staan, want hij had de kracht niet zijn kaken weer te sluiten.
Het was de honger, die hem overmand had. Nu was er niets meer aan te doen, meende hij: hij zou van honger moeten omkomen.
‘Wat vreeselijk!’ dacht hij nog met zijn beneveld brein, ‘van honger te moeten sterven. Ik zou van alles wel willen eten om mezelf voor dat lot te behoeden. Twee gedroogde boontjes, een handjevol kersesteeltjes, het kopje van een sardientje......’ En hij keek rond of hij niets zag, geen krekeltje, geen slakje, geen hagedisje, maar neen, er waren niets dan steenen.
Maar plotseling uitte hij, ondanks zijn uitgedroogde keel, een zwakken kreet...... Op een pas of drie, vier afstands ontdekte hij iets, dat veel had van een stukje vleesch van den slager, rund-, kalfs-, schapevleesch of iets dergelijks; alleen zat er aan dat stukje - was het soms biefstuk? - nog een stukje vel met een paar haren, die er zoo eigenaardig uitzagen, dat de marionet heelemaal niet kon begrijpen van welk dier ze waren.
Doch Pinokkio was onbeschrijflijk blij! Met onzegbare moeite kroop hij er op handen en voeten heen en 't gelukte hem het in zijn mond te steken.
Lekker rook het ook niet, zoodat zijn neus er een grooten afschuw van had, maar de pop vermaande: ‘Hoor eens vriendje, het ruikt afschuwelijk, dat geef ik toe, maar er is niets aan te doen, daar moet je over heen. Geloof me vrij, als ik ooit nog eens rozen te zien krijg, dan zal ik er een bouquetje van plukken en jou aanbieden.’ Toen gaf de neus zich gewonnen, de mond maalde het fijn en de maag was bijna dadelijk weer in orde, zoodat Pinokkio toen het op was, weer kon oprijzen en vroolijk zeggen:
‘Dat was mijn eerste ontbijt in Afrika; nu zal ik dus op zoek moeten gaan naar een middagmaal.’
Hij vergat alles wat er dien nacht gebeurd was, dacht niet meer aan zijn vader en aan de Fee, en zijn eenige zorg was zich zoo ver mogelijk van die plek te verwijderen.
Is het niet fijn een houten marionet te zijn?!!!