wilde troosten. Innig verbaasd stond de marionet eensklaps stil, maar zijn verbazing nam nog geweldig toe, toen hij bij het vervolgen van zijn weg zag, dat het slanke diertje inplaats van op te schrikken en te vluchten zooals alle andere vogels, vlak bij hem kwam, bepaald met de bedoeling, opgemerkt en bewonderd te worden, door van den eenen tak op den anderen te fladderen, vandaar op een struik, en dan weer stil te blijven zitten als de marionet stil stond en zich te bewegen bij elke gelegenheid, dat de marionet zich bewoog.
En hij deed dit zoo aardig, maar ook zoo nadrukkelijk, dat Pinokkio zich afvroeg: ‘Zou dat diertje willen dat ik het braadde en opat? Zoomaar, zonder complimenten? Als ik het plukte, aan een stokje prikte en in de zon legde was het bepaald in een half uurtje gaar!’
Terwijl de hongerige marionet zich verlustigde in de gedachte aan een heerlijk hapje, begon de vogel liefelijk het volgende te zingen:
Hebt ge honger, beste vrind,
In een stam ge honing vindt,
Dat liet de jongen zich geen twee keer zeggen! Hij liep dadelijk achter dien zonderlingen vogel, die telkens onder het vliegen van tak tot tak zijn lieve liedje herhaalde, aan.
Dat duurde zoo een kwartiertje, totdat Pinokkio eindelijk, na over spleten en scheuren van het terrein gesprongen te zijn, boven zijn hoofd in een welig grasveld, dat tweemaal zoo hoog reikte als hij zelf, in een spleet van een dikken boom een honingklomp zag, door een zwerm bijen daar bijeengebracht. Zonder er aan te denken den vogel even te bedanken, sprong Pinokkio als een eekhoorn naar boven, hoewel de bijen op het gezicht van den indringer zich als furië op hem wierpen. Maar lachend zei de marionet vroolijk: