de Medicynen gebruikt. Ze groeit ter hoogte van drie tot vier voet, spreidende vele houten witagtige takken en zyd-scheuten. Hare bladeren zyn langwerpig, met menigvuldige diepe doorsnydingen gekorven, zagt, uit den groenen grysagtig; de onderste zyde is nog witter, sterk en kruidig van reuk, heftig bitter van smaak. Hare takjens zyn bezet met eene menigte kleine geele knoppen, op dewelke een zeer kleine zaad volgt. Hare wortel is sterk en houtagtig. Ze groeit in velden en tuinen, en word genaamt absinthium Ponticum of Romanum, of vulgare, om ze van nog meer andere zoorten te onderscheiden. Ze heeft een zwavelagtigen geest, of liever een uitneemend sterke olie, die haren geur uitmaakt, veel zout, en weinig water.
Ze dient om de wormen in ’t lichaam te dooden, versterkt de maag, is wond-helende, openende, helpt de spys verteren, verwekt de maandstonden. Men gebruikt ze in lever, milt en maag-ziektens.
De Averone en Orego worden in hare plaats genomen. Men gebruikt in de Apotheken niet anders dan de bladeren en punten of knoppen van alsem.
althea frutex, of witte maluwe-boom, is een struik of klein boomtje, groeijende uit het zaad, en draagt bloemen, als die van de volubilis, en van dezelve gedaante. De struik is vier of vyfjaaren oud, eer hy bloeit. Hy kan wel tegens de koude, en als het boomtje volwassen is, en op een goeden grond staat, moet men bekennen, dat het, als de bloem uit is, een schoon gezigt geeft, en zeer langt duurt.
aludel. Eene spreekwyze der Chimisten en Apothekers, betekent eenige aarde potten of pypen zonder bodem, dewelke op malkander gezet, en van boven hoe langer hoe enger worden, zoo dat de eene pot in het midden van den anderen sluit. Men gebruikt deze pyp om te sublimeren, (dat is om den rook of damp van eenige drogen, of zouten op te vangen, en tot een fyn lichaam te brengen.)
aluin. Is een zuur Berg-zout van verscheide kleuren, dat in de land-streken van Vrankryk, Italien en Engeland valt. Als het droog, vast en wit van kleur is, dan is het zoo scherp niet als vitriool, maar nog zamentrekkender. Die in de berg-mynen word gevonden, is de natuurlyke, en daarvan zyn driederhande zoorten. Aluin van de rotze (of ook wel ys of Kristal-Aluin genaamt) Roomsche Aluin, en Pluim-Aluin.
De Rots- of Berg-aluin komt uit Engeland, en is wit en helder als kristal, maar in de Geneeskunde weinig in ’t gebruik. Hy maakt de verwen helder, levendig, en duurzaam.
De Roomsche Aluin is roodachtig, van binnen doorschynend, zuur en zamentrekkende van smaak. Men gebruikt hem uitwendig om het bloed te stillen, om de tanden blank te maken; en in de gorgelwaters voor de ontsteking der keele. Men noemt hem gebraden Aluin, als men hem gecalcineert (dat is verbrand) heeft, om hem van zyn vogt te ontdoen, en dan bedient men’er zig van om den kanker te openen, en om allerhande uitwassingen en wild vleesch wech te byten.
De Pluim- of Veder-Aluin heeft de gedaante van eene kleine plant, en bestaat uit vele regte draatjes of vezeltjes, die zeer wit, blinkende en kristalagtig zyn. Men vind deze zoort op eenige Eilanden van de Archipel, in Macedonie en Egypten. Hy is zeer raar, en daar zyn hier en daar maar eenige liefhebbers, die hem in hunne Kabinetten bewaren.
By deze drie zoorten van natuurlyke Aluin kan men eene vierde voegen, te weten, die men by de Drogisten voor Pluim-Aluin verkoopt. Dog dit is niet anders dan een talk, draadagtig, zagt in ’t gevoel, en gelykende naar de Amiant-steen, (zynde een Berg-steen, die in ’t vuur niet vergaat) waar van hy egter onderscheiden moet worden. Deze talk smelt in het water niet, en is zelf moeijelyk om te calcineren of verbranden; ze verwekt blaren en puisten op het vel, die men met olie geneest. Men brengt ze uit de Negropont.
Daar zyn vier zoorten van gemaakte Aluin, (1.) De Succarynsche, die bereid word met Berg-Aluin, rozewater, en wit van eijeren, zamen gekookt tot de vastigheit van eenen deeg. (2.) De Aluin Catin, of Alumen Catinum, die niet anders is, dan de asch van ’t kruid Kali, of ook eenige andere asch of Alkalisch zout, uit planten getrokken. (3.) De Aluin van de grondzop van wyn gedroogt en gebrand. Dan ook de geschilferde Aluin, die van de Lapis Specularis, dat is Spiegel-steen, (in ’t Fransch Miroir d’ane, dat is Ezels-spiegel,) gemaakt word.
De Aluin is van een groot gebruik by de verwers, en tot het afzetten met water verwen; hy is ’t die de levendigheit en glans aan de koeleuren byzet, en als tot een band dient tusschen de verf en de stoffen. De beste wyze om den Aluin te gebruiken in het Rogenboogs groen, of andere bereidingen van kleuren, die anders zonder toedoen van de Aluin zouden verschieten, is, dat men hem tamelyk klein stoot, en met wat water op ’t vuur zet, want anders zou hy nooit wel smelten, en met dat water zyne bloemen of zappen van verwen nat maakt; dog hoe minder Aluin, hoe beter, want als men te veel neemt, zoo verbrand hy de kleur of de stoffe.
De Heer Glaser (een Hoogduitsch Chimist) zegt, dat de Aluin wel toebereid zynde ook inwendig kan gebruikt worden. Dezelve schryver haalt hem over en Calcineert hem teffens, en zegt, dat de geest die men’er uithaalt, gemengt in den drank van die de koorts hebben, dienstig is om ze te verkoelen, om dat hy zeer pis-dryvende en oplossende is, en ook zeer bekwaam om de kanker van den mond te genezen; maar dewyl hy een walgelyke smaak heeft, zoo kan men in desselfs plaats by alle gelegenheden de geest van Vitriool gebruiken. Hy beweert ook, dat het water van de Aluin, zeer goed is in de oog- | |
| |
-waters en oog-zalfjes voor de ontsteking der oogen, voor de roos, en om de wonden en zweeren te wasschen. Dog om deze Distillatie te doen, neemt hy gezuiverde Aluin.
amalgameren. Is eenig metaal calcineren, door toedoen van kwik, of levende gemeene merkurius. Dus is de amalgamatie (betekenende eene vermenging) eene verbetering van ’t metaal dat met het kwik vereenigt word. Deze arbeid der Chimisten dient om de volmaakte metalen in zeer kleine deeltjes te schiften: Want wanneer ze zamen vereenigt zyn, doet men het kwik by een zagt vuur uitwaassemen, blyvende het metaal op den bodem van de kroes als een poeijer leggen, en is veel bekwamer om door de menstrua (schei-vogten) tot een vloeijende stoffe gebragt te worden. Deze operatie is zeer in ’t gebruik by de goudtsmids en vergulders, die het goud op deze wyze vloeibaar maken, en bekwaam doen worden, om heel dun te kunnen uitgebreid worden, over het werk dat ze willen vergulden. Men moet hier aanmerken, dat alle zoorten van metaal zig met het kwikzilver vermengen en oplossen, behalven het yzer en koper, als dewelke zeer aardagtig zynde weinig overeenkomste met het kwik hebben, dat uit eene stoffe bestaat, dewelke veel kleinder deeltjes heeft.
amandelboom. is een boom, die in de tuinen aangekweekt word, en wiens bladeren en bloessem zeer gelyk is aan die van den perzik-boom. Hy bloeit voor de lente tyd, en op zyne bloem volgt eene vrugt, die hard, houdagtig, langwerpig en met eene gryze groenagtige schors bedekt is, waar in een Amandel besloten legt: van dewelke twee zoorten zyn, de zoete en de bittere Amandelen. Die ontrent het Landschap Avignon in Vrankryk wassen, zyn de schoonste, en worden ’t meest geagt.
De zoete Amandelen zyn weekmakende, of verzagtende, openende, goed voor de borst, en pis-dryvende; Men maakt’er amandel-melk af; en ze hebben veel olie in zig.
| |
Manier om de olie uit de zoete Amandelen te halen.
Na dat men de Amandelen uitgezogt, en de harde schors daaraf gedaan heeft, pelt men ze met warm water, droogt ze in een linnen doek, en stampt ze heel klein in een marmere mortier met een houte stamper, zoo lang tot ze tot een deeg worden, dewelke men in een zakje van Kannefas of fyn Estamyn doet, en onder eene pars zagtjes uitdrukt, zonder ze warm te maken. Door deze manier krygt men de zoete Amandel-olie zonder vuur, dewelke goed is om in te nemen. Dog om deze olie opregt te hebben, moet men toezien dat’er geene bittere nog oude Amandelen onder zyn, maar altemaal versch en wel gepelt, om dat de schil eenigzins zamentrekkende is, ten einde de olie te zuiverder en verzagtender zy.
Om ze zonder heet water te pellen, doen zommigen de Amandelen zes uren lang in koud water weeken, omze dus ligtelyk met de hand te pellen, daarna zetten zy ze drie of vier uren tusschen twee linne doeken te droogen. Andere droogen ze met zemelen in eene pan, op een zagt vuur, en roeren ze met de hand om, tot dat de schil berst en door de warmte aan stukken valt; daarna ziften zy ze om de zemelen daar af te scheiden; dan doen zy ze in eenen nieuwen groven linnen zak, en wryven ze sterk daar in, om ze van de overige schillen geheel te zuiveren.
Men haalt de voornoemde olie zagtjes en met poozen daar uit, en niet met groot geweld, op dat de olie te klaarder worde; want anders zou ze troebel en van minder deugd zyn, ook niet zoo aangenaam om in te nemen.
De Hr. Mesue wil, dat men, om de olie van zoete Amandelen door ’t vuur uit te halen, de gepelde Amandelen omtrent vyf uren lang in eene warme plaats houde; of dat men ze een uur in ’t Balneum Mariae, of op heet zand of asch kooke. Maar deze manier is niet beter dan de eerste; want de Amandelen dus heet geworden zynde, word hare olie, die gematigt moet zyn, met der haast heet, en branderig; zoo dat ze dus in plaats van te verzagten, zou verhetten. Derhalven mag men zig vry by de eerste manier houden, en die van Mesue daar laten, zynde deze eerste ook by de Apothekers in gebruik.
De bittere Amandelen zyn openende, slymverdunnende, (en veel meer pis-afzettende dan de zoete.) Men zegt dat ze beletten om dronken te worden, als men’er aanstonts van eet, na dat men gedronken heeft. Zy verligten de hoofd-pyn, als men ze pelt en op ’t voorhoofd legt. Ze zuiveren de inwendige deelen, en ontlasten de vogten, die de uiteindens van hare aderen verstoppen. Zelfs genezen ze de pyn omtrent de milt, ook van de nieren en dikke darmen, die uit dezelve oorzaak voortkomt. Dan verwekken ze ook de eet-lust, zetten de maandstonden en de waterlozing voort. De Alsem en pitten van Perziken en Kerssen, worden by gebrek van bittere Amandelen, wel in der zelver plaats gebruikt.
| |
Manier om de Olie uit de bittere Amandelen te halen.
Men neemt drooge bittere Amandelen, en dezelve ter deeg schoon gemaakt hebbende, stampt men ze in een marmere Vyzel met een houte stamper, tot dat ze als een deessem worden; daar na doet men ze in een Linne of Estamyne zak, om de olie warm onder de pers daar uit te drukken.
Want men maakt de bittere amandelen warm, om de olie daar uit te halen, om dat ze dan te meer geven. De rede daar van is, om dat alle zoorten van amandelen meer olie uitleveren als ze warm gemaakt zyn, dan anders; alzoo haar oliagtig vogt, door toedoen van de warmte, fynder, dunner en vloeibaarder word. Maar om de amandelen warm te maken, moet men ze in een glas doen, dat in een pot of ketel vol kookend watet op het vuur staande ingestoken word, ten einde de olie niet bedor- | |
| |
ven worde door ’t aanraken van ’t vuur en de vermenging met het water.
De zoete amandel-olie is dienstig om de schorheit en scherpigheit van de keel, long en nieren, en van de uitwendige deelen te verzagten, en om de hardigheit en droogheit der gewrigten en andere deelen van ’t ligchaam te genezen. En die van bittere amandelen is goed om het bruizen der ooren te stillen, om de verstopping der lever te openen, als mede die van andere ingewanden, met te verdunnen, en te zuiveren, en om allerhande hardigheden van byzondere deelen, als mede van de zenuwen, te verzagten.
| |
Om groene Amandelen te maken.
Men gebruikt’er geen zout toe, als by de Abrikozen is gezegt, maar men moet zig van loog van asch of potasch bedienen, en wanneer ze wel gewasschen en schoon gemaakt zyn, in kokend water smyten, gelyk gezegt is, dan met eene speld oppassen, dat ze niet te week kooken, want dan zouden ze opsplyten. Daar na moet men ze in koud water doen, en dan zetten om af te loopen; voorts in opgekookt en klaar gemaakt zuiker gedaan, en daar in gesmeten, terwyl de zuiker aan ’t koken is, op dat ze dus de behoorlyke groente krygen; kookt ze dan heel schielyk af, anders zouden ze zwart worden: en omze te bewaren, doet pond tegens pond, gelyk in het Artykel van de Abrikozen gezegt is, wel agtgevende dat uw siroop niet te sterk nog te weinig gekookt zy.
Van alle vrugten die men inmaakt kan men ook een compoost maken. Als uwe vrugt door ’t water gehaalt, of opgekookt is, behoeft gy niet meer dan vyf of zes oncen zuiker op zyn hoogst, tegens een pond fruit; en laet de siroop kooken als of het was om te confyten, of ten naasten by, om dat ze helder genoeg worden met haer vogt te ontlasten. Dus maakt men goede compoosten van alle fruit: want als’er weinig zuiker by is, behouden ze de geheele smaak van hare vrugt.
| |
Ander Compoost van groene Amandelen.
Men kan de amandelen zoo wel als de Abrikozen, door de loog van asch of potasch halen, en ze op dezelve wyze behandelen als de Abrikozen; want ze worden op dezelve wyze gemaakt: en zoo men’er eenige wilde uitnemen, om droog te confyten, na dat ze in de zuiker geweest zyn, dan moet men geklaart zuiker in eene pan doen en kooken tot ze vliegt als pluimtjes; dan terstond uwe amandelen daar in gedaan, na dat ze op een vergiet-test afgedropen hebben. Dit gedaan zynde zet ze weder op het vuur, roert of schudze wakker om, en laat ze weder kooken, om dat ze de zuiker van de kook zullen afgebragt hebben; daar na moet men ze van ’t vuur afnemen, en half koud laten worden; daar na neemt een lepel, of de steel van uwen schuimspaan, en schraap de zuiker rondom van de kant der pan, tot dat hy overal onklaar word; neemt ze dan met de schuimspaan daar uit, laat de zuiker daar af druipen, en legt ze op een rooster of horde van koper-draat, of op uitgepluist stroo, ’t geen gy op een vergiet-test of schootel moet vlyen; zoo zullen uwe Amandelen in eenen oogenblik droog zyn, en gy kunt’er zoo veel en weinig van droog, of vogt maken, als gy begeert. En zoo kan men’er ook uit de groene Abrikozen op dezelve wyze eenige uithalen.
| |
Om gebrade Amandelen te maken.
Neemt twee pond wel-uitgezogte Amandelen, een, of vyf vierendeel pond zuiker, laat de zuiker kooken tot ze spint; smyt’er de Amandelen dan in, roertze met uwe spade wel om, en draagt wel zorg, dat ze niet aan den bodem van de pan gaan vast zitten; roertze gestadig zoo lang, tot ze al de zuiker opgezwolgen hebben, en wel geroost zyn; zetze dan zagtjes op een klein vuur, om de korreltjes zuiker te doen smelten, en te maken dat’er niets van overig blyft, maar alles rondom de Amandelen aanzette. Draagt wel zorg, dat ze niet tot olie smelten. Als ze genoeg zyn, beginnen ze te kraken, dan moet men ze afnemen, maar in de pan laten en toedekken, om ze weder te doen droogen, daar na laten koud worden en in dozen doen. Op dezelve wyze kan men ook Hazelnoten toebereiden.
amandel-koekjes. Zie makrons.
amarant. of Duizentschoon. Een plant, schietende een’ stam ter hoogte van omtrent twee voet. Hare bladeren zyn gelyk aan die van de Majer, bruin-groen van kleur en roodachtig aan de kant. Hare bloemen zyn zeer vermakelyk, zy staan in een bosje by malkander als een koorn-air, en zyn scharlaken rood. Ze gelyken wel naar een pluimagie, die purper rood geverft is, en zyn zoo levendig, dat ze een zeer langen tyd zoo blyven, zonder iets van hare kleur te verliezen, zelfs wanneer ze in eenen oven droogen. Men bewaartze tot in den winter, en wanneer men ze dan in ’t water zet, krygen ze den glans en kleur wederom die ze in den zomer gehad hebben.
Hare vrugt heeft de gedaante van een doos, die in ’t midden open gaat, gelyk de Zeep-dozen: Ze houd in zig een klein zaad, dat byna rond, maar zeer glad, zwart en blinkende is; te weten als ze ryp zyn, hoewel ze zelden tot die rypheit komen.
Men teelt deze plant in de tuinen. Ze bloeit gemeenelyk van ’t einde van Oogstmaand af, tot in het laatste van den herfst. Ze staat graag op eene plaats, daar de zon niet te veel by komt, in eenen goeden grond, dien men dikwils moet begieten. Men geeft aan de bloem den naam van Fluweel-bloem, en in ’t fransch passe-velours, of fleur de jalousie.
Daar zyn twee zoorten van Amarantus; de een verspreid zig in vele kleine zytakjes, waar van elk zyne pluim heeft, dog deze is de fraaiste niet, om dat ze in ’t gemeen te ras in ’t zaad schiet.
De fraaiste is, dewelke byna nooit meer dan een lot schiet, en pluimen draagt, die vier vingers lang | |
| |
zyn. Deze is ongemeen glansryk en kleurig, en draagt weinig korens, die aan de kleine takjes komen, dewelke rondom de plant zyn.
De koude is zeer schadelyk voor deze plant, nogtans word ze in de Sprokkel- en Lente-maand gezaait. Maar een koude ryp kan ze dood doen gaen. Zelfs zyn de winden en regen haar schadelyk. Als men ze in deze maand zaait, moet het altyd in eenen bak geschieden; en als ze uit komt, moet men ze met wat stroo bedekken. Wanneer de jonge plant de hoogte van twee duim heeft, en vier of vyf bladeren uitgeschoten is, dan moet men ze in de ope lugt wennen. Deze voorzorg duurt zes weken, na verloop van dewelke men ze verplant.
Het is tyts genoeg, als men ze agt daagen voor de volle maan van April zaait; want hoe meer men ze verlaat, hoe meer men ze doet vorderen; want als zy de koude gevoelt, komt ze nooit tot volmaaktheit. Hoewel ’t de gewoonte niet is, om planten over dag te begieten, maar alleen ’s morgens en ’s avonds; nogtans wil deeze plant, zoo wel als de Basilie (of Basilicum) en de drie-kleur, die van eene natuur zyn, op het midden van den dag besproeit zyn, mits men zig wagte, dat de plant zelf niet nat worde.
Wanneer men ze in April of Mey eerst zaait, is het niet noodig zoo veel voorzorg te gebruiken. Dan zaait men ze in de volle aarde, in potten, of bakken. Verrotte korte mist, of zeer goede aarde moeten tot de kweeking van deeze plant gebruykt worden.
De Amaranten zyn heel fraay in potten en platte landen. Men moet de zaad-korrels in haare volle rypheyt opgaaderen, en in kleyne doosjes bewaaren. Deeze Bloem is te meer in agting, om datze lang duurt.
De Drie-kleur is een zoort van Amarantus, wiens blaaderen met groen, rood en geel geschildert zyn.
| |
De kweeking van de Amaranten.
De Amaranten, in ’t byzonder die wat buyten gemeen zyn, willen gezaait en aangekweekt zyn onder warme deksels, of glaaze klokken; in ’t begin van de maand April, den vyfden of zesden dag van de nieuwe maan, als het doenlyk is; maar wanneer ze twee duym hoog zyn, en vier of vyf blaaderen hebben, moet men ze aan de ope lugt gewennen, met de glaaze klokken op voorstokjes te zetten; en wanneer de nagten beginnen warm te worden, moet men de klokken geheel wech neemen, en teegens den morgen weeder op de vorkjes zetten, en al zulks doen geduurende den tyd van een maand of zes weeken, en langer, zoo gy wilt. Als de planten dan taamelyk sterk zyn, en de warme tyd begint te koomen, ’t geen ontrent het laast van Mey, of ’t begin van Juny geschied, kunt gy ze verplanten, daar het u belieft, met haare toorts aarde, die’er rondom zit; en by reegenagtig weeder, zo ’t doenlyk is. Het is een bloem ongemeen teeder om op te kweeken in de koude landen.
