bochten, die omhoog leidde naar een kalen en steenachtigen berg. De oude man liep naast Pinokkio, bewees hem allerlei kleine diensten en ondervroeg hem over allerlei dingen, vooral over de studies, die hij gemaakt had om zich voor zijn tocht naar Afrika voor te bereiden.
De marionet babbelde er op los en zei de grootste domheden, maar het kon hem niet schelen omdat hij had opgemerkt, dat hij in Afrika alle soorten van leugens kon zeggen zonder dat zijn neus daardoor langer werd, al begreep hij toen evenmin als later hoe dat eigenlijk kwam. Verbeeld u dat hij zelfs zoo ver ging te verzekeren, dat hij de juiste plek kende, waar goud en diamanten zoo maar voor het grijpen lagen, en, meegesleept door zijn eigen grootspraak, durfde hij zelfs beweren, dat ze allemaal binnen een week schatrijk zouden zijn.
‘Eerst loopt de weg wat op,’ zei die brutale marionet, ‘dan weer een beetje af; dan slaat ge rechts om en moet doorloopen tot achter in het dal, waar een beekje stroomt met geel water; dan slaat ge links af en daar, onder een bepaald soort boomen, vindt ge net zoo veel goud als ge maar wilt!’
De oude man keek hem steeds meer verbaasd aan bij het aanhooren van al die leugens, die hem zoo zonder blikken of blozen werden opgediend. Pinokkio zelf schaamde zich wel een beetje over zijn slechtheid en maakte dan ook gebruik van een oogenblik, dat ze even stilhielden, om eens gauw aan zijn neus te voelen en toen hij merkte, dat die zijn natuurlijke afmetingen had, zei hij tot zichzelf:
‘Hm! als die bij deze gelegenheid niet gegroeid is kan het niet anders of hij groeit nooit meer van mijn leven!’