Kinderpoëzij
(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
(Beurtzang)
koude jongens.
Bij een kagcheltje, dat snort
En gestaag wordt opgepord,
Om op nieuw te branden,
Tot het eind'lijk gloeijend ziet,
Bibberen wij, gelijk een riet,
Warmen wij de handen.
Dikke duffel in zijn rok,
Saaijen kousen, wollen sok,
Bonten hoofdendekker,
Om zijn hals een das of twee,
En dan nog een cachenez.
Jongens! 't is zoo lekker!
| |
[pagina 76]
| |
Twee paar wanten aangedaan,
Op het warme stoofje staan,
O, 't is overheerlijk!
Dikke broeken om zijn buik,
En dan 's nacht een heete kruik,
Dat is onontbeerlijk!
warme jongens.
Als de wind wat heftig raast
En in onzen schoorsteen blaast,
Als wij door de ruiten
Zien de vlugt van menig pet,
Dan begint voor ons de pret,
Dan gaan wij naar buiten.
Als het regent, dat het giet,
Stappen wij - het hindert niet -
Door de diepste plassen.
Ka, de meid, ziet wel wat zuur,
Want zij moet dan op den duur
Onze kousen wasschen.
Ligt de sneeuw een tafel hoog,
Dan gaan wij met slee en toog,
Maken ondertusschen
Ferme, stijve ballen klaar;
En wij vechten met elkaar,
Net als bij de Russen
| |
[pagina 77]
| |
Vriest het buiten steenen dik,
Daarin hebben wij regt schik:
Niet in huis gebleven!
Op het ijs een sullebaan,
Dan weêr met de schaatsen aan!
't Is 't pleizierigst leven!
Koudkleum, die al druilend suft,
En bij 't kagchelvuurtje puft,
't Haar zit ons verwarder;
Maar ziet onze wangen aan,
Gij zijt bleeker dan de maan,
Wij zijn warm en harder!
|
|