Dit is de manier om de fraaye Amaranten te behandelen, als men ze vroeg in de bloem wil hebben, dat is te zeggen, in de maand July.
Maar als men ze laater wil hebben, dan zaait men ze in de volle aarde, die wel gemest en met een derde deel zant gemengt en in potten gedaan is, in ’t begin van Mey, en dan draagen ze niet voor Oogstmaant.
In plaats van zuyvere aarde kan men versche en nog warme paarde keutels neemen, in groote potten doen, wel drukken, en twee duym hoog goede aarde daarop doen, daar wat zant onder gemengt is; dan de Amaranten daar in gezaayt, en eenige glaazen daar op gezet, om ze te beeter voort te doen koomen.
Nogtans is ’t waar, dat men gelooft, dat ze in potten beeter voort koomen, dan in de oope aarde; ’t zy hoe ’t zy, men moet ze immers gieten.
Het is goed, dat men ze vroeg zoeke te krygen, ten eynde haar zaad tyts genoeg hebbe om ryp te worden. Zelfs moet men het in zyne klokhuysjes, bloem en steelen beslooten laten, geduurende den winter, hoe droog het ook mag schynen, tot dat den vorst voor by is, dan moogt gy het uyt doppen, als ’t u goed dunkt.
De allerfraaiste Amaranten zyn met geel geborduurt, en daar zyn’er onder, die zoo verscheyde gedaantens aan haare bloem-bosschjes geeven, dat’er onder aan de steel, die geheel vol bloemen is, eenige zyn, die de breette van een voet, en de hoogte van anderhalf voet, of meer hebben.
Deeze bloem duurt twee of drie maanden lang en meer, en is een zoort van Immertelle, dat is Onvergankelyk, (het welk de naam van Amarantus ook te kennen geeft; die in ’t Griex Onverwelkbaar beteekent.) Men heeft’er van allerhande kleuren; te weeten van vioolkleurde, purpre, karmozyne, oranje, roode, geele, enz. Het is eene wonderbaarlyke bloem, en eene van de fraaiste, die men zien kan, en die tegenwoordig zeer in agting is by de liefhebbers, die ze ter deeg kennen.
amber. Men stelt drie zoorten van Amber, de Ambergrys, (of gryze Amber) de witte Amber, en de zwarte. Daarenboven geeft men ook den naam van geelen Amber aan de Barnsteen.
De Ambergris is eene duure stoffe, droog, ligt, donker, grys en welriekend. Ze is byna zoo hard als een steen. Men vint ze by stukken van verscheide grootte, dryvende op het waater in verscheide streeken van de groote zee.
De witte Amber verschilt van de gryze zoo wel in kleur, als om dat ze minder is van kragt.
De zwarte Amber is alleen by de Parfuim of reukwerk-verkopers in gebruik.
Men laat zig hier nu in geen omstandig verhaal in over de verscheide gevoelens wegens den oorsprong van de Amber; want daar is misschien geene stoffe, waar over de natuurkundigen het minder eens zyn. Klobius telt wel agtien verscheide gevoelens daar van op. De heedendaagsche, die meer moeite schynen aangewent te hebben, om den oorsprong daar van te ontdekken, gelooven dat het een zamenvoegsel van honing en wasch is, dat door de straalen | |
| |
van de Zon gekookt word, waar aan ze bloot gestelt is, en dat ze daar na in de zee vallende, daar ze eene nieuwe volmaaktheit ontfangt, door storm op strand geworpen word, daar men ze vind.
Hoe ’t ook zy, de Amber moet om goed te zyn, heel zuiver, droog, en van binnen met kleine zwarte stipjes geteekent zyn, en een zoete aangenaame reuk hebben. Die vogt, week en morsig is, moet men verwerpen. Ze spreit een veel sterker reuk als ze tot poejer gestampt en met andere drogeryen vermengt, dan wanneer ze in een klomp is.
De Amber versterkt het hert, de maag en herssenen. Dog tedere menschen, als geletterde Persoonen, en Vrouwen, kunnen ze niet verdragen; ze verwekt dampen, opstygingen en duizelingen aan deeze laatste. Nogtans word ze in de rook-poejers voor de mannen gedaan, om het zaad aan te zetten. De Dosis of gewigt daar van is van een half grein tot vier grein toe. Men maakt’er ook extracten, tincture en essentien af.
Pastei van Ambergris.
Maakt de volgende drogeryen tot een poejer, ’t welk gy daarna door een zift moet laten gaan, te weeten eene once styfzel, eene once Florentynsche iris, een halve once Spalatum, eene once benzoin, anderhalf oncen Sperma ceti, of walschot, en een vierdendeel loot goede Oostersche Muscus, die men afzonderlyk moet doen smelten in gedistilleert kaneel-water. Insgelyk moet men in diergelyk kaneel-water een genoegzaam gewigt van gom dragant doen oplossen, en van dit alles eenen deeg maken, dewelke gy ter weeking en trekking moet zetten, gelyk onder het woord Muscus gezegt word, en als gy oordeelt, dat de deeg droog genoeg is, bewaart ze tot uw gebruik in eene doos met katoen aangevult, en houd die wel geslooten, op dat de geur niet uitwaasseme; dan kunt gy ze tien jaaren goed houden.
| |
Essentie van Amber en Muscus.
Neemt een vierdendeel loot muscus; doet het zamen in een glaaze flesch, daar een pint brandewyn in is. Wilt gy ze zo sterk niet hebben, doet’er maar een halfpintje brandewyn op; maar tot een pint is ze heel goed. Als de flesch wel geslooten is, zet ze in de zon, of geduurende een maand of zes weeken in paarde mist.
Ameos- of Ammei-zaad. Is een van de vier warme zaaden. De beste Ammei komt van Candia of Alexandrye. Dit koorntje is klein, byna rond en kruidagtig (aromatyk.) Men moet de zuiverste uitzoeken, die heel versch is, den sterksten reuk heeft, en wat bitter van smaak is. De plant die’er uit voort komt, is takagtig. Het zaad is pisdryvende, en word ook gebruikt in darm-krimpingen, en voor beten van vergifte dieren.
amethist. Dit is een edelgesteente, hard en doorzigtig. Van dezelve zyn verscheide zoorten. Zommige zyn wit, andere rood, wederom andere Violet-kleur. Men vind ze in alle deelen der wereld. Na de Smaragd is het de beste der edelgesteenten. Vierkantig gesleepen zynde heeft de Amethist de kleur van Satyn, maar gesleepen is dezelve als Fluweel.
De Oostersche Amethisten zyn de hardste, en ligt paars. Die van Carthago hebben de kleur van een Violet-bloem; die van Duitschland van een drie-verwige Violet-bloem. Men noemt ze zomwylen Violet-Robynen, als ze nog ongesleepen zyn. Daar zyn ook Oostersche Amethisten van een purper-kleur; andere wit, gelyk een Diamant. De Indianen mengen ze onder hunne werken. Zy zyn zeer glanssig en hard, en laten zig wonderlyk fraai slypen. De minste van waardy zyn die van ’t eiland Madagascar. In Auvergne worden’er ook gevonden, maar van weinig belang. Door het slypen worden ze fraayer, en bygevolg kostelyker. Die van een satyn- of fluweel-kleur zyn, worden voor de beste geschat.
amiant. Is een dradige of veezelagtige steen, die in ’t Pyreneische gebergte gevonden word. Men maakt’er doek af, ’t geen in ’t vuur niet verteert, maar in tegendeel blank en zuiver daar in word. Om dezen steen te spinnen, laat men hem kooken in een loog van Indigo. De Ouden bedienden zig daar van om hunne dooden daar in te winden, dewelke zy verbrandden, om dus de asch daar van te bewaren. Zommige Natuurkundigen hebben hem verkeerdelyk voor de Veder-aluin genomen.
ammoniak. Is de gom van zekeren boom van den zelfden naam, van welken men de uiteindens in den zomer afsnyd, en het zap dat daar uit komt, word hard en verandert in een gom, dat men Ammoniak noemt. Dus word het genaamt, om dat het by den Tempel van Jupiter Ammon verzamelt word.
Plinius noemt den boom daar ’t uit gehaalt word, metopium; maar Dioscorides is van een ander gevoelen, en gelooft dat deze gom niet van eenen boom komt, maar van eene struikagtige plant, agasylis genaamt.
Om de beste Ammoniak uit te kiezen, moet men toezien dat ze zuiver zy, zonder vermenging van eenige vuiligheit, gekorrelt als Wierook, omtrent de reuk naar castoreum zwemende, bitter van smaak, en datze week worde als men ze met de vingers wryft, dat de koleur van buiten geel, van binnen wit zy. Deze gom aldus gestelt word van Dioscorides thrausma geheten; maar de andere, die vermengt is, phyrama.
De ammoniak is zoo verweekende, dat ze van buiten opgelegt zynde de hardigheden en gezwellen der gewrigten doet verdwynen, de klieren, en krop-zwellen, en milt-ziekte geneest, voor al zoo ze in azyn opgelost is. Ze trekt zoo sterk, dat ze de vuiligheden uithaalt, en de zweeren doet ryp worden. Inwendig gebruikt is ze zoo openende, dat ze de taaiste verstoppingen wechneemt. Ook dryft ze de maandstonden en het water, zet het graveel en steentjes af. (Onze Schryver wil, dat ze de Nier- en Blaze-steen breekt; maar dat is een oud gevoelen, door de hedendaagsche ondervinding genoeg- | |
| |
zaam wederleit.) In een gorgel-drank gemengt, doet ze de fluimen opkomen en uitwerpen.
De Chimisten of stook-kundigen maken’er, met ze over te halen, verscheide heerlyke geneesmiddelen af. Glazer trekt’er een geest en eene olie uit, wier uitwerkingen wonderbaarlyk zyn. Hy zegt, dat deze geest groote kragten bezit, die nergens anders van daan komen, dan van ’t vlugge zout, dat’er in is. Maar alzoo hy met een zuur vermengt is, dat zyne werking belet, en zyne kragt vermindert, wyst hy het middel aan om die tweederhande geesten van een te scheiden, dewelke volgens zyne aanmerking bekwaam zyn, om geheel tegenstrydige werkingen te doen. Die begeerig is om deze manier te weten, neme zyne toevlugt tot den gemelden Glazer, of tot Lemery, en andere hedendaagsche Chimische Schryvers.
Zy spreken alle van de eigenschappen van dezen geest, en zeggen dat het een groot middel is om de Blaauwschuit of Scheurbuik te genezen, en alle verstoppingen op te loosen. Men neemt ze ook in voor de beroertens. Nog is ze byzonder dienstig tegens de Pest en alle Ziektens door eenige verrotting veroorzaakt. De dosis is van zes, tot twintig druppels toe, in eenig bekwaam vogt ingenomen.
Haar olie is insgelyks wonder kragtig, zy verweekt, en lost op de hardigheden en gezwellen van de milt, doet de knobbels verdwynen, en is goed voor de dusgenaamde opstygingen der Moeder. Alle deze fraaije uitwerkzelen komen alleen voort van ’t vlugge zout, waar mede deze gom zeer vast vereenigt is.
amomum. Is een naam eigen aan verscheide vrugten.
De Amomum aan trossen is eene dikke, ronde klomp of schaal, gekorrelt als wyndruiven, in zig hebbende purperagtige koorntjes, byna vierkant en met dunne vliezen van een gescheiden. Deeze schalen hebben geen steel, maar zyn als aan een gelymt aan een zoort van zenuwe, die haar tot een steunsel verstrekt. Ze wort uit Oost-indien in klompen, en zelden in korrels over gebagt. Ze groeit aan een boomtje, dat een krom hout maakt, welriekende is, en lange smalle bladeren en witte bloemen heeft.
Als ze heel goed is, moet ze zwaar, en hare purper korrels sterk ruikende en scherp van smaak zyn. De witachtige schors of schaal is nergens toe dienstig; Men gebruikt de koorntjes alleen, die de eetlust en maandstonden der vrouwen verwekken. Zy dryven de winden, versterken de maag, bevorderen de verteering der spyze, en beletten de werking van ’t vergift.
Men geeft den naam van valsche amomum aan eene kleine zwarte vrugt, zynde een zoort van doorn-besjes.
Het geen de Franschen peper van Jamaika noemen, word by de Engelschen Amomi genaamt, en is de vrugt van Indiaans of ebben-hout.
De peper van Thevet word by de Portugiezen en Hollanders insgelyks ook Amomum genaamt, en is de vrugt van Indiaans of ebben-hout.
De peper van Thevet word by de Portugiezen en Hollanders insgelyk ook Amomum genaamt, en is eene vrugt van grootte en gedaante als peper, scherp en kruidig, hebbende den smaak van kruid-nagelen, waar van hy de deugden ook bezit, en daar om ook wel ronde kruid-nagel genoemt word.
De amomum Plinii is eene rode vrugt, zoo groot als eene kleine kers. Het boomtje, daar hy aan groeit, is gemeen in de tuinen, en de Apothekers schikken’er hunne winkels meede op; hoewel ze van geen gebruik in de Genees-kunde is, alzo min als de valsche Amomum. De bloei van deze plant is zeer vermakelyk, en komt in ’t gemeen bundels wyze. (als een ruiker) Het geen haar ’t fraaist maakt, is de kleine vrugt, die ze na de bloem voortbrengt, ter groote van eene kers, van dezelve gedaante als de bloem, maar veel helderder rood. Ze kan gansch niet tegen de koude, daarom is men gewoon ze in potten of kassen te zetten, en dikwils te gieten, zelfs in den winter. Het zaad is in de vrugt, dewelke in ’t begin groen, daarna rood is; dog het zaad is geel en plat.
amulet. (Hals-dragt.) Is een soort van geneesmiddel, dat men aan den hals hangt om zekere ziektens, voornamelyk de stuipjens van kinderen, en de pest, te genezen of voor te komen. Dus wil men, dat de kamfer aan den hals gehangen de derdendaagse koorts geneest. Welk laatste nog eenige schyn van reede heeft, wegens de ongemeen sterke reuk der kamfer; maar ontrent andere omhangsels, als van een wolfs-tand, elants-klauw, bern-steen- en diergelyke drooge dingen is het meer bygelovigheit dan nuttigheit.
anaate of attole, is een zoort van roode verw, die in Oostindien gevonden word.
Men maakt ze van een roode bloem, die groeit op boomen van zes tot agt voeten hoog. Deze bloemen worden afgeplukt, gelyk men de roozen doet; voorts laat men de bladen op malkander gepakt rotten, en tot eene massa of klomp worden, en dus in de zon te droogen gelegt zynde, maakt men’er rolletjes en koekjes van.
anatomie. Zie ontleedkunst.
andoorn. Anders genaamt Malrove; heeft twee zoorten, de witte, en de zwarte Andoorn, dewelke onderscheidentlyk balotte word genaamt.
| |
Beschryving van witten Andoorn.
Het is een kruid van een voet hoog, wiens wortelen vele witte ruige takjes hebben. Het schiet vele vierkante takken of steelen uit. Zyne bladeren zyn een duim breed, byna rond, ruig en wollig, als met een grys dons bezet, aan de kanten gekorven, wrang en bitter van smaak. Het zaad groeit aan alle kanten langs te takken op zekere tusschenwydte, gelyk mede de bloemen, die rondom de steelen als een ring staan, klein, wit, en staan in ruige huiskens.
Plaats. Het groeit by oude gebouwen, en in oude muuren, en pui; bloeit in Juny en July.
Eigenschappen. Het is zeer bitter; de gedroogde bladeren afgekookt in water, zyn by uitnementheit goed voor kortademige en teeringagtighe menschen, | |
| |
en die den hoest hebben; zy openen de verstopping der lever en milt, zuiveren de borst en long, te meer als men ze met drooge Irias wortel vermengt; maar het is wat schadelyk voor de Blaas en de Nieren. Het zap van de groene bladeren heeft dezelve uitwerking, tot drie lepels vol genomen.
| |
Beschryving van zwarten Andoorn.
De regte balotte maakt veel vierkante steelen, die zwart en wat ruig zyn; de bladen zyn gelyk die van de voorgaande, maar grooter, ruig, en hier en daar uit den stam voortkomende; dog hebben een lelyken reuk; de bloemen zyn purperachtig en staan kroonswyze rondom den steel.
Plaats. Het groeit in schaduwachtige plaatzen, agter de heggen en kerkhoven, bloeit in ’t laatst van Junius en het begin van Julius, in welke tyd men ze moet inzamelen.
Eigenschappen. De bladen met zout gestooten genezen de beten van Slangen, en onder heete assche gebraden genezen zy de gezwellen en opsplytinge van ’t fondament; ook zyn ze met zout gekneust, uitnemende voor honde-beten, en voor de zoo even genoemde toevallen aan den aars; als ze in een koolblad gewonden, en onder heete assche gebraden zyn, dienen ze om vuile zweeren te zuiveren, met wat honing daar op gelegt.
Afgekookt zyn ze mede heel goed voor den hoest en aamborstigheit, te meer om dat ze de long zuiveren, en fluimen doen lossen.
anemone. Een plant, die van hare wortel af bladeren uitschiet, dewelke byna geheel rond zyn, dog de eene breed en groot, de andere klein; zommige zyn diep gekorven, andere niet zoo diep. Uit het midden van de bladen schieten kleine spuitjes uit, tot op de helft van hare lengte naakt, maar daar na met drie bladeren als een kraag omcingelt. Deze steelen hebben op hunne toppen elk een bloem, die tamelyk breed, rond, van veel bladeren als een Roos, enkel of dubbeld, geel of wit, purper, vleesch-kleurig, blaauw, rood of vioolkleurig is, ook wel bont van allerhande kleuren teffens, zomtyds met een boschje daar boven op, dat men het pluisje noemt. De vrugt die op de bloem volgt, is meestentyds langwerpig, zy behelst een pit of noot, bevragt met verscheide korrels; in ’t gemeen is elk graantje bedekt met een wolachtig vlies. Hare wortel is een bol. De bloem heeft denzelven naam van Anemone, ook wel Anemoon-roosjes.
De fraaiheit van de Anemone bestaat in hare grootte en rondte, vooral als de groote bladen wat grooter zyn dan de pluis. Ook moet het buitenste einde van de groote bladeren zyn, zoo wel als die van hare bekken, dewelke breed en niet smal moeten zyn. De steel moet met zyne hoogte gematigd zyn naar de grootte van de bloem, en sterk genoeg om ze te dragen zonder krom te worden. Het blad moet gekrult zyn, het pluisje laag en digt bewassen, en van gedaante als een ronde Kap of hoepel, versiert met uitstaande haakjes.
De krans moet een weinig uitsteken, en van eene gelyke hoogte zyn met de eerste bekjens; maar als hy zoo dik is, dat hy de gedaante van een dikken hoepel vertoont, zoo is ’t een gebrek. Alle korrels en knopjens die op den krans uitsteken, staan leelyk. Daar en boven moet het kransje van eene andere kleur zyn als de groote bladeren.
Men telt twee verscheide zoorten van Anemone, de wilde, die in hooge en bergachtige plaatzen groeit, en de tamme of geplante. Deze laatste is ook van twee zoorten. De eene, wiens onderste blad smal en gekorven is, als dat van koriander; en dat van boven rondom de bloem breed, zomtyts dubbeld, zomtyts enkeld. De andere daar en tegen heeft een breed blad van onderen, en van gedaante als dat van Pieterselie, smal van omhoog, en zonder kwispel. Die van ’t eerste zoort zyn Anemones genaamt, maar die van de tweede worden door de hedendaagsche Tuiniers genaamt argemones. Men deelt ze in twee classen, dat is te zeggen, de dubbelde en enkelde. Ze zyn alle of van eene enkelde kleur, of van verscheide kleuren t’effens. En daar door is het, dat men haar eene oneindigheit van verscheide namen heeft gegeven, om ze te onderscheiden; want men heeft’er die Calle blanche worden genaamt, welkers kwispel vleeschkleurig is; eene andere heet de Sermonete blanche, welkers kwispel karmoezyn is; de witte Vlaandre met een groene kwispel; de Cajetan colombin is wit. De witte Salviaan insgelyk, getekent met vleesch-kleur. De Parisien vleesch-kleur en blank. De Gallipol panaché wit. De Turk of Byzantyn Roze kleur. De Martelle, welkers bladeren van een strookleur, zyn gestreept met karmozyn, en heeft een klok van de zelfde kleur; de Merville van Bretagne half wit, half karmozyn. Behalven vele andere die genoemt worden, de Sint André, S. Charles, Martedot, Albert, de Passe-Albert, enz. Al dewelke, om’er nu niet breeder in ’t byzonder over te spreken, genoeg kunnen gekent worden aan hare kleur en gedaante.
| |
Kweking der Anemonen.
