Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] Het ledige vat. 'k Zag op de kaai een ledig vat, Waaruit men wijn of ander nat Had afgetapt, of uitgeschonken. En sloeg men op die leege ton, Het bonste, dat men 't hooren kon, 't Was of er turksche trommen klonken. Het gaf een dof en zwaar geluid, En toch was al het vocht er uit. Zoo zag ik ook een grooten troep Van kinderen vliegen op een stoep; Ik hoorde 't razen, schreeuwen, tieren. Een deel was meer vooruit gesneld, En maakte zulk een woest geweld, Als waren 't losgebroken stieren. En telkens als 't geschreeuw begon, Zoo dacht ik aan die leege ton. [pagina 132] [p. 132] En, vraagt gij, kinderen! waarom dat, Ik juist zoo dacht aan 't leege vat? 'k Wil u daarvan de reden zeggen, En 't met één woord u uit gaan leggen. Die schreeuwt en vloekt en tiert en sart, Geeft blijken van een ledig hart. Die raast als van 't verstand beroofd, Geeft blijken van een ledig hoofd. Vorige Volgende