Kinderpoëzij
(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Eene vertelling van Karel.Laastmaal zaten wij te praten
Met Krispijn, den ouden man,
Die ons van zijn zeemans-reizen
Zoo veel moois vertellen kan.
Hij zat op 't gewone bankje
Aan het oude havenhoofd,
En had ditmaal geen vertelsel,
Maar ons wel een vraag beloofd.
Stil zat elk van ons te luistren:
't Scheen, dat hij zich eerst bezon,
Toen hij 't korte pijpje stopte,
't Aanstak aan zijn tintelton.
‘Hoort eens, kindren!’ sprak de zeeman:
‘Ieder kind en ieder mensch
Heeft iets, dat hij gaarn zou willen:
Wat is wel uw grootste wensch?
| |
[pagina 38]
| |
Wat zoudt gij wel 't liefste hebben,
Als gij 't slechts voor 't vragen hadt?
Zeker geeft gij iets de voorkeur,
En verlangt gij dit of dat.’
‘Wel, kreeg ik mijn zin,’ sprak Gerrit:
‘Ik liep even om den hoek,
'k Haalde bij den suikerbakker
Appeltaart en snipperkoek.
'k Zou ze snijden bij de koffij:
Dat was eerst een groot geluk!
Gij, Krispijn! zoudt dan eens proeven;
En Fidel kreeg ook een stuk.’
‘Neen!’ zei Betje: ‘Heel wat anders!
Kon ik krijgen, wat ik vraag,
'k Nam een' hoed met blaauwe linten,
En een mooijen tulen kraag:
En een jurk, rondom met strooken,
Hier een strikje, daar een lis.
Ieder een zou, dunkt mij, vragen:
“Wie dat dametje toch is?”’
‘Ik,’ zei Koos: ‘ging naar den voerman
Buiten, in de Gouden Zwaan;
Ik zou nooit weer willen loopen:
'k Schafte mij een rijtuig aan.
Nu eens, dat ik bruine blessen,
| |
[pagina 39]
| |
Dan weêr kortstaart schimmels nam,
Dan zou zelfs mijn vader denken,
Dat de koning binnen kwam!’
‘Ik zag laast,’ sprak daarop Jansje:
‘In een kermiskraam een pop,
Grooter dan ons kleine Mietje,
Met een hoed vol pluimen op;
En een mutsje en lieve krullen,
Een japonnetje van zij,
Witte kousjes, stoffe schoenen:
Zulk een pop wensch ik voor mij!’
‘Maar gij, Karel!’ sprak de zeeman:
‘Schoon ge uw beurt voorbij liet gaan,
Zult gij ook wel iets begeeren?’
En hij zag mij vragend aan.
‘Ja,’ sprak ik, ‘hetgeen door allen
Als hun wenschen is vermeld,
Zou ik bij elkander hebben,
Had ik maar een' zak met geld.
Ik kocht koek en pop en kleeren,
En een koets met 't mooiste span.
Als men geld heeft, kan men krijgen
Alles, wat men wenschen kan.’/
‘Kinderen! “sprak Krispijn ten laasten,
En hij pijpte nog eens aan:
| |
[pagina 40]
| |
“Kinderen! 't zou u, met uw wenschen,
Toch nog niet gelukkig gaan.
Snipperkoek en snoeperijen
Zijn wel lekker voor den mond,
Maar zij doen in 't eind ons walgen,
Maken ligchaam ongezond.
Mooije kleêren dekken nimmer
Al het lijden en de smart,
En ze maken soms de menschen
Trots en ijdel, hoog van hart.
Menig rijdt met koets en paarden,
Maar 't genot is ingebeeld:
Want gelooft mij, lieve kinderen!
Dat zulks op den duur verveelt.
Menig kind heeft met haar speelgoed,
Hoe gering ook, veel meer op,
Dan de rijke jongejufvrouw
Met de grootste kermispop.
En het geld.....’ Toen liet Krispijn weêr
Schuins zijne oogen op mij gaan:
‘O! zoo weinig, beste Karel!
Brengt het geld geluk ons aan.
Neen! wanneer gij iets wilt hebben,
Dat geluk geeft aan den mensch;
Vraagt dan een tevreden harte:
Kinderen! 't is de beste wensch.’
|
|