De Anemonen en Argemonen beminnen beide de zon, en voornamentlyk in den Winter. De wortels, die daar aan groeijen, worden op de volgende wyze geplant: men zet ze in een vette wel bereide aarde, die door een grof zift geslagen is, en doet onder de wortel een paar vingers dik magere ligte aarde, die door een fyn zift gehaalt is. De kluiten die zig by regenagtig weêr op het Zaailand zetten, zyn de bekwaamste plaats voor haar; men zet de wortels daarin, zodanig dat de oogen naar om hoog staan, en moeten dan weder bedekt worden met twee goede vingers hoog magere aarde, boven op dewelke men nog twee andere vingers hoog vette, dog ligte en losse aarde smyt.
Men zet ze omtrent een span ver van elkanderen. Maar zoo de wortels klein zyn, zet men ze beter in potten, dan in de ope grond, dog dezelve omstandigheden in acht nemende, uitgenomen dat men ze zoo wyd niet van een, en niet al zoo diep zet. Ook moet men de wortels van die gene, die ’t meest in achting zyn, in potten planten; om dat ze zig beter | |
| |
daar in behouden. De afzetzels die men weder verplant, moeten niet regt, maar schuins in den grond gezet worden, dog zoo dat de oogen of knoppen naar om hoog staan, alzoo de wortelen aldus geplaatst, meer voedzel trekken. Daar zyn zommige wortels die niet anders dan bladeren, en nooit eenige bloemen voortbrengen. Dit kwaad verhelpt men met haar de overtollige oogen te benemen, en ze later te verplanten; want als ze dus ontlast zyn, krygen ze meer voedzel, en later verplant zynde ontfangen ze meer kragt van de straalen der zon, zoo dat ze dan bloemen zullen dragen.
Om de bloemen te fraeijer te doen worden, knipt men de overtollige knoppen met eene schaar af, en laat’er niet meer dan negen of tien op ieder stam. Die voor den tyd uitkomen, en bygevolg slegt en half gescheurt zyn, moeten kort by den grond afgesneden worden; op dat ze dus te rug gehouden wordende meer sterkte krygen. En dus zullen ze op haren tyd wel bloeijen.
De Anemonen die niet wel voort willen, en laat bloeijen, moeten drie dagen voor de volle maan van September geplant worden, en die ligter voortkomen, worden eerst in ’t laatst van October geplant.
Om ze goed te houden en te doen bloeijen als de lucht gematigd is, moet men alle jaar in de maand van Junius de bollen opnemen, om de overtollige uitwassingen daar van af te snyden. Zes dagen na dat ze uit de aarde genomen zyn, sluit men ze in doozen en bewaart ze. De gemeene zoorten neemt men maar om de twee jaren op dezelve wyze op.
Als ze by zomerdagen in de aarde staan, doet men op de bedden daar ze op staan, een halve voet aarde, omze voor de zon en regen te beschermen, dewelke men by den eersten herfst-regen weder daar af doet, en in derzelver plaats maar rykelyk eenen vinger hoog vette en welbereide aarde daar op legt. Die in de potten staan, mag men wel dekken zoo dra ze ophouden met bloeijen, dog in de ope lugt of eene lugtige plaats laten staan.
Om ze te zaaijen, dient men het zaad omtrent op het midden van den dag op te gaderen; dan neemt men het, en doet ’t in een kuipje of houte kas, met wat vette en wel kleingemaakte losse aarde; strooit daar op zoo veel als gy hebben wilt, naar de groote van de kas, waar na men ’t met andere goede aarde, ter hoogte van eenen rug van een mes, weder toedekt, na ’t alvorens een klein weinigje besproeit te hebben, en dan bevogtigt men ’t boven op nog eens.
Dit gedaan zynde, zet men ’t alle morgen drie uren lang in de zon, en begiet het alle dagen, zoo lang tot de bladertjens beginnen uit te komen. En als deze voor den dag komen, doet men’er zagtjens van de beste aarde op, ter hoogte van eenen vinger, en laatze altyd in de zon, en gietze tegens den avond naar behooren.
Om ze des winters niet aan de felle koude bloot gestelt te laten, moet men ze in een plaats van den Tuin zetten, daar de meeste zon komt.
Als de bladeren daar van droog zyn, moet menze in eene plaats bergen daarze voor den regen en de zon gedekt zyn.
In de maand van September trekt men al de wortelen daar af, en men verplant de kleinen in potten, maar de grooten elders; want voor de moeite die men aan zyne bloemen besteed, krygt men in zyn zaizoen eene zeer schoone en aangename verandering tot belooning.
| |
Andere Kweking van dubbele Anemonen, met pluizen, en gepluimte; mitsgaders alle andere zoorten.
De enkelde Anemonen mag men ’t heele jaar door planten; maar de fraaije alleen van September tot het einde van April.
Men moet zyne Anemone-bollen daags te voren, van ’s ochtens af in ’t water leggen, ten ware het zeer vogtig weêr was, dan behoeft het niet. De aarde moet goed, en met oude bereide bloem-aarde, gelyk ook met goed zand, gemengt zyn. Als deze drie zoorten wel door een geroert zyn, en gy ze in een pot of kas wilt planten, neemt dan van dezelve, zet uwe bollen drie vingers diep in de aarde, en als ze geplant zyn, geef ze dan een weinig water, als het droog weêr is, en gy het nodig oordeelt. Vreest gy voor de koude, bedekt ze met ligte aarde, ter hoogte van twee vingers; maar zoo de koude al te fel ware, zet dan eenige boogen of hoepeltjes op uwen bak, en hier en daar een stokje tot ondersteuning, legt daar over wat stroo of eenige grove matten; dog dat gy vooral zorg draagt, dat uw dekzel de planten niet raakt, en zet ze open als de zon daar op staat, maar dektze weder toe zoo dra de zon wech is. Is het droog weêr, geeft haar een weinig water, mits het niet vriest. Aangaande die in de potten zyn, dient waargenomen, dat men de potten in de ope aarde inzet, tot den rand van den pot toe; handelt ze gelyk de anderen die gy in kassen hebt, en haalt de potten niet uit de aarde, voor dat ze ten naastenby staan te bloeijen; giet ze neerstelyk als het voorjaar aankomt, en de lugt droog word.
In de koude landen, en daar de winters lang en hard zyn, als in Pikardye, Vlaanderen, en Holland, herplant men de Anemonen, te weten in November, als ’t een schoone dag is, op den vyfden of zesden dag der nieuwe maan, in potten, om ze tegens den winter te kunnen wech zetten, en in kelders of andere besloote vertrekken daar toe gemaakt, bewaaren.
Diergelyke bewaarplaats behoort in den tuin te zyn, en in ’t zuiden te leggen; de deur en vensters in de winter wel gesloten, en zoo diep gemaakt, dat men met 7, of 8, trappen daar in afklimme, zoo ’t doenlyk is, op dat het niet daar binnen kan vriezen.
Aangaande de Ranonkels, die behoeft gy niet voor December in de gezegde potten te zetten.
Onder die potten moeten groote en kleine zyn. In de grooten kunt gy uwe bloemen laaten staan; maar uit de kleine moet gy ze na den winter uit haalen, en in de ope aarde zetten, dog heel net- | |
| |
jes, zonder haare rusch of zoode die aan de wortels hangt, te breken; en dus zullen haare bloemen te fraaijer worden, doordien ze in de volle aarde meer voedzel krygen, dan in de potten.
Zommige planten de Anemonen en Ranonkels omtrent S. Jan, dewelke zy van ’t voorgaande jaar bewaart hebben, en dus doende hebben ze bloemen in den herfst, mits zy ze in goede versche aarde zetten, die een weinig gemest is, en ze dikwils in drooge getyden begieten.
Andere planten ze veel later, namelyk in October, om ze aan te zetten tot voortschieten, en bewaren ze in de aarde geduurende den winter; maar dan diende het in ’t geheel niet te vriezen. De Ranonkels die gy in deezen tyd wilt planten, moeten van ’t zelfde jaar zyn, en niet van ’t voorgaande, zoo gy het wel wilt maaken.
In Maart moet men ze nu en dan; maar in April dikwils gieten, en daar meede aanhouden tot ze in volle bloei staan, en als deeze bloemen geheel open zyn, moet men ze in de schaduwe zetten, en voor den regen bewaaren, op dat ze te langer duuren, alzoo zy door den regen bedorven worden en zig weeder toe sluiten.
Het dikwils begieten van de maand April af, moet voornamelyk waargenomen worden omtrent de Ranonkels, om ze de bloem te beter te doen uitzetten, en zoo lang ze duuren, te onderhouden.
Deeze plant bemint de warmte en ’t vogt, gelyk de boterbloemen die in weilanden groejen, in ’t byzonder ten tyde als de bloem komt, en wanneer zy’er is.
De Anemonen en Ranonkels moeten ook alle jaren, zoo dra het loofwerk dor is, uit de aarde genomen, en het rotte zorgvuldig daar af geschraapt worden, met ze te snyden tot aan het levendige van de bol toe, anders zou men ze binnen korten tyd verliezen.
Alle de Zy-looten van de Ranonkels moeten bewaart worden, zonder daar een van te breken; men kan ze herplanten met het oog naar boven, zoo wel als de Anemonen, als men ze maar omtrent met eenen vinger hoog aarde bedekt.
Omtrent de aarde voor de Ranonkels en Anemonen, zyn’er zommige die zwaare aarde nemen, en ze eenen winter over in de ope lugt laaten leggen, zeggende dat zy zig wel daar by bevinden en wonder veel daar by uitwinnen; ’t welk de waarheit is.
Men moet niet meer dan twee of drie steelen van Ranonkels of Anemonen in ieder grooten pot zetten.
De bollen van de Anemonen kan men twee of drie jaaren bewaaren, zonder ze te verplanten, maar men houd ze in een dooge plaats. En de Ranonkels kunnen van ’t eene jaar tot het andere bewaard worden.
Als gy Anemonen of Ranonkels in Maart plant, zult gy omtrent Sint Jan daar aan volgende bloemen hebben, mits ze behandelt worden, als gezegt is.
Door het zelve middel kunt gy’er ook nog bloemen af hebben in alle maanden van de Lente, Zomer, en een gedeelte van den Herfst, vooral van de Anemonen: want men heeft’er maar alle maanden van het voorjaar te planten, om ze zoo veel maanden daar na te hebben, gelyk reets te voren aangetoont is.
| |
Andere kweking der Anemonen.
De enkelde zyn van weinig waarde, ten zy ze ten minsten bont zyn; want dan zyn ze heel schoon en zeldzaam.
Daar is een groot getal dubbelde, die allerhande namen hebben, als: de roode gepluisde, de vioolkleurde, de paarsche, de gevlamde, de drie-kleur, de calcedoonsche, de orbat, de regale de lyre, en de vuurkleurde. Alle vereischen ze in ’t algemeen twee dingen; het eerste is de zagtste en ligtste aarde die’er te vinden is; en dan de warmte, als de bloem begint af te gaan. Men moet ze opnemen, ten einde ze niet verrotten. De drooge gronden met wat bereide aarde zyn de beste. Zy willen nooit ter deeg voort in eene vogtige plaats; al wat men daar tegen doen kan, is, dat men ze alleen in het voorjaar in de vogtige gronden plant, by voorbeeld in February, omtrent de volle Maan, dan vergenoegen zy zig nog niet met die vogtigheit, maar willen zelfs voor de zwaarste Zon gedekt, en ’s morgens en ’s avonds gegoten zyn. Men kan ze byna het heele jaar door hebben, naar dat men ze vroeg of laat plant; ook moet men groote voorzorg aanwenden om ze van alle onkruid bevryd te houden, zelfs om ze te doen vermeerderen, als men ze niet gedenkt op te nemen, en weder te verplanten. Insgelyks moet men ze, eer ze afzetzels maken, ’t welk in ’t laatst van Augustus geschied, met eenen goeden vinger hoog ligte aarde bedekken, en ter deeg schoon maken. Vooral moet men ze niet planten in een plaats, daar andere planten zyn, dewelke groote wortels maken, alzoo zulks haar het voedzel beneemt, en dood doet gaan.
Om de bloem fraai en groot te doen worden, is ’t heel dienstig dat men ze gedurende den winter dekt, en by zagt weêr wederom open zet. Voor ’t tweede: Zoo dra ze beginnen te knoppen, moet men ze gieten, en gedurende de zwaarste zon toedekken, van ’s morgens ten agt of negen uren, tot ’s avonds toe.
Wil men ze weder planten, zoo is de bekwaamste tyd in ’t gemeen tegens de Volle-maan van September, ten ware gy een gedeelte daar van wilde uitstellen tot in ’t voorjaar, om redenen boven vermeld, en dan moet men twee zaken waarnemen. De eerste is, dat men ze met verstand breke of verdeele, met de einden daar af te doen, die zig ligt met de hand laten breken; want schoon ze klein schynen, zyn ’t egter de grootste en fraaiste voor ’t volgende jaar; behalven dat ze eens zoo ligt verrotten, als ze, zonder het overtollige daar af te breken, in ’t geheel verplant worden.
De tweede zaak die men in acht moet nemen, is het gedeelte dat om-hoog, en het gedeelte dat omlaag moet staan, ’t geen men onderkent aan het kleine oog, of rond, by wyze van een knoop, en puntig; want als men anders doet, schieten ze teveel | |
| |
uit onder de aarde, ’t welk haar veel veragtert, en gevaar doet loopen van niet te dragen of te verrotten. Om ze te planten na dat de aarde wel bereid is, moet men alvorens strepen maken, ter diepte van twee vingeren, en ze dan een vinger van malkanderen afzetten, tusschen elke twee groote een of twee kleine invoegen, en dan met den duim ruim een paar vingers diep in den grond duwen, en zagtjens weder toe dekken. Zoo wanneer men ze tydig in September geplant heeft, zal ’t nuttig zyn, dat men de aarde een of twee malen besproeije, zoo het droog weêr is; als’er een uit de grond uitvalt, om dat ze niet wel gedekt is geweest, moet men ze weder induwen, en eene goede hand vol aarde daar op smyten.
| |
Manier om de Anemonen te planten, en de aarde te bereiden die voor haar bekwaam is.
Men moet vyf even grote heuvels van geel zand maken, dan drie hoopen gemeene tuinaarde van dezelve grootte; nog vier andere van dezelve zwaarte, bak-aarde, of wel toegemaakte bed-aarde. Men mengt zoo veel van deze aarde als men van noden heeft, maar het moet een maand te voren geschieden eer men ze gebruikt. Men moet alles ter deeg door-een mengen met schoppen en kragt der armen; dan door een zift slaan.
Dit gedaan zynde, plaatst uw mengzel op de zelfde wydte, en in de gaten die gy in het Plantbedde gemaakt zult hebben. Men plant ze in dubbelde ryen op de wyze van een Schaakbord, drie vingers diep in de aarde, niet alleen in de ope grond, maar ook in potten, een of twee klompen in ieder.
| |
Hoedanigheit en Eigenschappen der Anemonen.
Zy zyn alle zoodanig scherp, dat het zap van hare wortel in de neus gesnoven, het hoofd zuivert; en de wortel gekauwt wordende, doet kwylen, en zuivert de taaije vogten en fluimen. Ze is ook dienstig om stinkende zweeren te zuiveren, enz. zie Dalechamp en andere Schryvers. De Hr. Du Renou zegt ook dat alle de Anemonen een scherpe hoedanigheit hebben, en zuiverende, aantrekkende en losmakende zyn. Galenus spreekt’er aldus van: Alle zoorten van Anemone hebben een scherpe, afvegende, aantrekkende, en losmakende kragt; hare wortel dan gekauwt zynde, reinigt de herssenen van ’t overtollige vogt, ’t geen haar zap, door de neus gehaalt, insgelyks doet; en ook de lidtekenen op de oogen verdunt. Daarenboven zuivert de Anemone niet alleen alderhande oude en stinkende gezweeren, maar ook de schurfdigheit en krauwagie; en opgeslagen zynde, verwekt ze de maandstonden aan de vrouwen, en doet de melk in overvloed voortkomen.
Matthiolus maakt gewag van vyfderhande zoort van Anemonen, verschillende in bladeren en bloemen, maar elkanderen gelyk in hoedanigheit, en genezende kragt, om dat ze alle sterk en scherp zyn, en om die reden (zegt hy) zuiveren ze de herssens, als men het zap of poejer daar van door de neus ophaalt; en de wortel gekauwt zynde, trekt de Waterzugten uit. In oude Wyn gekookt, en als een zalf van buiten opgeslagen, geneest ze de ontstekingen, de zwakheit en lidtekenen der oogen, en zuivert de rottigheit der gezwellen.
De steel en bladeren in een drank gekookt, en met vleesch gegeten, doet de Minnen melk in overvloed komen. Men maakt’er ook een pleister af, dat het schurft en erf geneest, (zynde de Anemone in dezelve hoedanigheden al zoo sterk als de Saffraan.) Ook neemt ze de Uitwassen en Zweeren van de oogen wech. De bladeren tot een pleister gemaakt, verzagten de ontstekingen.
angelica. Deze plant groeit omtrent ter hoogte van eenen elleboog, of wat hooger; zy begint hare takken van onderen af te schieten, die geknopt en met verscheide holtens en zyspruitjes voorzien zyn; hare bladeren staan op een lange steel, en wat van elkander af, zynde rondom met tandjes gekorven, wat bruinachtig of donkergroen van kleur. Hare toppen zyn voorzien met een witte bloem, en haar zaad glad als een Linze. De wortel is zoo dik als radys, en heeft verscheide schoten en zy-takken. Ze heeft eenen scherpen smaak, en een voortreffelyken reuk. Ze groeit van zelfs op het gebergte. Bloeit in de Hooi- en Zomer-maand, en is openende, verdunnende, en oplossende; maar voornamentlyk uitstekende tegens het vergift en besmetting. Des zy by wyze van een Drank of Zap gebruikt, of dikwils gekauwt wordende tot een tegengift tegens de pest dienstig is. Het poeder van de wortel is uitnemende voor de hart-flauwtens.
Deze plant is niet alleen Angelica, maar (in Vrankryk) ook heilige geest wortel genaamt, wegens de wonderlyke eigenschappen die ze heeft tegens zeer kwade ziektens en vergiften, behalven de schoone reuk die ze van zig geeft. Daar zyn drie zoorten van Angelica; maar die, van dewelke wy spreken, is de grootste, heeft breede bladeren, rondom gekorven en gemengelt met eene bleekgroene kleur. Hare stam is twee of drie voet hoog, hol en geribt, (als met gooten uitgeholt.) De gedaante van hare bloem is kroonachtig (umbellata,) gelykende na die van de Fenkool; de bloemen zyn geel, het zaad rond, plat en witachtig, scherp van smaak; maar aangenaam van reuk. Deze wortel enkelyk in den mond gehouden, bewaart ons voor de kwade lucht en pest; en gegeten zynde, dryft ze het vergift door het water af, of door het zweet; verteert de wateragtige vogten en slym; stuit den hoest, verdeelt de dikgeworde melk der vrouwen, versterkt de maag, vervrolykt het hert, herstelt de eetlust, geneest de beten van dolle honden, en dood de onkuisheit. Gekauwt zynde beneemt ze den stinkenden adem. Ze komt ook in de Theriakel en Orvietaan; ze verwarmt en droogt op in den tweeden graad. Daar is nog een andere plant die zeer wel naar Angelica gelykt, dewelke men imperiale noemt, en dezelve deugden heeft; daarom kan men by gebrek van de eene, de andere in hare plaats nemen.
Daerenboven is hare wortel een onfeilbaar middel tegens de pest en alle zoort van vergift, als men | |
| |
maar een klein stukje daar van in den mond houd, of des winters in de morgenstond maar twee vingeren hoog Wyn en Rozewater drinkt, daar zy in getrokken is, zoo zal men den heelen dag beveiligt zyn voor de besmetting van de kwade lugt. De Engelschen gebruiken de bladeren en wortels van dit kruid in de saus van hun vleesch, te meer om dat zy de grove vogten verbeteren, den stinkenden adem beletten, en de verduwing van de maag bevorderen. De bladen van Angelica gestooten met bladeren van Wynruit en honing, en als een opslag omgebonden, genezen de beten van een dollen hond, en de steken der slangen. Als men ze op het hoofd van iemand legt, die de koorts heeft, trekken ze alle de hette der koorts aan zig.
| |
Om het water van Angelica te maken.
Neemt een loot Angelica, zoo veel Kaneel, een half loot Kruidnagels, zoo veel Mastix, Koriander, en groenen Anys, een loot Cederhout, alles gestooten in een vyzel, en op een kan Brandewyn gezet, en van ’s avonds tot ’s morgens hebbende staan trekken, in een glaze Kolf gedaan, en in het water gedistilleert, en van deze overgehaalde essentie op een kan Brandewyn gedaan van een af tot drie oncen toe, naar believen, dan wat Amber, Muskus, en Cibet daar by, zoo veel als betamelyk is.
| |
Andere essentie van Angelica.
Neemt water daar een once salpeter (of nitrum fixum) in gesmolten is, of anders zoo veel zout van wynsteen, alwaar gy dan agt oncen wortel van Angelica op moet zetten om te trekken, of andere wortel, die gy wilt uittrekken; invoegen dat’er een agtstedeel salpeter zy, ten opzigt van de wortelen. Laat het water met de wortel en den salpeter allengskens koken, om de kragt daar uit te trekken; slaat het dan door eenen doek, en laat het, met zagtjes over een klein vuur uit te laten waassemen, zoo dik als honing worden; zet het dan op zes deelen Brandewyn, om ’t tot een essentie te maken, of tot een extract, met den Brandewyn daar wederom door een Distilleerkolf af te halen.
