Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Jaap de diender. flip. ‘'k Ben zoo bang voor Jaap den diender, Met zijn sabel en zijn' stok: Want hij pakt de kinders mede, Sluit hen in een donker hok. Jan, kom hier! laat ons gaan loopen. Zie! daar komt hij uit die steeg. 'k Zou niet gaarne willen hebben, Dat hij me aan de kleêren kreeg.’ jan. ‘Malle jongen, wees zoo dwaas niet! Waarom zoo voor Jaap bevreesd? Is hij, Flip! - ik zou 't haast denken! - U al eens aan 't lijf geweest? Jaap laat altijd brave kindren Vrij en ongehinderd gaan; Maar die Jaap den diender vreezen, Hebben stellig kwaad gedaan.’ [pagina 117] [p. 117] flip. ‘'k Speelde laatst eens - en 't was zondag! - Achter onze doornenheg. Jaap kwam aan en nam de knikkers, Mijn albasten knikkers, weg, Ook een stuiter en mijn centen; En hij deelde, tot besluit, Jan! aan ieder van de jongens, Ook aan mij, een oorvijg uit. Daarom wil ik liefst hem mijden. 'k Ben zoo bang, als Jaap mij vindt, Dat hij soms mij op zou pakken, Als een stout, ondeugend kind.’ Flip liep langs een achterstraatje, En hij zag gedurig rond; Jan begon met Jaap een praatje, Streelde zelfs des dienders hond. Hij, die kwaad doet, is in vreezen, Is onrustig van gemoed; Maar hij zal niet angstig wezen, Die alleen het goede doet. Vorige Volgende