Kinderpoëzij(1860)–Nicolaas Antonie van Charante– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] De haven binnen. Hiep, hoera! de voet aan wal! Nooit vergeet ik 't laatste hoosje. Weg is - dacht ik voor een poosje - Lading, schip en 't ligt matroosje. En die storm bij Port Natal, Daarbij lijkt nog niemendal. God zij lof met hart en mond, Die mij onder doodsgevaren In het leven wilde sparen. Zwierf ik op de woeste baren Al met ruwe janmaats rond, Nooit dat Hij me ondankbaar vond. Wees gegroet, mijn vaderland! 'k Heb ook u nog niet vergeten. Maanden lang op zee gesleten, [pagina 5] [p. 5] Zag ik, in de mast gezeten, Vrolijk, door mijn holle hand, Naar uw duinen en uw strand. Nu niet langer op de ree, Maar naar huis toe, naar Papaatje. Nog een gracht, en nog een straatje, En dan ben ik bij Mamaatje, Bij mijn zusjes, bij die twee, Kleine Annet en lieve Kee. Mooglijk dat men niets vernam, Gissend dat wij, heel wat mijlen Van de kust, nog zijn aan 't zeilen; Maar het kan ook wel somwijlen Zijn geseind, per telegram, Dat ons schip al binnenkwam. 'k Breng geen aapje mee, want hoe Of ik zocht aan vreemde stroomen, Nooit kon ik er een bekomen; Maar 'k heb toch iets meegenomen Voor mijn lieve beste Moe. 't Is een mooije kakketoe. Doch, wat voor de meisjes dan? Laat eens zien, die kleine mandjes Met die fijn ivoren randjes, [pagina 6] [p. 6] 'k Stop nog in haar kleine handjes Bovendien, dit is mijn plan, De twee doosjes uit Japan. En voor Pa? 't Is ook geen vod, Waar 'k mijn geld voor op bleef sparen, 't Is een groote kist sigaren, Die zoo duur, maar lekker waren. En dan geef ik hem tot slot De Chineesche gemberpot. Vreemde schepen, vreemde vlag Zag ik dikwijls ons genaken; Maar de andere vreemde zaken Zijn vertelsels van die snaken, Daar ik bijna elken dag Niets dan lucht en water zag. 'k Leed aan boord wel geen gebrek, Maar het is mij toch gebleken, Al het lekkers bleef ontbreken, Waar ze doorgaans zoo van spreken; 'k Had niet altijd grooten trek In de gort en 't garstig spek. Neen, dan is bij ons aan huis Beter kost naar mijn begeeren, 'k Denk, Mama zal wel traktéren, [pagina 7] [p. 7] Als zij mij terug ziet keeren. 't Is somwijlen gansch niet pluis In zoo 'n smerig scheepskombuis. 'k Hoor alreeds het lief geluid Van het bakken en het braden, 'k Zou het bijkans kunnen raden, 't Zijn vast versche karbonnaden! Doch - dat blijft mijn vast besluit - 'k Ga op nieuw weêr 't zeegat uit! Vorige Volgende