Op deze wyze kan men uit alle zoorten van gewassen extracten maken, dewelke met water willen opgelost zyn. Maar ten opzichte van de harstachtige planten en gommen, op dewelke het water niet werkt, moet men zig van Brandewyn met zout van Wynsteen bedienen. De rede waarom men den Brandewyn met Wynsteen aanzet, is, om dat het vaste zout van den Wynsteen het zamenstel van de harstagtige en taaje deelen der gewassen ontbint en opent, dat zig anders in de maag zou afscheiden, en in zyne plooijen blyven vastzitten. Deze essentien aldus bereid, laten zich in een waterig byvoegzel oplossen, zonder eenige schifting, alzoo het vaste zout, en de aarde van de plant, door den Brandewyn niet aangedaan is.
angelier, in ’t Latyn Caryophyllum hortense. Hier van zyn vele zoorten; maar men onderscheid ze gemeenlyk in enkelde en dubbelde.
Beschryving. Het is een plantgewas, wiens bladen, spruitende uit de wortel, lang, hard, groen en smal zyn. Uit het midden der bladen ontstaat een sterre van verscheiden hoogte, dragende in ’t rond fraaie bloemen, die uit vele bladen bestaan. Naast aan de bloem volgt een langwerpig ronde bast, vol platte zaaden. De bloem is verscheiden van kleur, en zeer aangenaam voor ’t gezigt. De reuk is zeer geurig, en eenigzins gelyk aan die van een kruidnagel.
Plaats. De enkelde Angelier groeit op ’t veld, en op heuvelen, in warme landen; maar de dubbelde worden met veel zorgvuldigheid in de hoven gequeekt.
Eigenschappen. De Angelier is een goed middel voor beroertheid, duizeling, en vallende ziekte; zy maakt een doorstraaling, en wederstaat de kragt van fenyn. Met een woord, zy is hartsterkend, ende een hulpmiddel tegen hoofdpyn. Men gebruikt de enkelde Angelieren, en onder die de roode, in de Medicyne.
Het Zaad, Bloem, en ’t geheel gewas is goed voor de steeken van een Scorpioen; zynde van die kragt, dat zelfs het loof van een Angelier, voor een Scorpioen geworpen, al zyne kragt kan ontneemen, en beletten den mensch te beschadigen.
Twee drachmen van het zaad ingenomen, neemen de heete en galagtige vogten wech.
| |
Angelier-queekery.
De Angelieren worden gequeekt, of door het zaad, of door het afleggen der looten.
Het zaad der Angelieren word gezaait of in de maand van Mey, of van October; het zy op beddekens, het zy in potten. Ingevalle men ze op beddekens zaait, moet men’er een duimdik aarde op stroojen; zoo men ze in potten of elders zaait, moet het half mist-aarde, half wel doorgezifte tuinaarde zyn; en deze zamen moeten met een duimdik mist-aarde boven het gezaaide bedekt worden. Hoewel zommigen enkelde welgezifte tuin-aarde gebruiken.
Als men de moeite wil nemen, om de Angelieren te zaaijen, zoo moet men het in een groote meenigte doen, aangezien onder vele duizend stammen zeer weinige zyn, die verdienen bewaart te worden. Voorts moet men het gezaaide Angelier-zaad een goede lugt geven.
De Angelieren in October gezaait moeten in ’t einde van April, of het begin van Maart; maar die in Maart gezaait zyn, moeten in de maand van Juny verplant worden. Zy worden op wel bearbeide en gemeste beddekens geplant. Men plant ze op een ry, de eene vier duim van de andere; want dus geplant zynde blyven ze tot het volgende jaar in de aarde, zonder bloemen te dragen.
| |
Angelier-looten, in potten of op tuinbeddekens; der zelver planten, besproeijen, en bereiden der aarde.
In de lente, en in het begin van April moet men | |
| |
ze verplaatzen, in nieuwe aarde, bestaande uit twee derde deelen van verrotte Koei-mist, de helfte zwart en vet zand, en een ander derde deel gemeene tuin-aarde. Men moet maar een halve duimbreed aarde boven de wortel der looten leggen, als men dezelve verplant; voorts dezelve besproeijen, en vyf of zes dagen in de schaduwe laten, zoo ze in potten zyn afgelegt; anderzins moet men ze zoo lang bedekken.
Men kan de Angelier-looten agt duim diep in de grond leggen, ter plaatze, daar men wil in den tuin; ten zy men liever ronde kuilen van zes duim diep, en agt duim breed wil maken; of wel in ’t vierkant, ter lengte van een dak-pan; welke kuilen men en rondom, en in de grond met diergelyke pannen kan beleggen, en zoo met de bovengemelde aarde vullen, en’er dus de Angelier-looten in planten, als wanneer ze zoo wel, of misschien beter, als in de potten zullen groeijen.
Daar zyn’er die staande houden, dat de Angelier-potten niet dieper als van vyf of zes duim moeten zyn, en boven in den ommetrek niet meer dan van zeven of agt duim. Want ze beweren, dat dus doende de wortelen der Angelieren niet dieper gaande al haar voedzel aan de steel mededelen, en dat bygevolg de bloemen dieste grooter en breeder worden. Men kan’er een proef van nemen.
Maar men kan in plaats van dat meer Anjelier-stammen in een en dezelve pot zetten, en ze zullen zoo veel voedzel niet na zig trekken dan of’er maar eene stam in geplant was, of men kan in de groote potten nog een tweede grond maken, te weten met een rond gemaakte pan; en door dit middel worden de potten zoo ondiep, als men zelfs wil. Dit geschied zynde vervult men ze boorde vol met aarde.
Om nu van zodanige aarde, als wy boven gezegt hebben, voorzien te zyn, moet men een gragt in den tuin maken, en dezelve daar meê vervullen, latende dezelve geduurende den winter aldaar blyven, om’er in ’t voorjaar van te nemen, en de potten te vullen, en de looten gelyk gezegt is, daarin te leggen. In de herfst legt men de potten in de voornoemde gragt, en vult ze wederom met andere aarde, insgelyk daar uit genomen. En dus doet men jaarlyks in de lente en herfst.
Daar zyn’er, die de Angelier-looten in aarde van oude wilgen leggen, namentlyk voor drie vierdendeel, ende een vierdendeel vet zand. Deze grond is zeer goed; als mede zuivere paardemist, in de open lucht verrot, en vyf of zes jaren lang gelegen; insgelyks menschen-drek uit de secreten gehaalt, en even zoo lang stil gelegen. Door dezen drek en mist word de aarde ligt en beweegbaar gehouden, en de helft water, waar mede ze besproeit word, trekt’er in, gelyk in een spons, waar door de Angelieren een aangenaame verversching ontfangen, en groeijen. In plaats van de voornoemde drek of mist neemt men nu doorgaans zaagmolm, het zy men Angelieren, Ranonkels, Anemonen, of andere bloemen in potten zet.
| |
Van het Besproeijen der Angelieren.
Daar is een algemeene Besproeijing, die voorzigtig moet geschieden, namentlyk twee of drie maal ieder weeke, maar telkens met klaar, en in de zon verwarmt water.
Daar is nog een byzonder Besproeijing, die geschied, zoo dra de Angelieren het beginnen te konnen verdragen. Om die reden moet men de mist van Koejen of paarden, zynde twee of drie maanden lang gedroogt, klein wryven, en de aarde der Angelieren alvorens eenigzins bewerken, en ze dus eenen dag lang aan de Zon laten droogen, maar aan den avond van de gedroogde mist ter dikte van een duim, daar boven op werpen, en ze dus dagelyks besproeijen. Voorts moet men de kleine knoppen, die aan de zyde der groote uitbersten, en derzelver voedzel wechnemen, afknypen.
Ter zelver tyd moet de helfte der looten wechgeworpen, en de andere helfte afgezet worden. Men snydt ze voorzigtig, en naast aan den stam af. Dit afsnyden der looten geeft noodtzakelyk voedzel aan de bloemen. Nauwkeurige liefhebbers laten maar drie of vier op een stam, om ze buiten gewoon groot te hebben.
De fraaiheid der Angelieren bestaat niet alleen in de verscheidenheid der kleuren, gelyk zomige meenen, maar ook in de grootte. Deze moet ten minsten drie duimen diameter, dat is, negen duim in ’t rond zyn. Zomwylen worden ze zoo groot, dat men genootzaakt is, dezelve met een mesje te openen, om daar door te beletten, dat ze niet bersten.
Zoo des niet tegenstaande de Angelieren schynen te willen bersten, het gene ligt geschieden kan, moet men een kooper- of yzer-draad rondom den bast binden; of men snydt een groene boon door midden, en haalt’er die rondom.
Maar om de Angelieren nog dikker en breeder te doen worden, moet men de bovenste toppen van den bast voorzigtig afsnyden, waar door de bladen ruimte ontfangen, om zig uit te breiden. Dog de Angelier moet van onderen door een rond, en in ’t midden uitgesneden kaarteblad vast gehouden worden, om de bloem regt op te doen staan.
Daar zyn plaatzen, alwaar de Bloemisten hunne Angelieren altyd in dezelve potten laten blyven, zonder dezelve van aarde te ververschen, of die aarde te bearbeiden. Zy menen, dat dus doende de Angelieren meer en beter wortelen schietende, de stammen en bloemen meer voedzel trekken, en by gevolg grooter en fraaier worden. Hier van kan men ligtelyk een proef nemen.
Men moet de Angelierstammen, als ze nu in haren hloessem staan, in de schaduwe van een muur tegen het zuiden zetten. Dus zullen ze langer duuren, en grooter worden. Zy moeten in het byzonder voor een zwaaren regen bedekt worden; om niet schielyk te verflensen.
Geduurende de winter kan men de looten, die in den herfst afgelegt zyn, en in de potten staan, in de open lugt laten, of in een Kagchel zetten. Men besproeit ze twee of driemaal ’s winters, en | |
| |
zetze uit de kagchel of oranjery niet in de lucht, ten zy by goed weêr in Maart. Zoo het in ’t geheel niet regent, moet men ze een weinig besproeijen; gelyk ook die, welke in de open lucht en in de aarde staan.
De Angelieren, welke men ’s winters onder dak zet, worden veelzins van de muizen opgegeten; het welk zorgvuldig moet belet worden. Die in de open lucht blyven, hebben’er minder noodt van, en blyven ruim zoo wel, als die geborgen worden. Koude nog sneeuw doet hen geen nadeel. Alleenlyk lopen ze gevaar, van door de mollen beschadigt te worden.
De beste zon voor de Angelieren is van vyf of zes tot tien of elf uur voor de middag. Zy groeijen overal wel, maar moeten zorgvuldig voor de oorwormen bewaart worden; welke men in een glas, of hoorn, aan de stokken, daar de Angelier-stammen aan vast gebonden zyn, gehegt zynde vangen kan.
Wil men zeldzame en buiten gewoone Angelieren aanqueeken, men moet ze jaarlyks zaaijen, en zy zullen het volgende jaar alle opkomen. Dus kan men’er de beste uitkiezen, en de slegtste wechwerpen.
De groote liefhebbers van Angelieren zyn’er zeer kies omtrent; en zoo dra deze of gene Angelier meer dan twee jaaren agter een in een tuin gezien is, agten ze dezelve weinig; en daar moet aanstonts een ander zoort in hare plaats gezet worden.
Potten van een rand anderhalve duim breedt, ende in het midden een duim diep uitgeholt, ende met water gevult, belet de oorwormen by de Angelieren te komen.
| |
Middel, om dubbelde Angelieren van allerlei zaaden aan te queeken.
Neemt een holle boon; doet’er een zaadje van een Angelier in, stopt het met wasch toe, en legt het in de aarde; de Angelier zal onfeilbaar dubbeld en buiten gewoon groot zyn.
Ook leert de ondervinding; dat een Anjelierplantje in de heete Zonnenschyn gezet, en dagelyks besproeit, in den tyd van agt dagen meer groeit, dan anderzins in twee maanden. Maar als men verzuimt het te besproeijen, en nogtans twee of drie dagen lang in de voornoemde zonneschyn laat, zal het plantje onfeilbaar verdorren.
Zy moeten besproeit worden met rivier-water, fontein-water, of put-water, het welke met een vat zynde geschept alvorens door de zon moet verwarmt worden. Onder het rykelyk besproeijen moet men zig wagten; dat men de bloem niet nat maakt, want die anderzins van kleur zou veranderen en naar den geelen trekken.
De potten der Angelieren moeten in de grond twee of drie gaten hebben, ten einde het overvloedig vogt daar uit lope. Maar wil men de Angelieren gelyk als onthalen, men giet’er het vogt van koeimist op; als wanneer ze wonderlyk wel groeijen.
Wat de Angelier-looten in bakken of potten’s winters aangaat, ingeval men dezelve in dat ruwe saizoen wil bewaren, moet men ze in geen Kelder, of eenige onderaardsche plaats zetten; ook niet in een warme plaats; nogte daar vuur byvoegen, zelfs in de felste koude niet; want hier door zouden ze uitspruiten, en bloessem zetten, die met de minste koude lugt gevaar lopen, van wederom te verflensen.
Het is genoeg, dezelve in een vertrek te zetten, met opene vensters, zoo lang de koude niet ongemeen groot is. Bemerkt men dat haare aarde begint te verdrogen, kan men ze eenigzins besproeijen. Want de planten, welke reets hebben gedragen, moeten voedzel hebben, het welk in een getemperd vogt bestaat.
Als’er een warme regen valt, gelyk doorgaans met een Zuidewind geschiedt, moet men ze buiten zetten, om versche lugt te ontfangen. Door het een en het ander worden ze wonderlyk verkwikt en gesterkt. Maar men moet ze ’s nagts wederom binnen zetten, uit vreze van koude; want zoo dra de gemelde regen ophoud en de lugt helder word, verandert doorgaans ook de wind.
| |
Conserf van Angelieren.
Neemt Karmozyn-roode Angelieren, snydt ze dus, dat’er geen wit aan blyft; weegt’er een vierendeel af, en stampt het in een marmere vyzel zoo lang, tot dat het de gedaante van bladen verliest. Kookt voorts een pond Zuiker, zoo als men doet, om conserven te maken. De Siroop dus gekookt zynde, moet men dezelve van het vuur nemen, en’er de Angelier-bloessem gestampt zynde, allengskens onder een geduurig omroeren in doen. En zoo dra het gestolt en koud geworden is, moet gy het by kleine stukjes op papier leggen.
| |
Indiaansche Angelieren.
Van deze heeft men veelderlei zoorten, dog voornamentlyk tweederlei, van welke de eene genaamt wordt de groote, en de andere de kleine Indiaansche Angelier.
| |
Beschryving van de groote Indiaansche Angelier.
De stam van deze is omtrent drie voet hoog, ende een duim dik. De bladen zyn rondom gekartelt; de bloem is gestreept, rond, en groeijende als een tros, van kleur goud-geel. Na de bloessem volgen zwarte graanen, zynde hoekagtig. De wortelen zyn niet anders, als losse vezelen.
Plaatze. Dit plantgewas groeit in Barbarye, Vrankryk, Italien en Duitschland. Men queekt ze in de hoven.
Eigenschappen. Zommigen geloven, dat de Indiaansche Angelier een vergiftige plant is. Anderen beweren, dat het zap der bladen een middel voor de koude Koorts is, als men zig een weinig voor de verheffing met de zelve wryft; voorts een middel voor | |
| |
stuipen, zoo genaamde groene ziekte en waterzugt. In plaats van het zap gebruikt men ook de bladen, verplettert en op wyn of water gezet.
| |
Beschryving van de kleine Indiaansche Angelieren.
Deze heeft een stam gelyk die van de groote. Dus is ook de bloessem, bladen en granen, behalven dat deze alle kleiner zyn. De stam is maar een voet hoog. De bloem is van een saffraan-geele kleur. Deze Angelier groeit ook in de voornoemde landen, en word insgelyks in de hoven gequeekt. Zy bloeit in Mey, en voorts de gehele Zomer; en heeft insgelyks de eigenschappen van de groote Indiaansche Angelieren.
angelot. Dit is een goude munt, in Engeland geslagen, alwaar men’er nog eenige vindt. Zy heeft den name van Angelot, om dat’er het beeltenis van een Engel op geprent staat. Zy heeft de waardy van een ryxdaler, en doet drie en twintig Karaten, en drie vierendeel fyn goud. In Vrankryk is ook een Angelot geslagen, met het beeltenis van S. Michaël, houdende het Zwaard in zyne rechterhand, en met de slinker hand een Schild met drie Leliën, ende een Slang onder zyne voeten.
De zilvere Angelots, die de Engelschen, Parys in hunne magt hebbende, in het einde der regering van Koning Carel deVI. en het begin van Carel de VII. aldaar lieten slaan, hadden insgelyks het beeld van een Engel, maar met de Wapens van Vrankryk en Engeland; waar mede Henrik de VI. te kennen gaf, dat hy Koning van beide die Koningryken was. Deze zilvere Angelot dede vyftien stuivers.
anil. Dit is een plantgewas, wiens takken en bladen dienen tot de vermaarde drogery, genaamt Indigo, met dewelke de verwers zoo veel ophebben.
aninga. Dit is een Wortel, die in de Antillische Eilanden groeit. Men gebruikt tegenwoordig het afziedzel daar van in de zuiker-raffinaderyen, als zynde veel veiliger, dan gelyk men eertyts het sublimaat en Arsenicum daar toe gebruikte, wanneer deze kragt van de Aninga nog niet bekent en was.
anonis. Dit iseen plantgewas, waar van men twee zoorten heeft. De eerste maakt veel takken, ter hoogte van anderthalve voet, rank, rond, roodagtig en taai, voorzien met lange en harde doornen. De bladen zyn langwerpig, trekkende na den zwarten, rondom gekartelt, en kleefagtig in ’t aanraken; onaangenaam van reuk. De smaak is gelyk die van peulvrugten; dus is ook de bloessem, purperagtig, of roozenrood, zelden wit; zittende in een gekartelde kelk. Op de bloessem volgt een kleine bast, vol van zaaden, in gedaante gelyk een niertje, van smaak gelyk graauwe erten. De wortel is lang, houtig, vezelagtig, wit, zig verre in ’t rond verspreidende, en zeer taai en hard, zoo dat ze zomwylen het ploegen belemmert. Dit plantgewas groeit overal op de velden, en langs de wegen.
De tweede zoort maakt nog meer takken, een voet of anderthalf hoog, rond, getakt, en zonder doornen. De bladen zyn gelyk aan die van de eerste zoort, hoewel bleeker. De bloessem is mede gelyk die van peulvruchten, geel, en zwemende na die van brem, zittende op lange steelen. Op de bloessem volgt een langer en ranker bast, als die van de eerste zoort, haairig, en kleefagtig in ’t aanraken, meer dan de eerste zoort. Het zaad, daarin beslooten, is zwartagtig, en in de gedaante van niertjes. De gehele plant is ruig en kleverig in het aanraken, sterk van reuk. Zy bemint een warme grond.
Deze plant is een goed middel om te openen; nochtans moet men ze niet onder de pisdryvende middelen tellen; want zoo iemand met den steen gequelt is, zal hen niets meer pyn verwekken, als deze plant. Men dient derhalven wel nauwkeurig te onderzoeken, voor al eer men het gebruik daar van ordonneert, of nieren en blaas in zulk een geval ook pyn gevoelen. Zoo niet, is’er geen beter middel voor de steen als de plant van Anonis.
Men ordonneert de wortel van Anonis in gerstendrank, apozema, en vleeschnat. Men distilleert water van de gehele plant, als ze in haar bloei staat; en gebruikt het als een souverain middel voor het graveel, geelzugt, opstopping der maandstonden, en ontsteeking der Aambyen. Men beweert, dat een vierendeel poeder van deze wortel met vleeschnat ingenomen een beproefd middel voor de uitwassing van vleesch is. Matthiolus en zommigen met hem pryzen het als een middel voor een vleeschbreuk. Het afkookzel der Anonis is zeer zuiverend, ende een goed middel voor de scheurbuik, als’er mond en tanden meê gewasschen worden.
anodinum. Pynstillend, zagt en veilig middel. Neemt een half pond vitriool tot witte kalk gebrand in een zacht vuur, stampt het tot een poeijer, giet’er dertig oncen brandewyn op, zet het een maand lang onder eenen misthoop, giet het klaar af, en haalt het dan over door ’t Balneum Mariae, tot dat gy op den grondt van ’t vet een olyachtig en geel vocht ziet, het welk gy moet bewaren. Van ’t zelve neemt men twalf droppels in eenig bekwaam vocht.
| |
Anodinum van den Koning van Engelandt.
