Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Rood en wit. 'k Weet twee jongens in de buurt. Wie? - Dat is om 't even. Beider jaren staan gelijk; Maar 't schijnt dood en leven. Jan is breed en fiks gespierd, Sterk van arm en handen, En als men hem eten ziet, Zou men watertanden. Steeds gezond, gelijk een visch, Die met blij gespartel In het heldre water speelt, Is hij vlug en dartel. Altijd in een goed humeur, Heeft die snaak der snaken Een gezigt als melk en bloed, Rozen op zijn kaken. [pagina 146] [p. 146] Doch dat Pietje is er een, Die niets doet dan pruilen; Krijgt hij niet terstond zijn zin, 't Is gejank en huilen. Mager als een boonenstaak, Niets dan vel en beenen, Ziet hij met zijn gluipend oog Altijd voor zich henen. Flaauwe kostjes eet hij veel, Daar zijn maag zoo zwak is. 't Lijkt of hij bij pret en jool Nooit op zijn gemak is. En - dit is het vreemdst van al Wat men zag vertoonen - Een gezigt als sneeuw zoo wit, En als krijt zijn koonen. Vraagt gij, hoe 't verschil ontstaat, Hoe dit kon gebeuren? Kind'ren! 'k heb 't geheim ontdekt: 't Zit hem in de kleuren. Jan staat 's morgens heel vroeg op, En stapt dan naar buiten, Om er met de vogeltjes 't Morgenlied te fluiten. En dan komt de lieve zon Luisteren naar die zangen, [pagina 147] [p. 147] En strooit rozen uit haar krans Op zijn ronde wangen. Pietje gaat heel laat naar bed, Vader, ja! verbiedt het; Maar het helpt niet. En de maan Rijst omhoog en ziet het. Met haar bleeke leliekroon Komt zij hem genaken, Zij werpt witte bloemekens Op zijn schrale kaken. Vorige Volgende