Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] Mooije Marie. ‘Hoog op de toonen, dan kan ik er bij. Iedereen zegt: “wat lief kopje heeft zij!” Oom van der Meulen roemt altijd mijn tanden, Nicht uit Vianen mijn mollige handen; Frits - waar een jongen al niet toe geraakt - Heeft een mooi vers op mijn wangen gemaakt. 'k Hoorde op het bal laatst een heer avancéren, Bezig mij met zijn lorgnet te fixéren, “'t Is om te stelen! Quel jeune beauté!” 'k Vond het wat prettig, en.... danste maar mee.’ Als ik mij even vertoon op de straat, Hoor ik een lang en gedurig gepraat. 'k Wandel het liefst in 't pantoffelen-uurtje. De een heeft het over mijn nette figuurtje, De ander zegt: “oogjes, zoo hel als kristal!” Of spreekt preçies als die heer van het bal. Word ik wat grooter, 'k zal meer nog verfraaijen, En in de stad al de hoofden doen draaijen. [pagina 60] [p. 60] Nu is mijn naam al: de mooije Marie, Hoe zal het zijn na een jaartjen of drie!’ Één jaar verliep. - Marie werd krank, op 't punt van sterven. En zij herstelde weêr.. maar moest haar schoonheid derven. Als zij - nu zonder stoofje - eens in den spiegel gluurt, Dan ziet zij, ach! hoe kort de bloei van 't roosje duurt. Vermagerd is haar koon; het blosje van haar wangen Is door zoo menig groefje en 't aklig bleek vervangen; Het kleedje zit haar ruim; de glans van 't oog vervloog. ‘'k Droeg’ roept zij droevig uit, ‘het hartje veel te hoog!’ Vorige Volgende