Neemt anderhalf oncen wel uitgezogte opium, snyd het in kleine schyfjes, bast van vlier-hout, schors van sassefras, elks eene halve once; maakt het tot een poeijer, doet ’t in eene glaze fles, en giet’er een pondt brandewyn over, stopt het met een grauw papier toe, dat eenige reizen dubbeld gevouwen zy, in ’t welk gy met eene spelde verscheide gaatjes moet steken, en by ’t vuur zetten op eene bekwame tusschenwydte, of in de zon, als zy op hare kragt is, laat ’t vyf dagen staan trekken, met het nu en dan eens om te schudden, daar na laat het door eenen trechter met zuigpapier voorzien loopen, en bewaart het. Dit watertje stilt de hevigste pynen in de heete koortsen, slapeloosheit, borstpyn, scheel-hoofdzweer, hoest, kolyk, jigt, hevig voeteuvel, smertelyke wonden, en al wat den slaap belet, dog niet in de beroerte. | |
| |
De maat is vyftien tot zestien druppels in Spaansche Wyn genomen, of eenig water, als dat van schorsonnere, melisse, klaproozen enz. Als het middel geene uitwerking doet, moet men ’t na verloop van vierentwintig uuren nog eens nemen, en de maat met twee of drie druppels vergrooten, twee of drie uuren voor of na den eten, dog de avond is de bekwaamste tyd, ten ware de nood het anders vereischte, dan geeft men ten aller uure, mits drie uuren van het maal afblyvende. Als de quaal niet ophoud, kan men opklimmen tot veertig druppels toe, dog niet meer dan telkens met twee of drie druppels teffens op te klimmen, binnen den tyd van vier en twintig uuren.
antihecticum poterii. Neemt antimonium twee deelen, vylzel van yzer een deel, salpeter, witte wynsteen, van elk anderhalf deelen, doet het stof van ’t yzer in eenen kroes gloeijen, in voegen dat de kroes maar voor ’t vierde deel vol zy, en wel op een zeer sterk vuur; daar na doet’er de Antimonie ook in, en smelt het alles; wanneer het dan helder is, zoo werpt’er een lepel vol van uwen gemengden wynsteen en salpeter in, en dekt de kroes terstond toe; als het opbruizen der dampen gedaan is, gooit’er al weder zoo veel in, als de eerste reis, en doet zoo vervolgens, tot dat al uw mengsel daar in is; stookt dan het vuur heftig aan, en als het wel aan ’t vloeijen is, zoo giet ’t uit in een yzere kroes, volgens de kunst. Is uw regulus dan niet gekristallizeert als het behoort, hersmelt en zuivert hem met salpeter en wynsteen. Anders kunt gy hem ten eersten schoon krygen, als gy in plaats van salpeter en wynsteen, potasch neemt.
Neemt van dezen regulus twee oncen, Engelsch tin vier oncen. Als het gesmolten is, giet ’t in den yzeren kroes of vyzel, stampt het dan tot poeijer, doet’er drie maal zoo veel zuivere Salpelter by, laat het met lepels vol weder op ploffen (fulmineren) naar de kunst, latende de dampen na elke inwerping voor by gaan, en gesmolten zynde; laat het drie uuren lang dus in de vloeijing staan op een matig vuur, op dat het niet weder tot een regulus worde, en al uwe arbeid verloren zy; na verloop van deze drie uuren stort het uit in een marmere vyzel, stoot het en ziet het af met warm water, filtreert het door zuig-papier, maakt het papier droog, doet’er eens zo veel Salpeter by, en laat het Fulmineren of ontploffen als te voren, het geen gy nog eens moet herhalen, dan weder afzoeten met water, drogen en bewaren; de dosis is van een halve scrupel tot een hele toe, dat is, tot twintig grein.
Insgelyks. Neemt zestien grein van dit antihecticum; twintig grein sal armoniac; dit gemengt en in stroop van aardveil, (hedera terrestris) in gegeven, is een kragtig middel tegens de teering-koorts, (anders de hectica genaamt.) Deze dosis deelt men in tween, d’eene des ochtens, de andere des avonds. En dus voort gevaren.
antimonie of Spiegelglas. Is eene bergstoffe, zeer na bykomende de natuur der metallen; ze is blinkende, zwaar, zwartagtig, en met streepen zaam gestelt als lange naalden. Men vind ze omtrent de Metaal-groeven, en die van Hongarye is wel de beste, dog wat schaars, alzoo’er ook Mynen van zyn in Vrankryk, by voorbeeld in Poitou en Auvergne.
Het afkookzel van rauwe Antimonie is zweet-dryvend; maar men kan ze toebereiden tot purgeren en braken. De dosis van de Antimonie is van twaalf tot dertig grein; alzoo men moet letten op de sterkte of zwakheid der genen, aan wien men ze geeft.
| |
Zuivering van de Antimonie.
De rauwe Antimonie is diegeene dewelke men in langwerpige klompen overbrengt, en die al eens door het vuur is gehaalt. Men zet ze te smelten in potten of kroezen, en laatze door een schuim-lepel loopen, en giet ze in andere potten over, om de aard-agtige aardagtige vuiligheid daar af te krygen. Daar na slaat men de potten aan stukken, en als’t koud geworden is, kiest men die de blinkenste vezels heeft, en die zig ligt laat aan stukken breken. De rauwe Antimonie purgeert de paerden door zweet, en afgang; men geeft hen van een vierdendeel loots, tot een half loot toe.
| |
Verscheide toebereidingen van d’Antimonie.
Bereide Antimonie is die, dewelke door de Chimisten bewerkt is. Zy hebben ze in verscheide gedaantens, en onder verscheide namen, verandert, als die van crocus metallorum, (dat is Saffraan der metalen,) Butyrum boter, Flores bloemen, Vitrum glas, Regulus koningsken, Calx kalk, Oleum olie, Sulphur auratum gulde zwavel, Bezoardicum minerale, Mercurius vitae, en pulvis algaroth.
Een Duitsche monnik, met name Basilius Valentinus, die den steen der Wysgeeren zogt, bediende zig van dit mineraal om de metalen te beter te leeren smelten. Hy smeet’er wat voor de verkens, die’er van gegeten hebbende hevig afgongen en daar na veel vetter wierden. Waar door hy van gedagten wierd, dat zyne medebroeders op dezelve wys gereinigt zynde, te beter zouden varen. Maar men zegt dat die proef heel kwalyk uitviel, en dat de Monniken al te maal stierven; daar van daan zoude het mineraal den naam van Antimonium in ’t Latyn gekregen hebben, dewelke beteekent, tegenstrydig tegen de Monniken. En de Franschen schynen dezelve betekenis al zoo klaar uit te drukken, met te zeggen, Antimoine. Wat’er van zy, het was Basilius Valentinus die het geheim vond om de schadelyke hoedanigheden van dit mineraal wech te nemen, en staande te houden, dat het een uitnemend middel tegen allerhande kwalen was. Egter is het niet in een algemeen gebruik geraakt, dan driehondert jaren daar na, namentlyk in de voorlede eeuw, en toen nog met veel tegenstribbeling. Maar hedendaags word het als een kragtig en byna algemeen middel aangemerkt.
| |
Saffraan van Antimonie.
Dit is een van de sterkste braak-middelen in de ge- | |
| |
neeskunde bekend, en heeft dezelve kracht als zyn olie. Het is een zuiverend middel, genezende de koortzen en pleuris, als men zes grein by ’t aankomen van de koorts geeft, het zy getrokken, of het poeijer zelfs; dog moet men telkens letten op den ouderdom en krachten; zyn zweet dryvend bezoar wederstaat kragtelyk de bedorventheid der Zappen.
| |
Manier, om de Antimonie te bereiden.
Men stoot ze grof, en doet ze by pozen in een gloeijende kroes, met zoo veel Salpeter, gedurig roerende met een yzere stokje; daarna giet men het uit. Als de kroes koud is, neemt men dat daar onderin is; is de kleur geel, is’t een teken dat zy wel bereid is. Het bovenste is goet om te doen wateren, van twee tot vier grein ingegeven, of getrokken zynde van vyf tot tien grein; is goed vooor alle tusschenpozende koortzen, in een doojer van een ey ingenomen, en een half glas wyn daarop gedronken, of wat vleeschnat; en als men twee of drie maal heeft overgegeven, weder wat dun nat gedronken, om de braking te gemakkelyker te maken. Men moet zig egter wachten van het te geven, aan de gene die bloedt gespogen hebben, of aan zwakke menschen, of die heel moeijelyk aan’t braken zyn te-krygen. De tyd om het te nemen, is des ochtens nugteren, of zes uuren na den eten, of in ’t aankomen van de koorts. Het is een algemeen middel voor alle verstoppingen, maag-euvel en mild-ziekte, voor de vallende ziekte, beroerte, dulligheid, pest, kinderpokken, en andere diergelyke ongemakken. Zommigen mengen ’t met gelyke deelen van kwik, gevende, twee grein van ieder.
De kwik word toebereid, nemende tweemaal zoo veel sterk water en het tot kalk brandende. Als de oplossing gedaan is, giet men’er zoo veel zout water als sterk water op, waar na men alles t’zamen in eene groote aarde, niet verglaasde pot of pan uitgiet, of liever in eene groote glaze vles; zoo zakt alles op de grondt als gekarreld; na verloop van twee of drie uuren giet men ’t water met de vles over te hellen; of, dan giet men’er weder ander water op, en herhaalt het aldus tot drie of vier maal; na dat men’t dan gedroogt heeft, bevochtigt men ’t al roerende met rozen-water, en droogt ’t dan wederom. De dosis daar van is als die van de Antimonie, tegens alderhande ziektens voortkomende van verrotte vogten; als schurft, waterzucht, vetzweeringen en Venus-ziektens.
| |
Andere bereiding van d’Antimonie.
Neemt twee of drie pondt geraffineerde Salpeter, doet het in een groote kroes, en zet ’t op kolen, het vuur langzamer hand vergrootende; en dat de kroes een dekzel hebbe, dat men met de tang daaraf kan nemen. Als de Salpeter gesmolten en vloeijend is, ligt het dekzel op, en goeit’er een paar vingervol gestampte houts koolen in, (zynde die van wilgen de beste,) doet dan het dekzel terstont weder toe, en herhaalt het zelve zoo lang, tot de kolen niet meer in brand vliegen; maar op den Salpeter leggen blyven, zonder te branden, ’t geen binnen den tyd van vier uuren geschied.
Neemt dan dit vaste zout, doet het in warm water, ’t welk gy moet door een zuig-papier laten lopen, en door een linnen doek teffens. In dit zoute doet fyn gestote Antimonie, ter helfte van ’t gewigt des zouts; doet het t’zamen koken, in eene wel gezuiverde yzere pan, en laat al het water afroken, zoo zal uwe Antimonie met het vaste zout overblyven; ’t welk gy in een smeltkroes tusschen gloeijende kolen moet zetten, en omtrent twee uuren in ’t vuur houden, van tyd tot tyd met een yzere stafje omroerende; daar na neemt deze geheele stof in een fyn poeijer en laat ze koken in dezelve pan of ketel, met water dat op levende kalk, die heel klaar is, gestaan heeft, zoo zal ’t eene rode loog worden; filtreert deze loog door een zuig-papier, in een schonen aarden pot, stort’er dan wat azyn in, zoo zal de poeijer van de Antimonie op den grond vallen, zoo rood als bloed. Gaat voort met dus te koken in het voorzegde kalkwater, zoo lang als gy eenige rode kleur uit het overblyfzel van deze massa kunt trekken; giet dan op het nedergedaalde poeijer eene groote menigte gemeen water, om het verscheide reizen af te wasschen, en de reuk van den zwavel en Antimonie daaraf te krygen; daarna droogt het gemelde poeijer in de zon.
De dosis is van twee of vertien grein, ja tot dertig in tyd van noodzakelykheit, met wat zuiker, wyn, of nat ingenomen, of ook met conzerf van rozen. Het is goed voor het voet-euvel, graveel, waterzucht, vallende ziekte, pest, alle zoorten van koortzen, en vooral de derdendaagsche. Men kan wat vleeschnat nuttigen, zoo dra men dit middel heeft ingenomen, maar daarna moet men vier uuren zonder eten blyven.
| |
Bereiding van de zweetdryvende Antimonie.
Neemt vier oncen rauwe Antimonie, en twaalf oncen fyne Salpeter, wel gekristallizeert, van het derde water; dat is te zeggen, dat men tegens een deel Antimonie drie deelen Salpeter moet nemen.
Stampt en wryft de Antimonie tot een uitnemend fyn poeijer, en dat’er niets blinkends meer in blyve; dan stoot ook uwen salpeter klein, tot een heel fyn poeijer; mengt dan beide die poeijers in eenen vyzel zoo wel, dat alles overal even zwart schynt.
Dit gedaan zynde, zet eenen smeltkroes in een koolvuur te gloeijen, dekt hem met een tegel in dier voegen, dat gy het dekzel met de tang ligtelyk daaraf kunt ligten, en weder toe doen; zet uwen kroes zoo vast in de kolen, dat hy zonder vrees van omver te raken, daarin kan blyven staan.
Als de kroes heel gloeijende is, neemt dan een lepel vol van uw poeijer, ontdekt den kroes met de tang, goeit het daarin, en sluit den kroes met der haast weder toe, dewelke toe moet blyven, totdat hy ganseh gloeijende is. | |
| |
Ziet gy dan, dat het poeijer geheel rood is, werpt’er dan weder eenen lepel vol in, als te voren, en is deze twede lepel insgelyks gloeijende, zoo doet’er de derde in, en vervolgt aldus tot den laatsten toe, tot al het poeijer daar in is.
Als gy dan gedaan hebt met uwe stoffe dus te laten oplossen, laat uwen kroes begraven in de kolen, tot dat de kolen alle vergaan en verbrand zyn, en roert de stoffe nu en dan eens om, om ze op den bodem van den kroes te doen zakken; en om ze te gemakkelyker om te roeren, dient men een yzere stafje te hebben, als een leuwerke spit gemaakt.
Wanneer het vuur uit is, en de kroes nog heel heet is, doet dan wat pompwater koken, waarin gy uwen kroes moet zetten, tot dat de stof geheel opgelost en tot een poeijer geworden is; stort ze dan uit in het zelve water, en laat het nog wat koken. Als dit gedaan is, neemt den kroes uit het water en laat hem droog worden, om hem op een’ anderen tyd weder te gebruiken.
Om nu uw poeijer daar uit te krygen, als het in ’t heete water geheel opgelost is, moet gy eene heel schone pan hebben, om het water, dat wit van poeijer is, daar in te gieten, en ten dien einde roert het poeijer en ’t water met eenen stok in de pan daarin gy ze eerst gekookt hebt, giet het dan terstond t’zamen over in de andere ledige aarde pan; en blyft’er wat van ’t poeijer te rug in de eerste pan, gebruikt het niet; of zoo gy niets wilt verliezen, zoo bewaart het om u daarvan op een ander tyd te bedienen, als gy het zelve poeijer weder maakt, om het dan te herkoken.
Vervolgens laat het witte water, dat gy dus overgegoten hebt, in de tweede pot wat rusten, en dus vier en twintig uuren geheel stil gestaan hebbende, giet het klaar water heel zachtjes ombuigende daaraf, wachtende u zoo veel doenlyk voor schudden en stoten; en zoo dra gy ziet, dat het poeijer mede over wil vallen, zoo houd op met uitgieten.
Dan moet men weder heet pompwater hebben, het zelve op het poeijer gieten, dat in de aarde pot gebleven is, dan met een houtje omroeren, en weder 24. uuren laten stil staan, daarna het water zachtjens afgieten, zoo als van te voren geschiedt is.
Dit afwasschen met water, moet drie of viermaal geschieden, ja zelfs meermalen, tot dat het laatste daaraf lopende water geen de minste leelyke of salpeteragtige smaak meer hebbe.
Alsdan giet het poeijer met het weinige water, dat’er nog op mogte staan, (want het is onmogelyk het water zoo geheel daaraf te gieten, dat’er niet het minste op zou blyven) op een grauw papier, uitgespreid over een hordeken of roostertjen, nogtans eenen dunnen linnen doek onder het papier leggende, op dat het papier niet aan stukken berste, en als het water geheel in ’t papier en linnen getrokken is, moet gy ’t poejer doen dragen, zonder het van ’t papier af te nemen, op een hoop asche, dewelke gy alvoorens door een haire zift zult geslagen, en op eene plant wat plat gemaakt, en naar de grootte van ’t papier geschikt hebben. Want de asch zal de vochtigheid van ’t poeijer in papier allengskens inzuigen.
Na dat het poeijer dus bereid is, moet men ’t in eene aarde schotel doen, en’er goeden brandewyn opgieten, te weten dubbeld overgehaalde brandewyn, invoegen dat hy eenen vinger breed over het poeijer heen sta. Daar na moet men’er vuur onder doen, en met een stokje omroeren, zoo lang tot het ophoude met branden, vervolgens het poeijer in dezelve schotel zachtjens gedroogt op heete asch, tot dat’er geene de minste vochtigheid meer overig zy.
Dit is het ware Antimonium diaphoreticum of zweetdryvende poeijer van Antimonie, dat is, zeer bekwaam om de zweetgaten te openen, de uitwaasseming voort te zetten, op de beste wyze bereid.
Men kan’er alle morgen twintig of meer grein van nemen in wat wyn, of koffy, voor de waterziekte of andere verouderde kwalen. Zelfs in kwaataardige koortzen; om de uitdryving van ’t fenyn door de zweet-gaten te bevorderen, dewelke door dit heerlyk middel geopent worden.
Maar zoo men in verkoudheit of andere schielyke overvallen van buikloop, hoofdpyn, en diergelyke wel wil zweeten, neemt men het ’s avondts naar bedde gaande, en drinkt’er wat warmen wyn op.
Tot vyf of zes grein, met zoo veel kreeft-oogen gemengt, mag men aan kleine kinderen in geven, zynde dus een heerlyk middel voor de buikpyn en. al te sterke afgang.
anys. Is eene plant die zeer wel naar de Fenkool gelykt. Men queekt ze in de tuinen. Haar zaad dat van een scherpe smaak is, verdryft de winden, dryft het water, verwekt de melk der minnen, verzagt den huig, en helpt de koking van de maag.
Anys. Is eene plante met eene kroon, die een holle steel schiet, ter hoogte van omtrent drie voet. Hare bladeren die een sterke reuk hebben, zyn diep gekorven, en gelyk aan die van pieterzelie. Het zaad, dat op de kleine witte bloessem volgt, is ook heel klein, grys van kleur in ’t groen, en zoet van smaak en reuk, dog met eene scherpigheid vermengt. Men noemt dit zaad groenen Anys, om ze te onderscheiden van een bastard zoort van Anys, dat ook een Anys-kooren in heeft, en by de Franschen Anys van Verdun, of Anys van de Koninginge genaamt word.
In de geneeskunst gebruikt men niet anders dan het zaad dezer plante. De beste komt van Maltha of Spanjen, en is gryzer en grooter dan die van Touraine komt, daar ze in grooten overvloed groeit. Men moet de dikste, zuiverste, en vetste uitkiezen. En zy moet versch gedroogt, aangenaam van reuk, en zoet van smaak, maar wat stekende op de tong zyn. Maar de bittere moet men niet nemen.
d’Anys heeft de kragt om de winden, krimpingen en snydingen in den buik te stillen, insgelyks het braken en hikken te stuiten; ze dryft het water, | |
| |
en verwekt de melk van Minnen, helpt de koking der magen, en doet alderhande gezwellen ryp worden. Elk een weet hoe gezond het is, als men dit zaad des morgens eet, voor de geene die aan krimpingen van de maag en ingewanden onderhevig zyn, als mede voor die eenen stinkenden adem hebben, en die graag een wit vel hadden; na den eten genomen bevordert ze ook de verduwing der spyze.
| |
Essentie en geest van Anys.
