man met zijn groote snor, die een olifant voorstelde, zei.’
‘Ik ga naar Afrika!’ zei de marionet luid, ‘ik ga er heen, al zou het me mijn beenen kosten, al zou ik verdrinken, of al zou ik de roode, gele, groene, of een zee van alle kleuren van den regenboog er voor moeten oversteken!’
En die deugniet begon, zonder eraan te denken nog even naar huis te gaan om van zijn vader afscheid te nemen, die op dat uur met het ontbijt op hem zat te wachten, en zonder er ook maar één oogenblik aan te denken hoe bedroefd die arme oude man zou zijn, als hij hem noch dien dag, noch vele volgende, zien zou, in de richting van het strand te hollen.
Op tien pas afstand van de zee hoorde hij zich toeroepen: ‘Pinokkio! Pinokkio!’
De marionet stond stil, keek rond en zag niemand. Hij liep weer verder, maar opnieuw hoorde hij roepen:
‘Pinokkio! Pinokkio! Weet wèl, wat ge doet!!!’
‘Ja, dàg! groet ze thuis maar van me!’ riep die onbezonnen jongen, terwijl hij met zijn eenen voet in het water stapte.
‘Hè, 't is erg koud vanmorgen!’ zei hij, terwijl hij den tweeden er ook in trok; ‘het is verschrikkelijk koud, het maakt me heelemaal koud, maar ik weet wel een middeltje, om aan die kou te ontkomen!’ en met een snelle beweging boog hij zich voorover, stak zijn armen naar voren en dook onder.
Tien seconden later kwam hij weer boven en begon zoo kalm te zwemmen, alsof het buiten hem omging.
's Middags om twaalf uur zwom hij nog altijd; het werd avond, en nog zwom hij; de maan kwam op, maar hij zwom al verder en verder, zonder een zweem van vermoeidheid, honger of slaap. Daar moet ge toch een marionet voor zijn!