voorschijn, riep dat iemand haar eens een kom melk moest brengen en bood hem dien met het brood aan, zich verontschuldigend dat ze niets beters had om te geven.
‘Verbeeld U, dat is toch heelemaal niet noodig!’ wilde Pinokkio zeggen, maar hij kon het niet, omdat hij zijn mond al vol had met een stuk brood en een slok melk.
Toen ze den jongen zoo schrokkig zagen eten, kwamen ze allemaal toeloopen; de een gaf hem een lekkere vrucht, de ander een biscuitje, en een jonge man kwam zelfs met een glaasje anisette aandragen.
De marionet kon zijn oogen niet gelooven en verbaasde zich, dat hij ooit had kunnen denken dat Afrika een land was, waar een mensch wel eens honger en dorst zou kunnen lijden.
‘Wat jammer toch, dat ik er al niet veel eer ben heengegaan!’ zei hij vol dankbaarheid, maar voor een tweede glaasje anisette bedankte hij toch, hoewel diezelfde jonge man het hem met geweld wilde opdringen.
Doch nu hij zijn maag zoo heerlijk had te goed gedaan, had Pinokkio zoo'n lust om te babbelen, dat in weinig tijds iedereen wist wie hij was en waarom hij naar Afrika was gekomen.
Toen hij uitgesproken had, prezen ze hem allen om het zeerst en de oude man, die hem even te voren zoo ongemanierd had geantwoord, zei dat hij Pinokkio's besluit heel mooi vond; maar daarop vroeg hij met een gezicht zóó ongeloovig, dat zelfs de goedhartigste mensch er kwaad om zou worden:
‘Wie heeft u verteld, dat er hier in Afrika zooveel goud en edelsteenen zijn?’
‘Wie me dat verteld heeft?...... Die is goed! Iemand, die het weten kan.’
‘Maar zijt ge er zeker van, dat ze geen loopje met u hebben willen nemen?’
‘Een loopje nemen?!! Met mij?!’ antwoordde de marionet dadelijk, die op dat oogenblik even zeker van zich zelf was en zich even krachtig voelde als een leeuw. ‘Hoor eens, mijn waarde heer, wie mij beet wil nemen moet vroeger opstaan, hoor!’ En hij tikte met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd om hem te verstaan te geven, dat er daar binnen een stelletje hersens