Men moet een pond, of vyf vierendeel goede Spaansche groene Anys nemen, want dit is de beste; doet ze in een kolf van negen of tien pinten groot, giet’er zes pinten goede brandewyn op, zet het des avonds te trekken op heete asche, en dekt het wel toe; dan moet gy het des ochtens overhalen op een Fornuis, Komfoor, of drievoet, met een zacht en altyd evenredig vuur; altyd zorgdragende, dat gy dezelve warmte onderhoud, zonder ’t te heet of te koud te laten worden, en dat het waterige vocht niet in den helm overga. Dus kunt gy drie pinten goede essentie, van deze zes overhalen, of daar omtrent. Maar zoo dra gy ziet, dat de witte druppels beginnen te komen, moet gy ze van het vuur afnemen, alzoo het anders een branderige reuk en smaak zou krygen.
d’anys van China en Siberien, is een zaad, hebbende de gedaante en grootte van de koloquint. De Oostersche volkeren en de Hollanders, het voorbeeld der Chinezen navolgende, doen’er wat van in hun drank, (by hen sorbet genaamt) insgelyk onder Theé, om het een aangename smaak te geven. Het hout daarvan, dat ons uit China in groote gryze stukken overgebragt word, heeft de reuk van Anys, en word alleen van de kassenmakers en ebbenhoud-werkers gebruikt.
apocynum. Dit is een plantgewas, groejende gelyk een heester, met regt opgaande reiskens, omtrent drie voet hoog. Het blad is lang, breed en dik, gelyk van een Aloë, witagtig, en van een wit zap, gelyk melk, maar bitter en scherp. Zoo is ook het zap van het gansche gewas. De bloessem groeit boven op de takjes, in de gedaante van aayren, groeijende in kelkjes, gekorven en geel. Als de bloessem voorby is, volgt’er een vrugt, als een vuist, dog langwerpig, hangende twee aan twee, aan een dikke en harde steel. De buitenste is vliesagtig en groen; de binnenste is gelyk een dun velletje, van een Saffraan-kleur. Deze schillen behelzen een vezelagtige stoffe, gelyk boommos, binnen welke een zoort van fyn Cattoen beslooten is, zynde uitnemend zagt en wit, Houatte genaamt. In dit Cattoen vind men een zaad gelyk dat van een kauwoerde, maar wel de helfte kleiner, roodagtig, en vervult met een vleesch, trekkende na den witten, zynde bitter van smaak. De wortel is lang, sterk, en met vezelen bezet. Dit plantgewas is schoon voor ’t gezigt; de stam en bladen zyn gelyk als met wol bedekt, en behelzen een zoort van melk. Het groeit in Egypten en omtrent Alexandrie; de Egyptenaars noemen ’t Ossar. En hier van daan is de naam der vrucht Beidelsar, voor Beidel Ossar, dat is in de Arabische taal, het Ey van Ossar. De bladen gestampt en als een pap toebereid, zyn een beproeft middel voor een kwaad gezwel. Het zap doet het haair uitvallen, en geneest van buiten zynde geappliceert, de schurfdigheid der huid; maar het is een vergift, voor die genen, die het inwendig gebruiken; want het zuivert zoo sterk, dat’er een dodelyke buikloop op volgt. Het Cattoen Houatte genaamt, word tot het stoffeeren van klederen gebruikt. De inwoonderen des lands bezigen het, om hunne bedde-dekens te vullen.
apoplexie. Zie beroertheid.
aposteem. Groot gezwel, dat men kan doen uitzweren of verdwynen.
| |
Middel voor een Aposteem in ’s menschen lighaam.
Zoo’er een Aposteem in ’s menschen lighaam is, daar de heelmeesters geene opening in maken, neemt vier oncen wondt-kruiden (als citroen kruidt, kervel, sanikel, duizend gulde kruidt, gulde roede, pimpernel, weegbree, eerenprys, en meer andere diergelyke) van wat zoort gy best kunt krygen; zet ze op eene kan witte wyn, (hoe ouder wyn, hoe beter) geduurende agtien uuren, laat de zieke ’s morgens ten zeven uur daar een glas vol van drinken, en dus des anderen daags wederom. Een uur daarna laat hem vleeschnat nuttigen; doet dat twaalf of 14. dagen agter een, ten ware het gezwel eerder ophield met zien te ontlasten; want van ’t begin af kan men zien, of het open gegaan is, als de etter zig door den stoelgang ontlast.
Aposteem aan hoenderen, schapen enz. Zie op zyne plaats.
aposteem. Behalven het geen wy hier daarvan zeggen, zie ook wat’er gezegt is op het woord gezwel en verzweering in ’t algemeen.
| |
Om een Aposteem te doen rypen en doorgaan.
Legt daarop den drek van eene gans, die men drie heele dagen hebbe laten vasten, daarna gevoed met gekurve stukjens van een versch gedooden aal. Het is ook goed als men’er wat rauwe tarwe oplegt, lang gekaauwt, of een opslag gemaakt van bladeren en wortelen van maluwe en witte maluwe bollen, van lelien, kruim van wittebrood, alles zamen gekookt, dan doorgeslagen, en een dooijer van een ey daarin gedaan, en een heel klein beetje Saffraan. En zoo het gezwel heel koud is, kan men by de afkooking van dezen opslag bydoen, wortel van hadich, van wilde vlier, lelien, en van slangen-kruid, bloemen van kamillen, en meloten, en ajuin, met wat zuurdeessem van tarwen meel. Om een bloedzweer te doen rypen, neemt rauwe tarwe, lang gekaauwt, of tarwen meel, geel van een ey, honing, en verkens reuzel, maakt het dan zamen warm, en vervaar- | |
| |
digt’er een pleister af, om op het zweer te leggen, of legt’er op schapekeutels met azyn doormengt, in geval gy het week wilt maken, of doen verdwynen.
| |
Gulde zalf voor de Aposteemen.
Neemt slangen-ongel, versch wasch, hars, olie van olyven, honing, terpentyn, van elkx evenveel. Doet den ongel eerst smelten, daarna het wasch by kleine stukken; als alles dan gesmolten is, doet’er den olie in met den honing en terpentyn; laat alles door eenen doek loopen; roert het dan gestadig om, tot het koudt word.
Deze zalf is zeer goed voor de Aposteemen, ze trekt, zuivert, en doet de wonde weder toegroeijen.
apotheker. Deszelfs kunst bestaat in het mengen en gereedmaken der geneesmiddelen. In Parys maken de Apothekers een lighaam met de Specery-verkoopers, zynde het tweede van de zes lighamen der kooplieden. In Holland maken ze een afzonderlyk lighaam uit, afhankelyk van het Collegie der Genees-heeren, daar ook eenige Apothekers in komen.
By een ordonnantie van den 15 October 1631. word het den Apothekeren van Parys verboden, den zieken eenige geneesmiddelen te geven, buiten uitdrukkelyk bevel en toestemming van een Geneesheer. En het ware te wenschen, dat in Holland een diergelyk Reglement wierd gemaakt, ten einde aldaar niet een meenigte onervare Apothekers wierd gezien, en zieken bezoeken, en Geneesmiddelen ordonneren, waarvan men de deerlyke gevolgen maar alteveel bespeurt. Daar zyn’er dog niet weinige onder, wier gehele wetenschap bestaat in een deel bastaart-woorden van zoo genaamt potjes-Latyn te verstaan, en als exters te konnen klappen; konnende voorts ter nauwer nood een Recept van een ervaren Genees-heer lezen, of het zelve gereed maken. Hierby komt een weinig kennis van de drogeryen, die hen aan de vyzel staande en stampende met het opvliegende stof schynt aangewaait te zyn. En nogtans ziet men, dat ook zulke de onbeschaamtheid hebben, om zig by de Universiteyten aan te melden, verzoekende, als Genees-heeren gepromoveert te worden.
Om te Parys Apotheker te worden, moet iemand vier jaren lang als leer-jongen in een winkel van een ervaren Apotheker hebben gestaan, en vervolgens nog zes jaren als knecht of Apothekers-gezel; en dus moet hy zig tien jaren lang in die kunst hebben geoeffent. In Amsterdam in tegendeel is het genoeg als iemand vier jaar by een meester geweest is; als wanneer men hem een meesterstuk, bestaande in zekere compositien, laat maken, om hem Meester in de kunst te verklaren. Te Parys word ieder derde jaar door drie oude Genees-heeren, in gezelschap der Hofdlieden van de Apothekers, nevens den Lieutenant Generaal der policie, en ’s Konings Procureur, een bepaalde prys op de Geneesmiddelen, zoo als die in de Apothekers winkels verkogt worden, gezet. En van deze taxatie word een Lyst na de Apothekers gezonden. Welke loffelyke gewoonte indien ze ook in Holland plaats had, men zou de Apothekers geen schelling zien eischen voor het geen hen geen stuiver kost.
apozeem, afziedzel, kookzel, drankje, is anders niet dan eene afkoking van wortelen, hout, schors en schillen, bladeren, bloemen, zaaden en andere deelen der planten, om de vochten te bereiden tot zuivering, en zomtyds tot ontlasting. Altoos het is een genees-drank om in te nemen tegens alderhande ongemakken.
Al het onderscheid dat’er is, tusschen het Apozeem en Julep, is, dat een Apozeem nooit gemaakt word met gebrande wateren, gelyk de julepjes; maar alleen met de afkooking naar de hoedanigheid die ze hebben. Daar zyn’er van twederhande zoorten, altererende (veranderende) en purgerende. En na de deelen daar ze toe geschikt zyn, zyn’er ook zoo vele zoorten als’er voorname deelen zyn in ’t menschelyk lighaam; als voor ’t hoofd, lever, milt, enz.
appelboom. Men onderscheid de Appelboomen in Wilde en Tamme.
| |
Beschryving van de Wilde Appelboom.
Deze is kort getakt, en bogtig. Zyne bladeren zyn gelyk die van een Tamme Appelboom, hoewel kleiner; de bloessem is schoon en roodagtig, en aangenaam van reuk. Maar de vrucht is bitter, en niet bekwaam om te nuttigen.
Plaatze. Deze boom groeit in de bosschen en op bergen. Men beplant’er laanen en toegangen tot een huis of stad mêe; ook langs de gragten, om schaduwe aan het vee te geven.
Eigenschappen. De bloessem der wilde Appelboomen verschaft honing voor de byen. De Appelen dienen om verjuis in de maand van October te maken. En als men ze tot het einde van December bewaart, kan men’er aangename Appeldrank van maken.
| |
Beschryving van de Tamme Appelboom.
Dezelve heeft doorgaans maar eene stam, welke met dezelve dikte onder en boven opgroeit. Zyn bast is dik, veelzints met mos bezet, wit of aschgrauw van buiten, maar geel van binnen. De bladen zyn middelmatig van grootte, rondom eenigzins gekartelt. De bloessem is wit of roozenrood; gelyk ook telkens vyf blaadjes een roosje vertoonen; zynde aangenaam van reuk. Op de bloessem volgt een vleessige vrugt, die men Appel noemt, en waarvan veelderlei zoorten gevonden worden, zoo ten opzigt van de smaak, als van grootte, of gedaante.
Plaats. Men plant Appelboomen overal, daar een goede grond is. Zy bloeijen in April en Mey.
Eigenschappen. De Appelen zyn gezond, en hebben een openende kragt, als ze volkomen ryp en overwintert zyn. Ook zyn ze een goed middel voor den brand, wanneer ze als een pleister daarop gelegt worden. Appel-Siroop is een hartstekend middel. | |
| |
Gekookte Appelen zyn gezonder, als rauwe; ook zyn ze gezonder, die ’s winters, als die vroeger gegeten worden. De goudgeele zyn de gezondste.
Onrype Appelen genuttigt verwekken kwaade zappen in het lighaam, onder anderen ook galagtige, en voorts verscheide ziekten. Zy veroorzaken huivering als van een koorts. Maar rype appelen zyn beter om te nuttigen, en maken een gezonder voedzel; want om dat ze zoo rauw nog scherp niet zyn, maken ze den afgang gemakkelyker. De zuure appelen veroorzaken ook kwade zappen, en zyn zamentrekkend. En om het met een woord te zeggen, men moet de appelen matig gebruiken, naar maat dat men uit de smaak hare natuur en eigenschappen leert kennen.
Men kan zuure appelen nuttigen, wanneer de maag verzwakt is, het zy van een al te groote hitte, of door al te veel vogt. Maar de appelen, die den winter door tot aan de zomer zyn bewaart, zyn wel veel nuttiger voor zieken; maar zy moeten met meel, in water nat gemaakt en gekneed, gedekt, ende in een oven of onder heeten asch gebraden worden. Ook kan men ze alvoorens door den waassem van heet water enigszins temperen. Het is best, onmiddelyk na de maaltyd appelen te eeten. Men eet ze ook zomwylen met brood, om de maag te versterken, voornamentlyk als men den appetyt verloren heeft, of vleesch bezwaarlyk kan verduwen, of ook al te veel genegen is om te braken, of eindelyk als men den buikloop heeft, het zy met, het zy zonder bloed. Want als de appelen op de gemelde wyze toegemaakt zyn, zal men bevinden, dat ze middelmatig zamentrekkende zyn.
| |
Schalei van Appelen.
Neemt een dozyn Vransche Renetten, snydt ze in kleine stukken, giet’er drie of vier pinten water op, en kookt ze op twee pinten af. Drukt ze vervolgens door een linnen doek, om’er al het zap uit te perssen. Weegt dan by die twee pinten zap vier pond zuiker; laat het malkander kooken, tot dat’er een schalei van wordt. Maar om’er een aangenaame smaak aan te geven, kan men’er een citroen in uitdrukken. Men gebruikt zodanige schalei van appelen, om met de zelve allerlei witte confituren te dekken en te bewaren.
appel-drank. Men kan niet geringer drinken, dan water, Dit heeft de menschen genootzaakt, behalven den wyn, nog verscheide andere zoorten van drank uit te vinden. Onder welke naast den wyn de appeldrank de voornaamste is.
De uitvinding van den appeldrank word den Normannen gemeenlyk toegeschreven. Want deze volkeren ziende, dat de luchtstreek, waarin zy woonden, al te koud was, om wynstokken te planten, wierden te rade, om geen enkel water te drinken, of de wynen op al te zwaare onkosten van elders te ontbieden, appelboomen te planten, en door een zeker middel, door hen bedagt, het zap uit de appelen te perssen, en dus den appeldrank, ook cidre genaamt, te maken.
De beste en sterkste appeldrank word van de zoetste appelen gemaakt, ja van zulke, die wegens hunne malsche zoetigheid smakeloos zyn. Maar om den appeldrank volmaakt te hebben, behoort men de appelen volkomen ryp te laten worden. Daar men ze gemeenlyk omtrent S. Michiel, als zynde de gewoone tyd, afplukt, al is het, dat ze in zommige jaren laater ryp worden.
Wat aangaat de appelen, die in het gemelde Saizoen ryp zyn, men gebruikt dezelve aanstonts, om’er appeldrank van te maken. Zoo ze langer, als tot Paaschen, bewaart worden, zyn ze buiten staat, om’er iets goeds van te maken. En die al te ryp zyn geworden, zyn’er even onbekwaam toe.
Om nu tot het maken van appeldrank te komen, verzamelt men dezelve in een ronde houte bak, en stampt ze in een moolen, die door een paard word omgetrokken. Onder het maalen worden de appelen geduurig omgeroert, naar mate dat ze gestampt zyn. En men giet’er water onder, min of meer, naar maate dat men den appeldrank sterk of slap wil hebben.
Als de appelen behoorlyk gestampt zyn, worden ze na de pers gebragt, om’er al het zap uit te halen. Zie verder beneden op peeredrank.
appetyt. Zie eetlust.
appios. Dus noemt men een Zaad van een Levantsch plantgewas, in het byzonder van het eiland Candia. Deszelfs takken zyn rank en roodagtig. De bloessem is gelyk die van wynruit. Het zaad, zynde zeer klein, word by de Drogisten in ’t gros verkogt.
april. Zie grasmaand.
aquilegium. Anders akeley genaamt. Hier van zyn twee zoorten; welke beide bloemen van verscheide kleuren dragen, namentlyk witte, vleesch-kleur, violet, en van wit en blauw gemengelt. Daar is ook een gemeene zoort, onder welke de half witte en half hemels blauwe zeer aangenaam is.
| |
De Akeley-Queekerey.
Men zaait ze op broeibakken, het zy voor, of na de winter; dog als men vroeg zaad heeft, moet men het voor den winter zaaijen. Dus kan men een jaar uitwinnen; want als ze in de lente gezaait word, schiet ze in dat jaar niet op. Men moet ze op vierkante beddekens met een zekere evenredigheid zetten, om ze niet weder om te wroeten; want de akeley vreest niet voor de vorst, en gaat zelden uit.
Ze groeit beter, als ze weinig zon heeft, dan wanneer ze in een blakende hitte staat, ende een drooge grond heeft. Men kan een plant scheuren, en verplanten, en men zal ondervinden, dat ieder afgescheurt deel wortel vat, al is het dat het zonder wortel word afgescheurt; als het maar versch | |
| |
en zappig is. Het zaad is verscheiden van kleur, gelyk de plante; anderzins zwart en driekhoekig.
Men plukt ze, wanneer de plant begint droog te worden, en vooral eer ze nedervalt; want men moet wel agt geven, dat’er gene zaaden uitvallen.
aranea. Dit is een bergstof van zilver, die men nergens anders, dan in de mynen van Potosi en Catamito vind. Zy heeft den naam van de gelykheid, die’er tusschen deze bergstof ende een spinneweb, by de Latynen Aranea genaamt, gevonden word. Het bestaat uit fyne zilvere draaden, hebbende de gedaante van een zilveren galon of boordzel, dat uitgebrand is. Het is eene der rykste Mineralen.
arbeid van een kraamvrouwe. Zie barensnood.
arbor Judae. Deze boom bloeit in het begin der Lente. De bloessem is van een violet-kleur, trekkende naar den rooden, gelyk de Indiaansche Saffraan. Hy word door zyne takken voortgeplant, die ligtelyk wêer inwortelen. Edog om het zekerder te nemen, moet men de takken inkerven, onder de aarde leggen, en dus doen wortel schieten.
arbre nain. Zie dwerg-boompje.
arcancon. Dit is een zoort van zwart pek, dat op de grond van een distilleer-ketel blyft zitten, na dat men door de distilleer-kunst den Olie uit het Terpentyn getrokken heeft. Men brengt dit pek uit Vrankryk, in het byzonder uit Provence en Gaskonje; want in zommige plaatzen van Marseille word sterk gedistilleert; gelyk ook omtrent Bourdeaux, en elders. Maar men moet geenzins geloven, dat ze van het beste Terpentyn daar toe gebruiken, want dan zouden ze het gedistilleerde zoo goed koop niet konnen geven.
De gedistilleerde geesten moeten zoo helder zyn, als water, maar van een sterken en onaangenamen reuk; voorts van een afzettende, ontlossende, doorsnydende, verdunnende en zenuw-versterkende kragt. Men moet’er zig uitwendig van bedienen.
arcanum duplicatum. Of Verdubbeld Geheim. Dit middel als het geduurig aan in ’t begin gebruikt word, geneest alle koortzen, zelfs die uit een scheurbuik ontstaan. Zoo gy het niet hebt, kunt gy het ligtelyk maken, op deze wyze: Neemt koperroot, laat het ontbinden in water, en dan kleinst het door graauw papier. Naderhand giet’er by druppelen op het water van Salpeter, onvlugtig gemaakt door hout-kool. Dan krygt gy een stremzel, dat gy in een smeltkroes moet doen smelten; en daar mede is het klaar. De maat of dosis daarvan is een scrupel.
argemone, zekere bloem. Zie anemone of klapperroos.
argemone, zeker kruidt, anders agrimonie; zie zilverkruidt.
argentilla. Zie zilverkruidt.
argentina. Zie zilverkruidt.
arindrato. Deze boom groeit op verscheide plaatzen van het eiland Madagascar. Het hout, als het verrot is, geeft een zeer aangename geur, zoo dra men het op het vuur legt. Wanneer eertyts de Vranschen hunne Colonien aldaar nog hadden, wierd’er veel van dit hout in Vrankryk gebragt; en men heeft alstoen by de ondervinding gleert, dat geenderlei Indiaansch hout, het zy uit Oost- of Westindien, bekwamer is tot reukwerken, als de Arindrato.
arisarum. Is eene plant, die groene puntige bladeren voortbrengt, hangende aan lange steelen. Tusschen beiden komt uitsteken een stronk, geteikent met roode vlakken, en dragende om hoog een bloem, van gedaante als een monnikskap. De vrucht daarvan zyn roode beziën. Haar wortel is omtrent zoo dik als een Olyf, maar veel zuurder en sterker dan de Aronwortel of kalfsvoet. Haar bladen gelyken naar dit kruidt, behalven, dat ze wat kleinder zyn. De stam is dun, boven op welken een klein graan zit, van eene kant open, waaruit een tongetje bleek van kleur voortkomt. Zy groeit in Portugal, Andalousie, op heuvels, zandige plaatzen, en langs doorenheggens en groote wegen. Zy bloeit in de maand November, December, January en Febr. en prikkelt merkelyk meer dan de kalfsvoet. Als’er een pleister van gemaakt en op de teelleden van eenig dier of mensch gelegt word, bederft zy ze, en maakt ze onbruikbaar. Ook doet ze de opvretende zweeren ophouden. Men maakt’er insgelyks heerlyke zalf van, voor de fistelen van de oogen.
aristolochia. Zie baarwortel.
arithmetica. Zie rekenkunst.
armand. Dit is een kunstwoord van het Ryschool. Men verstaat’er door een zoort van kookzel, of geneesmiddel voor een paard; dat men het zelve in ’t keelgat giet, om appetyt te verwekken, en sterkte te geven. Het word op de navolgende wyze bereid: Men neemt een schootel vol gekruimelt brood, en weikt het in verjuis, of by gebrek van verjuis, mengt men het met een weinig zout, of wyn-azyn en honing. Dus zet men het een vierendeel uur lang op ’t vuur; vervolgens doet men’er twee vierendeel loots gestooten kaneel by, nevens anderhalf douzain gestoote kruidnagelen, een geraspte noote muskaat, ende een half pond bruine zuiker. Men zet het een vierendeel uurs op een zagt vuur, en roert het geduurig om. Dit geschiedt zynde, neemt men een bullepees, en laat dezelve vier of vyf uuren lang in water weiken, en ze dus van het paard plat kauwen, of men slaat ze zelf met een hamer plat. Men legt’er van het Armand een stukje, ter grootte van een noot op; men opent den bek van het paard; men houd de tong vast, en steekt’er den bullepees zoo diep in, als mogelyk is. Daarna laat men de tong los, en laat het paard | |
| |
een oogenblik tyds op de bullepees, en Armand kauwen. Dit gedaan zynde trekt men de bullepees te rug, en doet’er wederom van het zelve Armand op. Dit geschiedt vyf of zes maal, telkens na verloop van drie uuren.
armenius lapis. Dus noemt men een zeker steen, met groen gemengeld, maar zonder eenige goud-ader. Deze steen, welke men onder de Edelgesteenten telt, word gevonden in Tirol, Hongarye, en Zevenbergen. Men zegt, dat hy een zekere genezende kragt heeft.
armozyn. Dit is een zyde stoffe, of een zoort van taft, en word te Lion, en in verscheide Italiaansche steden gemaakt. Daar is ook een slegte, demi-Armoisin genaamt, het welk te Avignon bereidt word, maar van minder waardy is. Men brengt ook Armozyn van allerlei kleuren uit Oost-Indie, in het byzonder uit Callombazard, over Bengale. Men meent, dat het zyne benaming heeft van het Italiaansch Armesino.
