Zoodra de hond voelde, dat Pinokkio op zijn rug zat, begon hij woedend te blaffen en als een pijl uit den boog rende hij met den marionet, die zich aan zijn rugharen vastklemde, voort.
Die arme jongen bereidde zich er al op voor, dat hij zijn hals zou breken en innig wenschte hij, dat het gauw mocht gebeuren, want die wilde vaart benam hem den adem; maar het scheen wel of het dier het er om deed, het sprong over leemhoopen, greppels en ravijnen, alsof het zijn heele leven niet anders gedaan had dan marionetten op zijn rug vervoeren.
‘Zou dit soms een hond-paard zijn? Ge kunt in Afrika maar niet weten!’ dacht Pinokkio ondertusschen; ‘mocht het zoo zijn, dan rijd ik het heele land er mee door en neem het mee als ik weer naar huis, naar mijn vadertje ga. Wat zullen de andere jongens dan jaloersch op me zijn, wanneer ik als een groote mijnheer te paard naar school rijd! Ik laat er een met goud geborduurd zadel voor maken, net zooals de paarden van den Tent-Directeur hadden en zilveren stijgbeugels. Een zadel is beslist noodig, want zoo maar op zijn rug zitten is niet bepaald gemakkelijk; ik hoop maar, dat het niet al te gevaarlijk is!’
Die laatste gedachte kwam plotseling bij den marionet op toen hij bemerkte, vlak bij een breed en diep ravijn te zijn, zoodat de bodem ervan niet te zien was.