Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Het morgengebed van een weesje. Mijn Moetje had mij een gebedje geleerd, Om bij het ontwaken te bidden; En toen ik het kende, werd Moeder zoo ziek, Zij stierf en ging weg uit ons midden. Ook Vader was lang naar den hemel reeds heên: Zij lieten mij, weesje, op aarde alleen. Zou Paatje het hooren wanneer ik het bid? En zou mijn lief Moesje het weten? Of zouden zij, nu in den hemel bij God, Hun kindje op aarde vergeten? Hun kindje vergeten?.... dan kunnen zij niet. Neen: 'k zou haast gelooven, dat Moeder mij ziet. Want als ik zoo 's morgens mijn knietjes hier buig; Gereed om mijn handjes te vouwen, Dan is het of Vader en Moeder hier zijn, En lagchend hun kindje beschouwen. Zij luis'tren eerst stil naar 't gebedje van Moe, En steken dan beiden de armen mij toe. [pagina 23] [p. 23] En daarom wanneer ik 't gebedje besluit, Vóór dat ik nog kom aan het ‘Amen!’ Zoo druk ik mijn vingers nog digter aaneen, Mijn handjes nog vuriger zamen, En bid: ‘schenk Gij eens, lieve Vader en Heer! Mijn Pa en mijn' Moe in den hemel mij weêr!’ 't Gebed van het weesje werd spoedig verhoord: God heeft het ten hemel genomen. En 't is toen - het kind was zoo goed en zoo braaf - Bij Pa en bij Moetje gekomen. Daar hebben de ouders hun kindje terug, En 't kindje knielt neêr in hun midden. Het heeft nu een ander gebedje geleerd, Zoo als daar de Engeltjes bidden. Vorige Volgende