Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Frans en zijn zusje. Daar zit ze weêr, dat lieve ding! Altijd in één humeur, Zij hoort mij, als ik achter zing, En kijkt dan naar de deur; En kom ik aan, en ziet ze mij, - Zij kan zoo aardig doen - Dan kraait en giert zij, altijd blij, En ik - ik krijg een zoen, Zij loopt nog niet, maar kruipt al vlug, Zoo vlug wel als een kat, Ook wil ze klimmen op mijn rug, Zoodra ze mij maar vat. Zij praat nog niet, maar babbelt al, Zoo wat van ‘pa’ en ‘ma,’ En soms roept zij: - voor niemendal Of veel te laat - ‘ba! ba!’ Zoo vlug als zij mij alles wijst, Haar hoofdje schudt of knort. Zij eet - maar met haar handen - rijst, En... van een tinnen bord: Zij stopt het eten in haar mond; [pagina 55] [p. 55] Doch is 't niet naar haar zin, Dan smijt zij 't bordje op den grond. - Wat zijn er bulten in! Ik kocht haar eens een mooije pop, Een schreeuwpop in haar hemd; Maar spoedig was die zonder kop, En al 't geluid ontstemd. En toen ik haar een mandje gaf Met kippen en een haan, Toen plukte zij de veren af; Niet een, die meer kan staan. Wat zit er in die handjes kracht, Wat is die meid al sterk! Laatst was mijn schrijfboek in haar magt. Weg, was mijn fransche werk! En dan die mooi gekleurde plaat, Een herberg van Jan Steen, Met dronke boeren op de straat - Een scheur er dwars door heen! Zij strijkt mij over mijn gezigt, En aait mijn neus en wang; Maar 'k houd daarbij mijn oogen digt: Zij krabbelt van belang. Doch als die kleine meid het doet, Het geeft mij minder pijn; 't Is of het - al vertoont zich bloed - Van haar gedaan wil zijn. [pagina 56] [p. 56] 'k Geloof - vier tanden die ik tel - Zij heeft in 't mondje pijn, En knabbelt aan mijn kegelspel, Als of 't beschuitjes zijn. En krijgt ze dan mijn vinger beet, Zoo knarst en bijt ze straf. Ik wed, als iemand anders 't deed, Dat 'k hem een oorvijg gaf. Daar heb je Kees. Een lastig slag Van broertjes is het dan, Wanneer men hen niet plagen mag, Noch met hen spelen kan. Zoo om de acht of negen jaar, Wat worden ze dan laf, Als jongens zijn ze nog niet gaar, Als kind is 't raar er af. Maar zij! - Geen zoeter kind dan zij! Daar geeft ze weêr een zoen. Pluk in mijn haren, krabbel vrij; Gij moogt mij alles doen. - Een zak met koekjes koop ik haar: Dat zal haar gading zijn. Het is een engel. Ja dat 's waar. Och bleef ze maar zoo klein! Vorige Volgende