Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] De tong. Onbesuisd en woest van aard Rent het groote, sterke paard Door de klaverweiden. Niets weerhoudt zijn snellen vaart, 't Schudt de manen, 't zwaait de staart, Niemand kan 't berijden! Maar zoodra het klein gebit In zijn bek bevestigd zit, Als een vaste beugel, 't Zelfde dier gaat wel te vreên, Waar men 't leidt, geduldig heen; 't Volgt gedwee den teugel. - Groote schepen, log en zwaar, Slingrend op de woeste baar, Door den storm besprongen, Worden, hoe bezwaard van last, En hoe hoog van tuig en mast, Door een roer bedwongen. [pagina 101] [p. 101] Zoo ook is het met het lid, Kindren! dat in 't mondje zit. 't Is wel klein te noemen, Als ge uw tongetje beziet, Maar bedenkt, wat kan het niet Groote dingen roemen. Wat verstand en hart besluit, Spreekt de tong in woorden uit: Alles geeft zij namen. Zij maakt wetten, wijd en zijd, Door haar wordt het regt bepleit, Legers roept zij zamen. Zij temt woestheid en geweld, Zij schenkt leeuwenmoed den held, Kracht tot overwinnen. Zij brengt al wat is geweest En de toekomst voor den geest, Eeuwen ons te binnen. Doch die tong is soms een vuur: 't Vonkje, eerst klein, dat op den duur Breed zich gaat verlengen. Dat in eenen laaijen gloed Hoopen houts verteren doet, Alles gaat verzengen. [pagina 102] [p. 102] Zoo ook is de tong een kwaad, Als zij zich verleiden laat Tot het logenspreken; Als zij lastert, hoont en smaadt, Of door snood en valsch verraad Driften doet ontsteken. - 't Roofdier met zijn sterke tand Kan men nog met ijzren band, Of door ketenen klemmen; Doch de tong, die achterklapt Of slechts zotte woorden snapt Is schier niet te temmen. Breekt de slang haar kaken op; Trekt den angel uit den kop! Nooit zal ze u meer deren. Maar het doodende venijn, Dat er in de tong kan zijn, Is niet af te weren. Van die tong stroomt zegen af, Op die tong kleeft vloek en straf. Nu hoort men God roemen, Dan weer treft verdoemenis 't Schepsel, dat Gods maaksel is En zijn beeld te noemen. [pagina 103] [p. 103] Past dus op dat kleine lid, Kindren! dat in 't mondje zit. Maakt de spreuk u eigen, Die zoo velen heeft gebaat En weêrhouden van het kwaad: ‘Hooren, zien en zwijgen!’ Bidt, dat ieder ijdel woord Op uw tong nog word' gesmoord, U niet moog' ontglippen. Smeekt: ‘o God: maak mij bedacht! Zet Gij, Heer! een deur en wacht Voor mijn mond en lippen!’ Vorige Volgende