De Oost-indische Armozynen zyn min sterk, en bygevolg van minder waardy, als die in Europa gemaakt worden. De kleuren, voornamentlyk karmozyn en rood, zyn doorgaans valsch. Ook hebben ze minder glans. Van deze stoffen zyn zommige effen, andere gestreept of met ruitjes, wederom andere gebloemt. Het stuk is van zeven tot vierentwintig ellen lang; maar zeven en een zestiende, tot vyf en een zesde breed.
aroughcun. Dus noemt men zeker dier in Virginie, in alles gelyk aan een Bever, behalven dat het als een inkhoorntje op de boomen springt, en aldaar zyn voedzel zoekt. De Engelschen hebben met het bontwerk van dit dier veel op; en het zelve maakt een groot gedeelte der koopmanschap tusschen hen en de wilden, die op de grenzen hunner colonie gevonden worden.
arsenicum. Zie rottekruid.
artemisia. Zie byvoet.
arterie. Zie slagader.
artischok. Zeker eetbaar distelkruidt. Het schiet uit zyn wortelen bladen voort, die een of anderhalf voet lang, breed en diep ingesneden zyn, van een groene aschverwige of witagtige kleur; zy hebben nog punten nog doornen. In ’t midden van deze bladen komt een dikke stam uit, tot de hoogte van twee voet omtrent, die geribt, voos, en zagt is van binnen. Hy schiet verscheide takken, die om hoog een schobagtig en doornig hoofd uitmaken. Dit is het, dat men doorgaans de Artischok of appel noemt, en toebereidt om te eten. Het draagt een groote bloem, van gedaante, als een bosje van een menigte purpuragtige bloemtjes zaam gebonden, die boven uitgezet, en als riemtjes of draatkens gesneden zyn. Als de bloemen afgevallen zyn, komen’er langagtige graanen in de plaats, alle met een witte kuif of pluim verziert. De wortel is middelmatig lang, maar dik.
Men onderscheidt de Artischokken in twederlei zoorten. Van ’t eerste zoort hebben we boven de beschryving gedaan: Het tweede verschilt alleenlyk daarin, dat de Bladeren voorzien zyn met Doornen, en dat de schobben van ’t hooft vry harder en stekeliger zyn. Men kweekt ze beide in de tuinen. Dog is het eerste slag gemener en in de keukens bekender.
| |
Deugd der Artischokken.
Zy zyn hartsterkende, zweet-verwekkende, openende, herstellende, voedende en bekwaam om ’t bloed te reinigen. De wortel daarvan in wyn gekookt en gedronken, is onfeilbaar tegen de moeite van wateren, tegen den stank der Oxelen, ende een middel voor de Waterzuchtigen.
| |
Voorplanting derzelver.
De Artischokken planten zig voort van de uitspruitzelen, die ieder voet doorgaans jaarlyks in de Lente rondom de oude wortel voortschiet, en die zoo dra ze sterk genoeg zyn, wechgenomen moeten worden; zoo dat men op ieder plaats maar drie van de beste en ’t verste van een staande, laat blyven. Om ze te planten, maakt men doorgaans kleine kuilen van een halven voet, drie voet van elkanderen, en vult ze met mist uit een oude Zaai-bak. Op ieder bedt, dat goede vier voet breed, en door een padt van ruim een voet afgescheiden moet wezen, maakt men doorgaans aan weerskanten twee lynregte rijen, en de kuilen een halven voet van den kant eens beds, en in ’t verband ruitsgewyze. Men legt twee van die Uitspruitzels in een rechte lyn, en omtrent 9. tot 10. duim van den anderen. Alle drie Jaren moeten ze vernieuwt, ten minsten van hunne Bladen ontdaan worden met het begin van den Winter, en dan gedekt met groven drogen Mist, gedurende de groote koude, tot op het einde van Maart; Waarop men ze ontdekt, en de uitspruitzels, zoo ze sterk genoeg zyn, afzet, of anders daarmeê drie weken of een maand wagt; dan dient ze wel bearbeid en gemist te worden met het gene ’t meest verrot is van die Mist, waar ze meê gedekt waren. Men begiet ze matig een of tweemaal in de Week, tot op het einde van Mey-maand, wanneer de Appelen beginnen uit te komen, en na dien tyd moeten ze wakker begoten worden, twee of driemaal ter Week, den ganschen Zomer door, voor ieder stam omtrent een halve kruik met water, vooral in een grond, die van natuur droog is. Die in ’t Voorjaar geplant zyn, moeten in den volgenden Herfst vrucht dragen, zoo ze wel begoten zyn; en zoo ze dan niet dragen, komen’er eerst Appelen van in de Lente daar na, zoo ze sterk genoeg zyn om ’s Winters de koude uit te staan. De Artischokken hebben niet alleen voor de groote vorst en groote vochtigheit te vreezen, maar ook voor de Veltmuizen, die ’s Winters haar wortelen opeten, alzo ze dan in de Tuinen niet beters vinden. Daarom is het raadzaam, tusschen twee rijen Artischokken eene ry Beet-distelen te planten, ten einde de mui- | |
| |
zen deze hare wortelen zafter vindende, zig liever daar aan houden, dat niet mist. Daar zyn drie zoorten van, groene of anders witte, die de vroegtydigste zyn; Violette, welker appel iets naar een Pyramide lykent, en Roode, die platte en breede appelen dragen. Maar de Witte en de twee laatste zoorten zyn de lekkerste.
Als de koude volkomen voorby is, in de maand van Mey, moet men die Loten of Uitspruitzels planten, na ze van den Moeder-stam afgezet te hebben, met zoo veel van de wortel als ’t wezen kan, op dat ze te gemakkelyker voortschieten; en zoo ze sterk genoeg zyn, zullenze in den volgenden Herfst al Vrugt dragen.
Gy moet ze, naar dat het Lant goed is, vier of vyf voet van een planten. Want zoo het zandachtig en mager is, moeten ze digter staan. Is het vet en zwaar, gelyk dan de bladen veel grooter en de Vrucht veel dikker worden, en’er ook meer afzetsels van komen, zoo moeten ze ook verder van een staan.
Zy behoeven ’s winters niet anders bearbeid, dan zomwylen gewied te worden, om het gras en onkruid te beletten.
’s Winters moet men ze dekken, om ze voor de vorst te schutten. Om dat te doen, zyn’er verscheide middelen toe. Eenige, na dat zy alle planten tot op een voet na by den grond afgesneden, en de rest van bladen zaamgebonden hebben, gelyk men met de Sichorie doet, om ze blank te maken, vergenoegen zig, van’er aarde, als of ’t een groote molhoop was, op te brengen; zoo dat’er de bladen maar omtrent twee vingers uitkyken, om de plant niet ten helen te verstikken, en leggen’er groven mist boven op, waardoor ze voor de koude en ’t regen-water gedekt zyn.
Andere maken tusschen ieder rye groeven, en werpen de aarde daar van op de planten in de gedaante van een Ezels-rug, om ’t water aan weerskanten te doen afwateren, en dekken ze op twee vingeren na, als boven.
Zommige leggen niet dan grote misthopen rondom ieder Artischok, en laten ze evenwel den Winter zonder gevaar overbrengen. Deze drie manieren zyn alle zeer goed, en hebben hare reden, waarom.
Men moet ze niet te vroeg dekken, uit vreze, dat ze mogten verrotten. Dog zoo gy’er een menigte van hebt waar te nemen, draagt zorg, dat u niet eenige groote vorst overvalle. Zoo gy’er in den Herfst vrugt van wilt hebben, moet gy niet anders doen, dan den stam van de eerste afsnyden, die in ’t Voor-jaar hebben gedragen, om te beletten, dat ze geene afzetzels schieten. Deze voeten of wortels zullen niet missen, van in den Herfst goede en schone koppen te krygen, mits dat gy ze wel bearbeid, en als ’t nodig is, begiet, ook alle de uitspruitzelen ter zyde wech neemt, die anders het voedzel aan de plant zouden onttrekken.
De Winter om zynde, ontdekt men de Artischokken niet schielyk op eene reis, maar langzamer hand, uit vrees, dat de koude hen ’s nagts bederve; wegens de teerheit, die ze hebben, van in de aarde zoo lang gedekt te zyn geweest. Gy moet’er u driemaal om de vier dagen toe zetten, na dewelke gy ze wel bearbeiden en ontdekken moet, en ze ontdoen van vele kleine afzetzelen, latende maar drie van de beste aan ieder plant blyven, om weêr vrugt te dragen. Om kaarden van Artischokken te krygen, moet gy’er de oude stalplanten, die gy wilt uitroeijen, toe nemen. Want het is best, alle vyf Jaren een nieuw verband van Artischokken te planten, dewyl de ouden uitgedient en de aarde onvrugtbaar gemaakt hebbende, niet dan kleine appelen voort brengen.
Wanneer gy de eerste vrugten geplukt hebt, moet gy de planten tot op een halven voet na laag by den grond besnoeijen, en den stam zoo kort als gy kunt, afsnyden. De afzetsels zullen dan met groote kragt uitschieten, en wanneer ze drie voet of daar omtrent hoog zyn, bind ze met groot stroo, zonder haar veel te dekken. Daarop legt’er groven mist rondom, om ze blank te doen worden.
Gy kunt ze zoo laten leggen, tot’er groote koude opkomt, dan pluktze af, en sluitze in een kelder, of andere plaatzen op, die vry zyn van de vorst.
| |
Verscheide wyzen om de Artischokken klaar te maken.
Artischokken met een zuure Peper-saus.
Neemt teêre en malsche Artischokken, snyd ze in vierendeels, doet’er het haair en de kleine bladen af, schilt het bovenste, en laat’er niet aan dan de groote bladen; en zoo dra gy’er een geschilt hebt, gooit ze in versch water, om voor te komen, dat ze niet zwart en bitter worden. En wanneer gy ze wilt opdisschen, legt ze op een schotel of tafelbort, in de gedaante van een Pyramide, en besprenkelt ze met water. Op de rand van de schotel legt wat peper en zout zamen klein gestoten.
| |
Gebakke Artischokken.
Snydt de groote steelen van Artischokken in vierendeels, en na ze boven tot op het wit gepelt te hebben, maakt de stukken omtrent een duim dik. Doet’er het haair af, en besnoeit de punten van de bladen; dan gooit die stukken in ’t water, tot dat gy ze wilt bakken. Neemt ze dan uit het water, bestrooit ze met meel, en snerkt ze in heten reuzel of goede olie, of gebrade en heel heete boter, zoo dat, als gy’er een stuk in doet, het groen terstont opdroogt. Als ze genoeg gesnerkt, dog niet verbrand zyn, legt ze droog, bestrooit ze met fyn zout, doet’er wat azyn op, en wat veel pieterzelie, die middelmatig in een braad-pannetje gesnerkt is.
Hier toe is ’t nodig, dat de pieterzelie heel blyve, wel gewasschen en droog zy. Dan werpt ze met een ligte hand, zonder drukken, in ’t pannetje, en haalt ze’er aanstonts met een schuim-lepel uit, laat ze afdruppen, en strooit ze op de Artischokken.
| |
| |
| |
Gestoofde Artischokken.
Neemt de steelen van de Artischokken, ontdoetze van ’t hair en van de bladen, snydt ze in stukken of in vieren, van een middelmatige dikte; maakt ze blank, dat is, men moet ze eerst wat op koken, en ze half gaar laten koken in zuiver water, met een weinig zout, keul of zatury en wat prei. Daarop laat ze weêr droog worden, en stooft ze dan in half-gesmolte boter, doet’er wat zout en kampernoelje by, zoo gy ze hebt. Laat ze wel stoven, en ten laatsten doet’er wat verjuis of azyn by, of een witte saus van eieren en azyn. Een weinig daarna schept ze op, en raspt’er wat neut over.
| |
Anders.
Neemt de stoelen, doet’er ’t hair en de bladen en al wat groen is, af. Gooit ze in schoon water, laat ze’er een quartier uurs in weiken, en verandert ze eens of tweemaal van water. Zoo ze te hard zyn, moet men ze effentjes laten opkoken met wat zout; maar dan zullen ze wat van haar smaak verliezen. Daar op stooft de Artischokken in een aarde schotel met boter, zout en een of twee kruinagels; houd ze toegedekt, tot dat zy half gaar zyn. Dan doet’er een weinig verjuis of azyn by, waarvoor zommige wyn nemen, en een weinig korst van geraspt brood. En als ze gaar zyn, raspt’er wat neut by.
| |
Nog op een andere wyze.
Men weet, dat men de Artischokken, om ze klaar te maken, eerst in water opkookt, en dan laat uit druppen, het gat om hoog houdende. En wanneer ze een weinig koud en handelbaar zyn, zonder zig te branden, doet men ze open, om’er ’t hair van binnen uit te halen. Daar op discht men zo op met een zaus van boter, azyn, zout en noot.
| |
Gekonfyte Artischokken.
Schilt de stoelen, en laat’er hooi nog bladen aan. Legt ze in versch water; neemt ze’er een weinig daar na uit, en laat ze eens of meer opwellen, tot dat gy’er ’t hooi gemakkelyk van kunt krygen; ’t welk geschied zynde, legt ze in een aarde pot, en giet’er heel zout water over, dat’er drie vingers boven moet staan. Andere nemen de helfte water en de helfte azyn. Doet’er nog twee vingers hoog goede olie by, of gesmolten boter, die niet al te warm moet wezen. Stelt de pot zoo in de kelder op een plank, en dekt ze met een dubbelt linnedoek. Als gy van deze stoelen wilt eten, moet gy ze’er met een stokje uit nemen, en niet met den vinger in ’t pekel komen. Laat ze weiken van ’s avonds tot ’s anderen morgens, om’er ’t zout uit te krygen. En maakt ze klaar, als stoelen, die reets gezouten zyn.
| |
Andere manier, om de stoelen van Artischokken te bewaren.
Na dat gy ze uit het water hebt genomen, legt ze tusschen twee servetten, om ze heel droog te maken; doet ze dan in een pot, met zoo veel azyn of verjuis, dat het’er twee of drie vingeren boven op zwemt; dan doet’er wat zout by, en ’s anderen daags wat olie, en zet ze dus in de kelder. Dog zulke Artischokken hebben byna geen smaak, dewyl zy hem in den azyn verloren hebben.
De Artischokken kunnen zig wel 14. dagen of meer goed houden, als ze in schoon water met zout en boter gekookt worden, die’er een duim boven moet staan. Men hoeft ze maar 5. of 6. reizen te laten opwellen, en ze dus in de boter bewaren.
Men kan op dezelve wyze konfyten en goed houden de stekelige blanke Artischokken, als ook de spersjes. By voorbeeld: Laat de spersjes half gaar koken; legt ze in de lengte in eenig vaat-werk, doet’er boter by, die twee vingeren boven op dryve. Men kan ze ook rauw vyf of zes dagen laten leggen, dat ze verwelken; dan legt men ze, als boven, in de lengte, dekt ze met pekel, olie of boter, omze dus te bewaren.
Men legt ook op deze wyze Komkommers in, twee of drie dagen na dat ze geplukt zyn. Men kan’er een of twee neuten, eenige kruidnagels en wat hele peper bydoen. Maar het is zoo nootzakelyk niet, dat men olie boven ’t pekel giete.
| |
Gestoofde Kaarden van Artischokken.
Men maakt ze klaar, met ze wel te pluizen, en’er niets dan dat goed is aan te laten. Daarop snyd men ze in stukken, en wanneer ze wel gewaschen en blank geworden zyn in zuiver water met zout, peper en eenige stukjes spek, haalt men ze’er uit, om op tafel te zetten met een gebonde zaus van boter en meel, zout en azyn; of men neemt schape-nat, waarmeê men ze in een stoof-schoteltje legt, met gehakte kruiden en runder-merg; alles met zout en peper toe gemaakt. Als ze gaar zyn, doet men ze op in een schotel, en giet’er een scheutje azyn over.
| |
Anders.
Neemt heel witte stoelen, snydt ze in stukken van een hand lengte of daar omtrent, doet’er de binnenste en buitenste draden af, en wanneer gyze gewasschen hebt, dan bind haar in kleine bosjes, en laat ze in een pot koken met water, zout, wat kruim van brood, en een klomp boter; op dat ze te witter en beter van smaak worden. Wanneer ze regt gaar en uitgedrupt zyn, legt men ze doorgaans in een zaus van boter met wat zout, azyn en neuten. Men doet’er ook wel wat geroost korst van brood, en zomwylen wat Milaansche kaas by, en zoo laat men ze opkoken.
asch. De Asch komt van hout, of andere brandbare stoffe, die geheel en al door het vuur verteert is. Men gebruikt ze in plaats van mist, om weiland, bouwland, en tuinen te misten. Men legt ze aan den stam van den vygen-boom. Zoo’er nog geen loog van gemaakt is, en ze nog nergens anders toe is gebruikt, heeft ze een wonder- | |
| |
lyke kragt. En al is het, dat ze tot loog reets gebruikt is, en dus de geesten verloren heeft, zoo ze maar voor den regen wordt gedekt, en van tydt tot tydt omgeroert, zal ze evenwel weder gelyk als bezielt worden; gelyk men ziet omtrent de aarde, waaruit door middel van loog de zalpeter gehaalt is, ofschoon ze een doodt ligchaam schynt te zyn, dat ze nogtans wederom een nieuw zout ontfangt.
aspersie. Deze plant wort onder de moeskruiden gerekent, komt uit in de Lente, en is by de hele wereld bekend. Zy begint hard te worden, zoodra ’t hooft aanvangt te ontluiken. Een vlytig tuinder kan ze ook in den Winter uitbroeijen, door nieuwen paarde-mist.
De Aspersies, als ze geplant zyn, schieten een stam, die een dikken en spits-toelopenden kruin krygt, welke open gaat en een menigte takjes voortbrengt, met dunne bladen als de venkel, maar korter. Uit deze komen kleine bloemtjes, en daar na ronde korlen als paarlen, die eerst groen, naderhand rood zyn, en ’t zaad in hebben. De wortel is sponsagtig, en vol hairen of vezels, gelyk aan ’t nies-kruid. De Berg-Aspersies en die in ’t moeras groeijen, verschillen niets van de geplante. Zy wassen in alle tuinen.
| |
Aankweking van de Aspersies.
Men zaait ze in ’t begin van de Lente, als ander zaad; dat is, in eenige wel bereide bedden, wat dunnetjes, en om ze met aarde te dekken, egt men ze met een vork van yzer. Een jaar daarna, indien ze sterk genoeg van stengel zyn, dat niet missen kan, zoo de aarde goed en wel bereidt is, of ten minsten twee jaren daarna, moet men ze in ’t laatst van Maart, en zelfs de gansche maand van April door, verplanten, en daar toe bedden maken, van drie of vier voeten breed, en van den anderen afgescheiden. Wanneer het maar gemene aarde is, zoo spit men het bed ruim een voet diep uit, en smyt het geen’er van komt, in de paden. Maar is de aarde vet en vochtig, zoo is het best de bedden niet uit te graven, maar ze in tegendeel wat hooger te laten, dan de paden zyn, want al te groote vochtigheit is haar doodelyk.
