Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Het schoolgaan. ‘Was ik,’ sprak Arie: ‘baas in 't land, Zoo als nu onze koning, Ik maakte dan van iedre school Een groote boerenwoning. De leijen moesten uit haar lijst, Tot dekking van de kerken; De grifjes werden afgeschaft, Om sommen uit te werken. Ik ruimde ook al de boeken op, Behield alleen de prenten, En kreeg voor 't groote, zwarte bord Een heele hand met centen. Dat zou een pret zijn: nooit een boek Te spellen noch te lezen, En nooit een letter op 't papier; - Dat zou een vreugde wezen!’ ‘Neen!’ zeî johan de winkelknecht, Tot wien hij had gesproken: [pagina 109] [p. 109] ‘Neen, jongen! wensch de school niet weg! Ik was er van verstoken. 'k Had in mijn jeugd het voorregt niet, Dat nu elk kind mag smaken: En ken niet eens het A B C, En kan geen sommen maken. Een ander schrijft, zoo knap en vlug, Een boodschap op zijn leitje; En ik behelp mij met een plank En met een boerenkrijtje. Moet ik soms pakjes, doozen, kist Of brieven gaan bestellen: Ik kan daarvan niet één adres, Niet ééne letter spellen. Ik loop zoo dikwijls dan verkeerd, En hoor mij lomperd heeten; Was ik, als gij, op school geweest, Ik zou het beter weten. De lange winteravondtijd: Zou niet vervelend wezen: Zoo gaarne zou ik eens een boek, Vooral den bijbel lezen. Neen, jongen! wees toch niet zoo dwaas, Uw schoolgaan te beklagen, Geloof mij, 't zal in later' tijd, Veel blijde vruchten dragen.’ Vorige Volgende