Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] God. de kleine vraag-al. ‘Lieve vader! 'k zie zoo veel, Daar ik niets van vat. 'k Dacht er aan, toen ik zoo straks 't “Heere, zegen!” bad. 's Winters staan de boomen kaal, Als een takkebos; En er is geen groen te zien: Hier en daar wat mos. En wanneer dan 't voorjaar komt, En de zonnegloed, Zie! dan zijn er blaadjes aan. Vader!..... wie dat doet? Zijn die blaadjes dor en droog, Groeijen de appels niet; [pagina 114] [p. 114] Vader! zeg, wie is het toch, Die ze dan begiet? Gij strooit zaadjes in den grond, Als een speldenknop; En, wanneer men dan wat wacht, Staan er bloempjes op! Gij doet in den ochtendstond 't Venster los;.... maar zeg, Vader! wie schuift voor de zon Toch de luiken weg? Moe steekt, met een' zwavelstok, Lamp of kaarsen aan; Maar wie heeft het daar zóó hoog In de lucht gedaan? Daar kan de lantarenman Met geen ladder bij: Zie! die lichtjes, vader! dáár, Allen branden zij.’ de vader. ‘Kind! dat alles doet die Heer, Tot wien gij daar badt, Vóór dat gij uw kroesje naamt En uw boteram at. [pagina 115] [p. 115] Alles, kindlief! komt van Hem, Alles wat er leeft; Niets, wat gij bedenken moogt, Dat die Heer niet geeft. Hij bestuurt al wat gij ziet: Niets, dat Hij niet doet. O, die Vader is zoo wijs, En daarbij zoo goed! Hij bestuurt al wat gebeurt, Regelt ieders lot. Wilt gij weten, wie het is? Lieve kind! 't is - God.’ Vorige Volgende