De Aspersies dus gezaait, maken wortel-kuiven, rondom het oog, dat is, ter plaatze, daar de stam staat uit te komen. Deze wortels spreiden zig tusschen twee gronden, en om ze te verplanten, het zy op een hol of verheven bedt, graaft men de aarde wel om. Zoo dezelve niet al te goed is, doet men’er wat mest by. Vervolgens legt men 2. tot 3. voeten van de jonge plant nog wat mist, en men zet ze rygs-wyze net boven op het bedde, zonder het uiterste van de wortelen te korten, of zeer weinig. Indien het oogmerk is deze Aspersies uit te graven, wanneer ze sterk genoeg zyn, zoo zet men die maar een voet van den anderen; dog zoo ze zullen blyven staan, ander half voet van een, in ’t verband ruits-wyze. Dus geplaatst, overdekt men haar met 2. tot 3. duimen aarde; en als ze in een maand of twee niet uitschieten, kan men ze weêr stofferen en opmaken, even eens als men de andere geplant heeft, alleen zorg dragende, ten opzichte van de nieuw geplante, om ze nu en dan gedurende de groote hitte te begieten, en altoos wel van onkruid te wieden, ook de aarde rondom met een truffel geroert te houden. Of men teikent de ontbloote plaatzen met kleine stokjes, en wagt tot het volgende voorjaar, om ze te stofferen. Men dekt alle jaren het gansche bedde, met een weinig aarde, die men uit het pad neemt, dewyl dat in stede van te zinken allengskens hooger word. Om de twee jaren mest men ze redelyk, en laat ze de eerste drie of vier jaren in ’t zaad schieten, zonder haar te snyden, tot dat men ziet, dat ze dik beginnen te worden, als wanneer men de bedden, zoo men wil, weder kan herschoeijen; of ze anders beginnen te snyden, dat vyftien jaren kan duren, zonder haar te vernieuwen; want alle jaren snydt men alle de stelen, waar van ieder stalp land verscheide voortschiet, af, en dat in November omtrent Sint Maarten. Men neemt het zaad van de beste, om ze te zaaijen, zoo men wil op de voorgemelde tydt. Om ze van het plant-bedde uit te rukken, bedient men zig van een yzere vork, dewyl een spade te gevaarlyk is, om dit werk te doen, want die zou de planten ligt kunnen kwetzen, en zelfs van haar wortel af steken.
Men moet niet verzuimen alle jaren in ’t einde van Maart of ’t begin van April, dat is een weinig eer dan de Aspersies natuurlyk uitschieten, de aarde ter diepte van drie tot vier duimen, om te spitten op ieder bedde, en zoodanig dat de spade de planten niet kwetst; ’t welk dient om het onkruid te doen versterven, en ’t bovenste van de aarde rul of zaft te maken, en bekwaam, om in te zuigen de voedzame regen van April, en den dauw van Mey-maand, waardoor de Stal-plant gevoed word, en de Aspersies beter uitkomen.
De eigentlyke en gevaarlyke vyanden der Aspersies zyn kleine vloojen, die zig aan de stelen hechten, en beletten vrucht te dragen of te groeijen, en voornamelyk in droge en zeer heete jaren; want in andere jaren verneemt men die niet, en tegen dit kwaad is als nog geen hulp-middel uitgevonden.
| |
Deugd en eigenschap van de Aspersies.
Zy zyn zuiverende en openende, en over zulx goed tegen de verstopping van de Lever en de Nieren. Ze maken den buik week en los, zuiveren de borst, bevorderen ’t watermaken; vermeerderen het zaad, voornamelyk als men ze warm eet met boter. Zy geven het ligchaam een goede reuk, maar maken het water stinkend; en zoo men ze te veel eet, verwekken ze onvruchtbaarheid; ook zal’er de blaas van zweren kunnen krygen. Dog genezen egter de Geelzugt en stillen de pyn van de Jicht. De wortel doet het zelve; maar het afziedsel daar van gedronken, belet het ontfangen en voorttelen. Het zaad bevordert mede het wateren, en doet den buikloop ophouden. Indien de | |
| |
honden van ’t afziedsel drinken, moeten ze sterven.
De Aspersies zyn een lekker gewas, en gezond voor een ieder, vooral zoo ze dik, murf, zoet en niet al te gaar gekookt zyn. Ze doen den zieken honger en smaak krygen. De wortel op de tanden gelegt neemt de pyn wech, en maakt de losse tanden vast. Het kookzel daarvan dikwils gedronken, breekt den steen, dryft het graveel af, en geeft het aangezigt een gezonde verwe.
| |
Gestoofde Aspersies.
Om ze te eeten, laat men dezelve in water koken, verzygt, en bestrooit ze met wat fyn zout, waarna men die met de hoofden binnewaarts in een schotel legt, en opdischt met een saus van boter, azyn, zout en neutemuskaat wel gebonden, of met boter alleen, daar men een Citroen in kan drukken.
| |
Aspersies op de wyze van kleine Erweten toebereidt.
Snydt ze in kleine stukken, laat ze in kokend water blank koken, stooft ze met boter in een schootel; daarna doet’er wat melk en room by, maakt ze smakelyk met zout, peper en fyne kruiden; en zoo dra gy meent, dat het stoofzel gaar is, beslaat twee eierdojers met room, en doet het by de Aspersies; en zoo dra uwe zaus gebonden is, kunt gy ze op scheppen.
Men gebruikt de Aspersies ook, om soepen te stoffeeren, ’t zy ze vet zyn of mager.
| |
Ingezulte Aspersies.
Neemt de kleinsten, snydtze klein, en besprengt ze met grof gestoote kruinagelen en zout. Doet ze in een geloodde aarde pot, dan een laag zout, dan een laag Asierpes, tot boven aan. De eerste en laatste laag moet van zout wezen. Dan giet de pot vol goeden azyn, en doet hem dicht toe. Zoo gy’er eenige wilt uithalen, bedienr u van een zilveren of houten, maar geen yzeren lepel. Draagt ook zorg, dat uw hand den azyn niet beroere.
astragalus. Dit plant-gewas, by de Nederlanders Wilde Sisers genaamt, maakt kleine takjes, nauwlyks een hand hoog, enkel, hol, trekkende na den rooden, aan beide zyden bezet met vele kleine bloempjes, zynde kort en spits, haairig, eenigzins bitter, staande de eene tegen over de andere, of twee aan twee aan eene zynde, eindigende met een enkel blad. De toppen zyn bezet met een menigte van bloessem, gelyk die van peulvrugten, purperverwig of wit, dicht op malkander gepakt. Op de bloessem volgen kleine basten, langwerpig rond, roodagtig, en vol zaaden, in de gedaante van kleine niertjes. De wortel is omtrent anderhalve voet lang, ten minsten een duim dik, hard, houtagtig, met een dikke bruine Schors, maar van binnen wit, en zoet van smaak. Deze wortel verdeelt zig om hoog in verscheide takken, drie of vier duim lang, hebbende de gedaante, als of ze wortelen van verscheide planten waren.
En Wortel, en Zaad stoppen den buikloop, en zetten het water af, als’er een afkookzel van gemaakt word. Uitwendig zyn zy goed, om Wonden te zuiveren.
astringens. Zie zamentrekkend middel.
astrologie. Zie sterrewaan.
astronomie. Zie sterrekunde.
athanor. Zie luye henrik.
atriplex. Zie melde.
attrahens. Zie uittrekkend middel.
avanturine. Dit is een roodagtige Steen, of trekkende na den geelen, doorzaijd met goude stipjes, zeer fraai en aangenaam voor het gezigt. Men vind’er twee zoorten van, een natuurlyke, en een door kunst gemaakte. De natuurlyke wordt op verscheide plaatzen van Vrankryk gevonden. Men mengt’er iets van onder het stof, het welk op het Papier gestrooit wordt, om het te doen glinsteren.
De door kunst gemaakte is een zoort van Glas-wording, of een mengzel van koopere Hamerslag gemaakt, geduurende de smelting van ’t glas over ’t Vuur. Hy word Avanturine genaamt, om dat hy by Avontuur of geval is ontdekt uit het kooper Vylzelstof, dat by geval in het gesmolten glas viel. Die met Brand-verwe schilderen, gebruiken de Avanturine. Dezelve laat zig gemakkelyk polysten, maar is zeer bros. Men gebruikt ze tot allerlei fraijigheden, als Tabaks-doozen, Horologie-kastjes, enz.
De natuurlyke Avanturine wordt by groote stukken in Bohemen en Silezie gevoden.
aubours. Dit is een Boom van een middelmatige hoogte, gelyk de Anagyris, maar stinkt zoo niet. De stam is niet zeer dik; het hout is hard, de takken wyd uitgestrekt, hebbende een groene Schors. De Bladen zitten drie aan drie zamen, zynde groot, spits, boven groen, onder bleek-groen en haarig, hangende aan een klein steeltje. De bloessem zit op een dunne pees, meer dan een voet lang, ook dun, rond, haairig, en trekkende na den witten, gelyk die van brem. Na het afvallen van de bloessem volgt’er een bast, niet ongelyk aan die van Erten, vol Zaad, gelyk Linzen.
Deze Boom groeit op heete, drooge en bergagtige plaatzen. De Bladen hebben een verduwende en ontlossende kragt (zyn voorts een goed middel voor Aamborstigheid, en om de Maand-stonden der Vrouwen te bevorderen.
averoone. Van dit Plant-gewas heeft men tweederlei Zoorten, het Mannetje en het Wyf- | |
| |
je genaamt. De eerst-gemelde Zoort maakt verscheide stammen, roodagtig, hard, bros, en vol takken, vol van wit merg. De hoogte is van vier of vyf voet. De Bladen zyn smal, en eenigzins gekartelt, geurig van reuk, bitter van smaak en scherp. De Bloessem en Zaad zyn gelyk die van Alsem, dog eenigzins meer na den geelen trekkende; de Wortel is houtagtig. Men queekt dit Plantgewas in de hoven.
Het is van een inbytende, zuiverende, openende en verdunnende kragt; voorts Wondheelend en afzettend. Het bevordert de Maand-stonden, doodt de Wormen, wederstaat het fenyn, breekt de Winden, en op het Hoofd gestrooit zynde, bevordert het een groei der Haaijren.
augustus. of Oogst-maand, is de agtste Maand van ’t Jaar. Heeft een en dertig Dagen; de Maan negen en twintig. De Zon treed in het Hemels-teken van de Maagd op den 23. derzelver Maand. Hiervan daan is het woort Oogst by verkorting gemaakt, om dat men in deze Maand de meeste Granen maait en inzamelt; hoewel ’t in zommige Landen ook in July geschied.
| |
Tuin-werk in Oogst-Maand.
In ’t begin deze Maand zaait men het Zaad van Anemiens of Anemonen, het zelve losjens met wat aarde overdekkende, en in de Schaduwe houdende en dikwils begietende, op dat de aarde niet droog worde.
Men plant ook de enkele Anemonen om’er in den Herfst en den ganschen Winter door Bloemen van te hebben.
Dit is ook het Saisoen om de Narcissen en Oostersche Hyacinthen te zaijen.
In ’t begin van deze Maand dunt men de Ajuin en de bladen van de Beet, Rommelas, roode Beetwortels, Pastenaken (of Witte peen) en diergelyke, dat is, men trekt de bladen daar af, om de wortel in den grond te dikker te doen worden, want dus belet men dat het Sap niet naar buiten trekt; In dezelve Maand begint men ook de Nagel-bloemen af te zetten.
De Chalotten zamelt men in ’t begin dezer maand in, en haalt de Ajuin uit de aarde.
Tegens het midden van Oogst-maand begint men de Spinagie te zaijen, als mede het dunsel voor de Winter-Saladen, en de Krop-Salade, om’er kroppen in den Herfst van te hebben, en in den Winter; men herplant de Aardbezien op een bedde met hoopjens aarde kluitwyze opgehoogt.
Men gadert het zaad van Latouw en Radyzen, zoo dra een gedeelte der zaad-huisjes droog zyn; vervolgens haalt men ze met de wortel uit den grond, en legt ze te drogen. Insgelyx gadert men op het zaad van Kervel, Knoplook, Look, Zibollen, of kleinen Ajuin, Chalotten, Ajuin en Rocambolen. Men zaait de Radyzen in de opene grond, om ze in den Herfst te hebben, tegens ’t einde van deze maand; men zaait op eene luchtige en in de Zon liggende plaats, de Koolkoppen, om ze naderhand te verplanten in reijen en in eenen zoelen hoek; daar ze den Winter over kunnen staan, en weder verplant worden in het Voorjaar; ondertusschen mag men gedurende deze gansche Maand de Krop-saladen zaijen in eene luchtige en zonnige plaats, zoo wel om ze in September te verplanten, of ook wel in Herfst-maand, het zy op de vlakte of in de lommer, om ze geheel hard te hebben in den Winter, en weder te kunnen verplanten na den Winter, het zy in de ope Lucht in Maart, of in bakken, met het begin van Sprokkel-maand, en zoo de Winter heel koud is, moet men ze met stroo of matten een weinig dekken. Men kan ook eenige Ajuin zaijen, om’er in ’t volgende Jaar hele schone te hebben met het begin van Julius. En deze kan men gevoeglyk weder in de volgende Maart verplanten. Men moet veel gieten.
Nog verpoot men de Cichory, de eene een voet ver van de andere, zelfs ook de dus genaamde Koning Zalade, en de Perpignaansche, die heel goed zyn in den Winter en Herfst.
Men zaait dunsel voor de Vasten.
Vorders verpoot men ook de Winter-Kool.
Men scheert de Heggens voor de tweede maal.
Men eindigt de Boomen tegen een muur te leggen, en begint de Vruchten allengskens te ontdekken, die men hoog gekleurt wil hebben, te weten de Persiken, enz.
De Cichory bind men met een, of met twee banden, of wel met drie, zoo ze heel groot is. De bovenste moet egter altyd veel ruimer zyn dan de anderen, anders berst ze ter zyden, terwyl ze ryp word.
Met het midden van Oogst-maand begint men de Zuring met aarde te bedekken, na dat men ze gelyx den grond afgesneden heeft, om ze weder te sterker te doen aangroeijen; het is genoeg als men’er een duim breed aarde over doet, want zoo men ze te diep daaronder begroef, zou ze gevaar lopen van te verrotten.
Vorders zaait men ook de Zuring, Kervel en kleine Ajuin.
Men plukt de draden van ’t Aardbezien-kruid af, om de oude planten te weeldiger te doen groeijen, en als’er geen Vrucht meer aan is, ’t welk in ’t laatst van Julius geschied, dan snydt men de oude scheuten en alle oude bladen daar uit, op dat ze nieuwe maken.
Insgelyx snydt men alle oude stelen van de Artischokken uit, als de koppen daaraf zyn.
Voorts zaait men nog Spinagie in het einde van deze Maand, om ze in het begin van den Winter te hebben.
Men neemt de Ajuin uit den grond, wanneer de stelen beginnen te drogen, eer men ze op Zolder of andere droge plaatzen legt, of aan rispen hegt, anders broeijen ze, zoo ze op elkanderen leggen eer ze droog zyn, en dus rotten ze.
In ’t laatst van Oogstmaand leggen de Bloemisten hunne Hyacinth-bollen in den grond, als mede hunne beste Anemiens, Ranonkels, Jonkiljes, Imperialen, enz. | |
| |
Men verdryft de gemeene Vliegen, en Wespen, die de Vygen en andere vrugten opeten; ten dien einde hangt men aan de takken van de bomen eenige fleschen vol Water met wat Honing zoet gemaakt; zoo zullen die Vliegen, door het zoet gelokt, in den hals dier fleschen inkruipen, en verzuipen; zoo dra zulk een glas dan vol van dat gedierte is, moet men’er weder ander water indoen.
| |
Voordeel in Oogstmaand te doen.
Van ’t begin dezer Maand tot den vyftienden, zal men de Eieren verkoopen; maar van ’t midden van Augustus, tot op Lieve Vrouwen Dag in September, zal men ze alle bewaren, zoo veel’er de Hoenderen leggen; om dat, zoo men zegt, de eieren tusschen de twee Lieve Vrouwe Dagen gelegt, zig best bewaren; altoos het is eene gewoonte by den Landman in gebruik.
Ook zal men geene Boter verkoopen die in dien zelven tyd gemaakt is; in tegendeel zal men ze inzouten, of smelten, alzoo ze zich wel houd; de Kazen zal men van gelyks op de kaas-plank laten drogen.
Hoewel het Vee in dien tyd begint vet gezet te hebben, en by gevolge wat goed koop word, stoort u daar niet te zeer aan; maar verkoopt al wech wat gy missen kunt; al het vette Vee is maar onnut goed voor ’t huis.
Verkoopt mede de Kalveren die in staat zyn, om in deze Maand geslacht te worden; zy beginnen raar te zyn.
Trek alle voordeel die gy kunt, van het Duifhuis; de Duiven zyn’er in menigte in dezen tyd.
Daar zyn al te veel Vruchten om in dezen tyd te verkoopen, daarom zullen wy ze hier niet optellen; doet u best om Kooplieden aan te lokken, en met hen over een te komen, mits uwen voorraad te rug houdende, om uwe Huisgenoten van ’t gemeenste te onderhouden, en de Verkens te mesten met de verdorvene of verrotte Vrugten.
De Peer is eene lekkere en wel gewilde vrucht, daarom moet gy zorg dragen, dat gy’er Geld van maakt.
De Pruimen insgelyks, daar gy een goed gedeelte van moet drogen, van de geene die in deze Maand ryp worden.
Gelyk deze Maand veele Vruchten voortbrengt, dus moet men zorg dragen, dat men’er eenen goeden voorraad van in den Oven droge, op verscheide manieren. Het vertier dat men daar van heeft, als de Vasten aankomt, is groot genoeg om dezelve niet te vergeten; vooral moet men hier op toe leggen, als de groote overvloed van vruchten de groente goed koop gemaakt heeft.
| |
Peeren die in Oogstmaand ryp zyn.
(Wy behouden hier meest de Fransche Namen, om dat ze hier te lande ook dus genaamt worden, en meest vreemde Vruchten zyn:)
De Peer genaamd gros en petit rousselet, is heerlyk, om in Oogstmaand te eten.
Insgelyks de Robine, (of Rubine) eene zeer goede Vrucht, die gezogt word, om in Augustus op te dischen.
De Orange verte.
Cassolette, ook wel genaamt, de Poire de leschefrion, of Muskus Peer.
De Oranje bruin: Orange brune, anders genaamt Poire de Monsieur, goed om in Augustus en September te eten.
De Zoomer bon-Chrétien, anders genaamd graccioli.
De Crapaudine, anders graauwe peer, of Zoomer Ambrette.
Jasmyn-Peer of Tranchipane, schoon wat steenagtig, egter zeer goed.
Die van Cailllot-rozar in August. en Septemb.
Roose-peer, wat hard van vleesch, echter goed om in Oogstmaand te nuttigen.
De Peer van Milane, Beurierre, of Zoomer Bergamot, goed in half Augustus.
Brutte bonne of Pape peer, heerlyk om op te disschen, tegens den twintigsten van Oogstmaand.
Poire de finor d’Orleans, eene goede Vrucht, mits men ze wat groen inzamelt, om te zappiger te worden, en in Augustus te eten.
De witte Beurrè kan insgelyks in August gegeten worden.
Zoomer Jargonelle, passelyk, daarom met men’er weinig van hebben, en ze in Oogstmaand verteeren.
(Voorts kan men tot de Peeren dezer Maand byvoegen: De grauwe Zuiker-peer, Hippocras-peer, Fransche Keizerin, of St. Magdalene, de zoete Keizerin, Spaansche Peer, Saffraan Peer, of Gratiosa di Napoli. De Goud peer, Tafel peer, Bloed peer, Zuikerkandy peer, Konings peer, dubbele Fransche Kaneel peer, of dubbele Kruidkanjuweel. Geld-peer van Baarsen, Florentina en de langhalzige Spuit peer:
| |
Wat de Bouman in de Oogstmaand doen moet.
Zoo dra de Augustus gekomen is, plukt men het Vlas, Hennip, en maait het Graan met alle macht, en in de Landen daar Wijn wast, doet men eenen voorraad van Vaatwerk op, stelt ze in order, en houd ze schoon en klaar, om’er den Wijn in te kunnen doen. Men bezigtigt de Pers, of’er ook ietwes aan gebroken is; als mede zyne Kuipen, om te zien of ze den Kuiper ook van noden hebben.
Alle Bouwlieden geven in deze Maand de derde gedaante aan hun Land, en beginnen tegens het einde het Koorn uit te dorschen, dat weder gezaait moet worden.
azarolus. Zie mispelboom.
azyn. Een gezegende Azyn voor zinkingagtige Toevallen, Slaap-ziekte, en Moeder-kwaal. Neemt Koper-rood (Vitriool) brand het zagtjes in een Smelt-kroes, tot al het vocht uitgewaassemt is; legt dan een dekzel op den kroes, en bedekt hem | |
| |
met gloeijende Kolen, zoodanig dat hy binnen een kwartier-uurs door en door gloeijende word; stoot dat Poejer dan en zift het; neemt daarna uitgebrande kolen van beuken-hout, die ook door een zift gedaan, die met het poejer van Vitriool (dat men Colcotar noemt) gemengt, te weten van elk twee Oncen. Gemengt zynde doet het in eene aarde schotel die het vuur kan verdragen, zet die op eenen Wind-oven en brand het uit, mits gedurig roerende met een yzere stokje, zoo lang tot’er geen de minste vonk vuur meer in voor den dag komt.
Neemt dan het Vitriool aldus bereid, giet’er zeer sterken Azyn over, laat het staan trekken op eene warme plaats of in de Zon, als ze zeer heet schynt, gedurende vier Dagen. Daarna laat’er tien of twaalf druppels klaar afloopen in Water van Rosmarijn of Wijnruit, en dat ingegeven.
|
|