Toen hij tot op een pas of tien afstands was genaderd, en nog geen levende ziel zag, werd het onzen vriend angstig te moede en dus overlegde hij bij zichzelf:
‘Zou ik er binnengaan of niet? Ik doe misschien beter eens te roepen, want ik heb toch beslist iemand noodig om mij den ingang te wijzen.’
‘Volk!’ riep hij halfluid.
Geen antwoord.
‘Vòlk!!’ herhaalde de marionet wat luider.
Maar ook ditmaal kwam er geen antwoord.
‘Zouden ze doof zijn of slapen, of soms allemaal dood?’ vroeg de marionet zich af, na een kwartier te hebben geroepen zoo hard als hij kon.
Toen schoot hem te binnen, dat dit misschien een verlaten dorp was, en vastbesloten begaf hij zich tusschen die torentjes, maar daar hij geen levende ziel kon ontdekken, ging hij languit in de schaduw liggen en zei half in ernst, half in scherts:
‘Als er dan van eten geen sprake is, zal ik tenminste zien wat te slapen.’ En binnen een minuut was hij in een diepen slaap verzonken.
En hij droomde, dat hij over den grond werd voortgesleept door een leger van kleine diertjes van een soort, die hij nog nooit gezien had, maar die veel op mieren geleken. Hij droomde, dat hij al zijn krachten inspande om te blijven waar hij was, en zich daarom aan alle oneffenheden van het terrein en aan alle takjes, die hij zag, vastklemde, maar dat het hem niet gelukte weerstand te bieden aan die overmacht, die hem rondwentelde en langs een helling naar beneden liet glijden tot in een vreeselijken afgrond, waarin hij zeker zou neerstorten, voortgesleept als hij werd door al die diertjes, die hem staken en bovendien zijn kleeren en zijn huid met een onuitsprekelijke felheid van hem afrukten.
Op een gegeven oogenblik meende hij zelfs, dat ze bij honderdtallen zijn mond binnenkwamen en probeerden zijn tong uit te rukken.
En het was hem alsof ze zeiden: ‘Dan kunt ge nooit meer leugens vertellen!’