XVII
Pinokkio moet geruimen tijd in die donkere, kelderachtige ruimte blijven en vindt dan iets te drinken.....
* * *
‘Slaap maar lekker,’ ging die onbedachtzame pop half huilend, half lachend voort; ‘'t zal toch een wonder der wonderen zijn, als ik levend uit deze gevangenis kom.’ Hij bleef heel stil op hetzelfde plekje liggen, denkend aan zijn rijdier, waarvan hij - tusschen haakjes - nooit weer iets heeft gehoord.
Als om zijn vreemden toestand nog bezwaarlijker te maken, begonnen honger en dorst hem nu hevig te kwellen. Vooral hinderde hem de dorst, die na verloop van een paar minuten beslist onverdraaglijk werd. Zijn keel was door het gillen, dat hij gedaan had, toen die hond met hem voortrende, zóó droog geworden, dat hij ik weet niet wat zou hebben willen geven, als hij maar één slokje had mogen hebben van dat water, dat hij een paar uur geleden in dien zak op straat had achtergelaten.
‘Maar ik wil hier toch mijn leven niet eindigen,’ zei hij tenslotte, ‘kom, laat ik eens probeeren te loopen.’
Zoo pratend verzette hij zijn eenen voet, daarna den anderen, terwijl hij met zijn armen rondschermde alsof hij blindemannetje speelde.
De bodem, waarop hij rondliep, was effen en zacht, en de lucht heerlijk frisch; alles bij elkaar had hij het nog zoo kwaad niet. Er waren maar 4 dingen, die hem hinderden: dat het zoo donker was, en dat hij zoo'n honger, dorst en angst had; overigens was hij volmaakt kalm.